Eurocode 7: Geotechnisch ontwerp van constructies

NEN 9997-1 Geotechnisch ontwerp van constructies - Deel 1: Algemene regels[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-03741.5.2.110-NEN 9997-1Ieder steunpunt van een brug moet worden beschouwd als een afzonderlijke ‘geotechnische constructie’.Brug10
ROK-03752.4.6.3 (2)P-NEN 9997-1In gevallen waarbij de waarden voor Δa in 6.5.4 (2), 9.3.2.2 en/of 9.3.2.3 (c) in NEN 9997-1 niet voorzien of niet realistisch zijn, dient voor Δa een realistische waarde bepaald te worden.Voorbeelden van constructies waarbij een excentrisch aangrijpende belasting van belang kan zijn, zijn onder andere:
- tijdelijke constructies tijdens de realisatiefase;
- niet-stijve paalfunderingen (bijv. geluidsschermen);
- funderingen op staal.
Kunstwerk20
ROK-03762.4.9 (1)P-NEN 9997-1Eisen met betrekking tot de schuinstand, zakkingen en zetting van steunpunten.

Zie onderliggende eisen.
Brug30
ROK-07442.4.9 (1)P-NEN 9997-1De deformaties van steunpunten van vaste viaducten en bruggen mogen na het aanbrengen van de dekconstructie in de bruikbaarheidsgrenstoestand de volgende waarden niet overschrijden:
  • een absolute zakking van het steunpunt van 50 mm;
  • een zakkingsverschil tussen twee opvolgende steunpunten van 30 mm;
  • een horizontale verplaatsing van 30 mm.
Brug40
ROK-07432.4.9 (1)P-NEN 9997-1Eisen met betrekking tot de schuinstand van een steunpunt voor vaste viaducten en bruggen:
De schuinstand ω volgens 1.5.3.37 van een steunpunt, bepaald volgens 6.6 resp. 7.6.4, bij belastingscombinaties volgens 2.4.2, mag niet groter zijn dan:
  • in langsrichting dek: ω ≤ 1 : 100
  • in dwarsrichting dek: ω ≤ 1 : 600
Brug50
ROK-07452.4.9 (1)P-NEN 9997-1Voor beweegbare bruggen moet op de volgende wijze rekening worden gehouden met het optreden van zettingen:
  • Bij statisch onbepaald opgelegde beweegbare bruggen moet, voor de gehele levensduur, in het ontwerp worden aangetoond dat zettingen (in verschillende vrijheidsgraden) niet leiden tot ontoelaatbare krachten of spanningen in de brugconstructie en/of het bewegingswerk.
  • Bij statisch bepaald en onbepaald opgelegde beweegbare bruggen moet, voor de gehele levensduur, in het ontwerp worden aangetoond dat de beweegbare brug bij het optreden van zettingen (in verschillende vrijheidsgraden) zijn functies in de bruikbaarheidsgrenstoestand kan blijven vervullen.
Beweegbare brug60
ROK-03772.5-NEN 9997-1Toepassing van dit artikel is niet toegestaan.Kunstwerk70
ROK-03782.7-NEN 9997-1Bij toepassing van de beschreven ontwerpmethodiek moet SBRCURnet publicatie 679.15 “Handreiking Observational Method” worden gevolgd.Kunstwerk80
ROK-08213.2.3 (6)P (c)-NEN 9997-1Bij grondkerende wanden in GC2 en GC3 dient het grondonderzoek ten minste te bestaan uit sonderingen ter plaatse van de wand, met een tussenafstand van niet meer dan 25 m, en uitgevoerd tot ten minste 2 m beneden het inbrengniveau.
Bij verankerde wanden met een grondkerende hoogte van 10 m of meer, moeten tevens ter plaatse van de ankerschotten of ankerlichamen sonderingen gemaakt worden met een onderlinge afstand van niet meer dan 25 m.
Grondkerende wanden vallen in GC2 of GC3 indien het hoogteverschil tussen de grondniveaus meer dan 2 m en de bovenbelasting meer dan 10 kN/m2 bedraagt (zie 2.1 (16) a) 2) - NEN-9997-1).Kunstwerk90
ROK-08133.2.3 (6)P (e) c)-NEN 9997-1De normtekst 'Er moeten terreinproeven zijn uitgevoerd op de omtrek van het bouwwerk waarbinnen funderingselementen zijn geprojecteerd' moet worden gelezen als 'Er moeten terreinproeven worden uitgevoerd op de omhullende van de funderingspalen op paalpuntniveau'.Kunstwerk110
ROK-03826.4 (5)P-NEN 9997-1Alleen de directe methode is toegestaan als ontwerpmethode.Kunstwerk120
ROK-03836.5.2.3 (1)-NEN 9997-1Toepassing van dit artikel is niet toegestaan.Kunstwerk130
ROK-03856.6.2 (3) (c)-NEN 9997-1Toepassen van de laatste regel “Voldoet de bouwconstructie… β x = 0 zijn gesteld” is niet toegestaan.Dit artikel geeft aan hoe de verwachtingswaarde van zettingsverschillen tussen geotechnische constructies (bijvoorbeeld steunpunten van een brug) moet worden bepaald; er is geen reden om daar niet mee te rekenen.Kunstwerk140
ROK-03866.8-NEN 9997-1Hierna is achtereenvolgens ingegaan op de volgende aspecten die een rol spelen bij het ontwerp van tunnels gefundeerd op staal:
1. Variatie beddingsstijfheden;
2. Zettingseisen;
3. Tandconstructies c.q. koppelingsconstructies.

Zie onderliggende eisen.
Tunnel150
ROK-03806.8-NEN 9997-1

Ad. 1, Variatie beddingsstijfheden
Voor gesegmenteerde tunnels gefundeerd op staal moet, o.a. ter bepaling van tandkrachten, rekening gehouden worden met een variatie in beddingsstijfheden tussen de moten onderling zoals aangegeven in figuur F0380. De variatie geldt dus zowel in langs- als dwarsrichting van de tunnel.

Voor de factor α moet worden aangehouden:
α = 0,9 grindbed
α = 0,75 zandbed bij een niet-afgezonken tunnel
α = 0,5 door onderstroming verkregen zandbed (afgezonken tunnel)

Voor de bepaling van de effecten in langs- en dwarsrichting van de variatie in beddingsstijfheden, moet een berekening worden uitgevoerd waarbij de tunnelconstructie samen met de verende werking van de ondergrond wordt geschematiseerd (bijvoorbeeld verenmodel en/of EEM). Indien een tandconstructie rondom wordt toegepast, moet rekening worden gehouden met het feit dat de tandkrachten nabij stijve hoeken en tussenwanden het grootst zijn.

Uit metingen bij diverse afgezonken tunnels blijkt dat ook na oplevering in de loop der tijd nog significante zettingen kunnen optreden. Een plaatselijke verdubbeling (of zelfs meer) van de zettingen ten opzichte van de bouwfasezettingen kan volgens de uitgevoerde metingen in de loop der tijd optreden. De invloed van deze extra zettingen op de krachtswerking in de tunnel wordt geacht te zijn afgedekt door de gegeven relatieve variaties in de grootte van de beddingsconstanten.

Tunnel180
ROK-03816.8-NEN 9997-1Ad. 2, Zettingseisen
Voor zinkelementen gelden tot het tijdstip van oplevering de volgende eisen:
- zettingen niet groter dan 0,05 m;
- rotaties niet groter dan 1:1000.

Verder geldt dat de tunnel extra zettingen, die in de loop der tijd optreden, moet kunnen volgen zonder dat de waterdichtheid in het gedrang komt, met andere woorden afdichtende rubberprofielen moeten voldoende vervormingscapaciteit bezitten en er mogen geen watervoerende scheuren ontstaan. Voor afgezonken tunnels gefundeerd op een onderstroomlaag van zand moet minimaal met een verdubbeling van de zettingen in de loop der tijd rekening worden gehouden.

De eisen tot het tijdstip van oplevering gelden ten opzichte van het theoretische alignement excl. eventuele voorinstellingen ter compensatie van verwachte zettingen. De gegeven rotatie-eis heeft primair te maken met voorkomen van een te grote rotatie t.p.v. de uiteinden van de tunnelelementen, waardoor de rekken van de afdichtingsprofielen te groot zouden kunnen worden om de waterdichtheid duurzaam te kunnen garanderen. De genoemde zettingeis in de bouwfase is gebaseerd op metingen in het verleden bij diverse tunnelprojecten.

Tunnel190
ROK-04986.8-NEN 9997-1Ad. 3, Tandconstructies cq. koppelingsconstructies
Bij onderlinge koppeling van op staal gefundeerde tunnelelementen is het zakkingsverschil nul, maar de koppelingsconstructie moet gedimensioneerd worden op de krachtsoverdracht. Voor de bepaling van de krachten wordt verwezen naar punt 1. Voor de detaillering van tandconstructies (krans rondom) wordt verwezen naar het Handboek Tunnelbouw. Bij toepassing van een tandconstructie of koppeling in een waterkerende constructie, moet de tand of koppeling waarin de rubber-metalen voegstrook zit een minimaal 20% hogere breukkracht bezitten dan de tand of koppeling zonder rubber-metalen voegstrook.

Voor vervolg zie onderliggende eisen.

De ervaring geeft aan dat in de loop der tijd de zettingen en zettingsverschillen significant kunnen toenemen. Dit wordt versterkt bij de aanwezigheid van een (variërende) bovenbelasting. De grootte van de toename van zettingen en zettingsverschillen in de loop der tijd laat zich niet precies voorspellen. De maximaal in de tand optredende krachten zijn daarmee voor de toekomst ook relatief onbekend. Bij tandbreuk in de tand, waarin zich de rubber-metalen voegstrook bevindt, kunnen dan ongewenste lekkages ontstaan door een scheur achter de rubber-metalen voegstrook. Door de andere tand zwakker uit te voeren zal deze tand scheuren en daarmee voorkomen dat een watervoerende scheur kan ontstaan in de tand met de rubber-metalen voegstrook. Hierbij moet er voor de vloer op gelet worden dat de aanwezige ballastbeton niet meedraagt bij de krachtswerking op de tand zonder rubber-metalen voegstrook. De eisen hebben betrekking op tandconstructies. De achterliggende filosofie dat een eventuele optredende scheur de waterdichtheid niet mag bedreigen, geldt ook voor alternatieve constructies.

Tunnel200
ROK-06466.8-NEN 9997-1Zonder koppeling en zonder het gebruik van overgangsplaten geldt een maximaal toelaatbaar zettingsverschil tussen tunnelelementen van 0,005 m. Het is ook toegestaan het rijcomfort te verzekeren door het toepassen van overgangsplaten. De maximaal toelaatbare helling hiervan is 1:200.Deze eis wordt gesteld om te voorkomen dat het rijcomfort en de verkeersveiligheid zal afnemen als gevolg van oneffenheden bij de voegovergangen. Teneinde rekening te houden met in de toekomst optredende zettingsverschillen, wordt aanbevolen om overgangsplaten een tegeninstelling te geven met een helling van max. 1:200.Tunnel210
ROK-06476.8-NEN 9997-1In het geval dat wordt overwogen om de constructievloer niet van een koppelingsconstructie te voorzien (cq. te verdeuvelen) moeten de volgende aspecten worden meegewogen:
  • duurzaamheid van het voegovergangsprofiel onder invloed van vele wisselingen in de verticale verschilverplaatsing over de voeg;
  • verkeerscomfort;
  • verkeersveiligheid.
Tunnel220
ROK-009027.6.1-NEN 9997-1Indien Ankerpalen worden toegepast, moeten deze worden ontworpen en uitgevoerd conform CUR-publicatie 236, inclusief het daarin beschreven toezicht en de daarin beschreven beproeving.Kunstwerk230
ROK-009037.6.1-NEN 9997-1

Indien het ontwerp van ankerpalen wordt gebaseerd op vooraf uit te voeren bezwijkproeven op verloren testpalen, moeten deze bezwijkproeven worden uitgevoerd conform § 10.2 van CUR-publicatie 236.
De analyse van de proefresultaten moet gebeuren cf. § 10.9 van CUR-publicatie 236. Hierbij wordt in stap 5 de wrijvingsfactor at;i bepaald met qc;gem waarbij qc;gem, in tegenstelling tot hetgeen staat vermeld in CUR-publicatie 236, niet mag worden afgesnoten.

De maxima voor de wrijvingsfactor at;i genoemd in stap 5 van § 10.9 van CUR-publicatie 236 moeten bij de interpretatie van de bezwijkproeven wel in acht worden genomen.Kunstwerk240
ROK-009047.6.1-NEN 9997-1

Indien het ontwerp van op trek belaste ankerpalen wordt gebaseerd op vooraf uit te voeren bezwijkproeven op verloren testpalen, moet de geotechnische draagkracht worden gebaseerd op § 6.1 van CUR-publicatie 236.
In afwijking van § 6.1 van CUR-publicatie 236 moet hierbij de waarde voor qc;z;ontgr worden afgesnoten op de hoogste waarde van:

a) de gemiddelde gemeten conusweerstand over de lengte van de verankeringslichamen van de verloren testpalen; en
b) de afsnuitwaarde voor qc in tabel 6.1 van CUR-publicatie 236.

Bij deze berekening van de geotechnische draagkracht moeten de waarden voor at;i en tmob;max worden gemaximeerd op de waarden die hiervoor worden genoemd in stap 5 van § 10.9 van CUR-publicatie 236.

Het in de eistekst onder a) genoemde, heeft betrekking op de situatie waarbij de - over de lengte van de verankeringslichamen van de verloren testpalen - gemeten gemiddelde conusweerstand groter is dan de afsnuitwaarde voor qc in tabel 6.1 van CUR-publicatie 236.
Het in de eistekst onder b) genoemde, heeft betrekking op de situatie waarbij de - over de lengte van de verankeringslichamen van de verloren testpalen - gemeten gemiddelde conusweerstand kleiner is dan de afsnuitwaarde voor qc in tabel 6.1 van CUR-publicatie 236.

Kunstwerk250
ROK-03907.6.2.3 (10) (i)-NEN 9997-1Bij in de grond gevormde palen mag aan de eerste meter van de paal onder het niveau tot waar de paal is gestort geen schachtwrijving worden ontleend.Kunstwerk260
ROK-03927.6.4.2 (4) (d)-NEN 9997-1De tekst “Als het bouwwerk of de bouwconstructie voldoet aan 7.6.1.1 (c) hoeft geen rekening te zijn gehouden met relatieve rotaties” is niet van toepassing.Dit artikel geeft aan hoe de verwachtingswaarde van zettingsverschillen tussen geotechnische constructies (bijvoorbeeld steunpunten van een kunstwerk) moet worden bepaald; er is geen reden om daar niet mee te rekenen.Kunstwerk270
ROK-03947.8-NEN 9997-1Hierna zijn enkele aanvullende bepalingen opgenomen voor paalfunderingen.

Zie onderliggende eisen.
Kunstwerk290
ROK-07017.8-NEN 9997-1

Paal-plaat funderingen zijn toegelaten indien sprake is van een fundering bestaande uit een betonplaat op een voldoende draagkrachtige grondlaag, waarbij in dwarsdoorsnede onder deze betonplaat meerdere palen zijn aangebracht. Deze palen hebben als primaire functie het beperken van de vervormingen en/of de krachtswerking in de betonplaat.

Modellering en verificatie moet gebeuren in een geschikt EEM-pakket, conform de bepalingen in het rapport “Paal-plaat funderingen; Ontwerppraktijk (2017), SBRCURnet”.

De draagkracht van de grond (fundering op staal) en de palen mag tezamen in rekening worden gebracht. Hierbij dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het voorkomen van te grote verschillen in de stijfheden van de palen en de ondergrond.

Tunnel300
ROK-009467.8-NEN 9997-1Voor aanvang van de realisatie van een paal-plaat fundering moet een monitoringsplan zijn vastgesteld. Dit plan moet beheersingsmaatregelen bevatten, die erop gericht zijn om de vorming van een spleet tussen de onderzijde van de betonnen vloer en het zand (bijvoorbeeld als gevolg van klink) te voorkomen.Tunnel310
ROK-07027.8-NEN 9997-1

Berekening van paalkrachten
Palen moeten als volledig ingeklemd worden beschouwd als de hoogte a van de paalkop in de constructievloer ten minste gelijk is aan de kleinste waarde van ½ h, ½ t en 0,5 m, waarbij h de hoogte van de constructievloer is en t de paalafmeting (zie Figuur F0702). In andere gevallen moet de verbinding als scharnierend worden geschematiseerd of, als alternatief, een rotatieveerstijfheid in de berekeningen worden gebruikt.

Bij een paal welke in de gebruiksfase onder trek staat, moet de paal over een afstand a (zie Figuur F0702) minimaal gelijk aan de benodigde dekking op de wapening in de constructievloer worden opgenomen. De dikte van de werkvloer mag hierbij niet in rekening worden gebracht. Deze afstand moet worden vergroot met de uitvoeringstoleranties van het koppensnellen. Als de paalkop voor het snellen ingezaagd wordt, de hoogte van de paal na het snellen wordt ingemeten en eventuele afwijkingen worden hersteld door een bekisting rondom de paal tot de juiste hoogte op te nemen, mag als tolerantie “0” worden meegenomen. Zo niet, dan moet 10 cm voor de afstand a worden aangehouden.

De opname van een trekpaal over een afstand a in de constructievloer dient om te voorkomen dat een spleet ontstaat, die in verbinding staat met de buitenzijde van de constructie. De spleet kan bij een trekpaal optreden als gevolg van rek van de stekwapening in het aanhechtingsgebied. Een dergelijke spleet is een risico voor de bescherming van de wapening tegen corrosie.

Tunnel320
ROK-07037.8-NEN 9997-1Bepalingen met betrekking tot funderingspalen
Algemeen: De steklengte bij trekpalen doorzetten in de paalrichting en ombuigen om het bovennet bij in de grond gevormd palen en stalen buispalen met wapening.

Geprefabriceerd: Bij trekpalen moet het voorspanniveau zodanig groot zijn, dat ten gevolge van de optredende belastingen in alle (bouw)fasen de trekspanningen in de paal niet groter zijn dan 0,3 fctm

In de grond gevormd: Het groutmengsel bij vibro-combinatie palen moet een minimaal volumegewicht bezitten van 22 kN/m3. Het groutmengsel moet na 28 dagen een karakteristieke kubusdruksterkte bezitten van 35 MPa.

Stalen palen: Bij het vastlassen van wapening aan een stalen buispaal moet rekening worden gehouden met een terugval in sterkte van de buis tot een karakteristieke sterkte van 235 MPa (S235). Voor de wapening wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.1, 3.2.5 - ROK-0085.
De gestelde eis aan de maximale trekspanning in geprefabriceerde palen is bedoeld om de trekpaal in relatie tot de duurzaamheid met enige zekerheid ongescheurd te houden. Een hogere graad van voorspanning kan noodzakelijk zijn als uit een hei-analyse volgt dat het risico van scheuren van de paal aanwezig is bij het inbrengen van de paal. Dit is afhankelijk van de bodemopbouw en het gebruikte materieel.

In het gebied nabij de overgang naar een betonnen vloer waar de voorspanning nog niet volledig is ingeleid, kan soms niet aan de eis voor een maximale trekspanning van 0,3 fctm worden voldaan. Als dit het geval is, kan dit met behulp van één van de twee navolgende methoden worden opgelost:

  1. Aanbrengen van extra wapening. In combinatie met het voorspanstaal moet de toelaatbare scheurwijdte voldoen aan de eis voor “Elementen met een combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” volgens NEN-EN 1992-1-1, Tabel 7.1N.

  2. In het gebied waar extra wapening in staat is om de gehele trekkracht op te nemen, zonder de voorspanwapening in rekening te brengen, mag de eis voor “Elementen met betonstaal en/of voorspanstaal zonder aanhechting” worden aangehouden. Vanaf het punt dat de aanwezige extra wapening een maximale scheurwijdte voor “Elementen met een combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” geeft, mag het voorspanstaal weer in rekening worden gebracht.
Tunnel330
ROK-03957.9 (3)P-NEN 9997-1De realisatie van paalfunderingen moet onder toezicht van een onafhankelijk deskundige conform CUR-Aanbeveling 114 geschieden en schriftelijk vastgelegd worden. Betreffende document(en) moeten aan het geboortecertificaat worden toegevoegd.Een geautomatiseerde registratie van de installatieparameters (boormomenten, heikalenders, etc.) is toegestaan, maar kan de fysieke aanwezigheid van een toezichthouder niet vervangen.Kunstwerk340
ROK-03978.4 (11)P-NEN 9997-1Voor gegroute ankersystemen, onafhankelijk van de wijze van aanbrengen en de helling, is een corrosiebescherming noodzakelijk overeenkomstig hetgeen vermeld wordt in de laatste versie van de “NPR Corrosie stalen elementen in de ondergrond” die door NEN wordt uitgebracht.
Voor andere ankersystemen geldt NEN 9997-1, 8.4(11)P.

Dit houdt in dat volgens NEN-EN 1537 onderscheid gemaakt moet worden tussen tijdelijk en definitief functionerende ankers. Bij definitief functionerende ankers in een CC3 constructie, moet een dubbele corrosiebescherming over de gehele lengte worden aangebracht. Het gebruik van een corrosietoeslag, coating of groutdekking of een combinatie daarvan is, in relatie tot corrosiebescherming, volgens NEN-EN 1537 niet toegestaan.

Kunstwerk360
ROK-03989.1.1 (1)P-NEN 9997-1Kerende en/of dragende constructies van gewapende grond moeten worden ontworpen volgens CUR Rapport 198 en aanvullende eisen uit de 'Specificaties kerende constructies van gewapende grond'.

Bij kerende en/of dragende constructies van gewapende grond wordt de draagkracht ontleend aan de samenwerking van grond met wapening, inclusief een fasing. Gedurende de levensduur van de constructie moet die samenwerking blijven bestaan c.q. functioneren.

Samenwerking met een bureau voor grondmechanisch advies is wenselijk.

Kunstwerk370
ROK-04009.4 en 9.5-NEN 9997-1Grondkerende constructies moeten voldoen aan de bepalingen in de bij deze eis genoemde onderliggende eisen en de daarin genoemde publicaties.Kunstwerk380
ROK-06929.4 en 9.5-NEN 9997-1Voor de gronddruk op grondkerende constructies geldt:
  • Voor damwandconstructies zie ook CUR Rapport 166;
  • Voor diepwanden zie ook CUR-Aanbeveling 76 en CUR/COB Rapport 231;
  • Voor gewapende grond zie ook CUR Rapport 198 en 'Specificaties kerende constructies van gewapende grond'.
Kunstwerk390
ROK-06939.4 en 9.5-NEN 9997-1Fundering op staal van grondkerende constructies
Van zand, dat is verwerkt ten behoeve van een grondverbetering voor fundaties op staal, moet de draagkracht op een diepte van 1,0 m beneden de bovenkant van de grondverbetering een conusweerstand van ten minste 10 MPa hebben. Op een diepte van 0,60 m beneden de bovenkant van de grondverbetering moet de conusweerstand ten minste 6 MPa zijn en tot deze diepte gelijkmatig toenemen. De draagkracht in grondverbeteringen moet worden bepaald aan de hand van sonderingen op a select gekozen locaties.
Daarbij moet aan beide einden van de grondkerende constructie een raai van twee sonderingen worden gemaakt, alsmede op tussengelegen punten zodanig dat de onderlinge afstand tussen de raaien niet meer dan 15 m bedraagt. Per raai moeten de sonderingen worden uitgevoerd onder de as van de grondkerende constructie en ter plaatse van de verankeringslichamen.
De sonderingen moeten worden doorgezet tot het niveau dat van invloed is op het draagvermogen en het vervormingsgedrag van de grondkerende constructie. Hierbij moet de einddiepte van een eventuele grondverbetering als minimum diepte worden aangehouden.

Voor de bepaling van λp een maximale j aanhouden van 35°. Zie CUR Rapport 166 deel 2, 3.4.3. Voor veen geldt δ = 0.
Kunstwerk400
ROK-06949.4 en 9.5-NEN 9997-1Belasting door normaalkrachten
Rekening moet worden gehouden met normaalkrachten door de verticale component van de verankering, heitraverse, etc. De berekening mag uitgevoerd worden volgens Heron, volume 31, 1986, no 4.
Kunstwerk410
ROK-06959.4 en 9.5-NEN 9997-1Evenwicht bij aanvullen
Bij het aanvullen ter weerszijden van constructies of onderdelen daarvan moet met een berekening worden aangetoond welk onderling hoogteverschil mogelijk is.
Kunstwerk420
ROK-06969.4 en 9.5-NEN 9997-1Controleproeven verankeringen
Na de controleproeven van de verankeringen de voorspankracht aflaten tot maximaal 60% van de bezwijkwaarde van het anker.

Bij verankeringen, bestaande uit staven:
• geen staven toepassen met een karakteristieke treksterkte > 1100 MPa;
• een conische moer toepassen.

In aanvulling op CUR Rapport 166, deel 2, 5.5.9 moet ook voor ankers worden uitgegaan van uitval van een enkel anker.
Staven met een zeer hoge treksterkte zijn gevoelig voor breuk als gevolg van toevallige momenten. Door het toepassen van een conische moer wordt de grootte van optredende buigspanningen verminderd.Kunstwerk430
ROK-06979.4 en 9.5-NEN 9997-1Verkeersbelasting
Voor grondkerende constructies gelegen in de nabijheid van een weg geldt voor de verkeersbelasting NEN-EN 1991-2, 4.9.1.
Kunstwerk440
ROK-06989.4 en 9.5-NEN 9997-1Damwand als verloren bekisting
Bij het niet trekken van damwanden en storten van de betonwand hiertegen, mag in de gebruiksfase de verticale draagkracht aan de damwanden ontleend worden onder voorwaarde dat de mechanische verbinding van beton aan staal verzekerd is zonder dat aanhechting in het vlak beton-staal in rekening wordt gebracht, met andere woorden afschuifverbindingen zijn vereist. De afschuifverbindingen moeten worden gedimensioneerd volgens NEN-EN 1994-1-1, 6.6. Voor de te hanteren corrosietoeslag aan de buitenzijde wordt verwezen naar NEN-EN 1993-5, 4.4 en de aanvullende bepaling in de ROK - ROK-0261.
Kunstwerk450
ROK-06999.4 en 9.5-NEN 9997-1

Trekken van damwanden en (hulp)palen
CUR Rapport 166 deel 2, 5.4.13 moet worden toegepast onder inwinning van grondmechanisch advies.

Indien een funderingspaal of damwandplank naast een fundering op staal wordt getrokken op een afstand binnen de invloedsbreedte ae, volgens figuren 6.b en 6.c in NEN 9997-1, moet de invloed van het trekken op het draagvermogen en het vervormingsgedrag van de fundering op staal worden berekend.
Indien een funderingspaal of damwandplank naast een fundering op palen wordt getrokken op een afstand kleiner dan 8d (van de te trekken paal/plank) plus 8d (van de te handhaven paal), moet de invloed van het trekken op het draag-vermogen en het vervormingsgedrag van de fundering op palen worden berekend.

Deze berekeningen moeten zijn gebaseerd op een realistische inschatting van de hoeveelheid grond die met het trekken van de paal of plank mee uit de grond wordt getrokken en de ontspanning van de grondslag als gevolg van het trekken van de paal of plank. Deze uitgangspunten moeten bij de realisatie middels monitoring geverifieerd worden.

Analoog aan het voorgaande moet het effect van (tijdelijke) ontgravingen op het draagvermogen en het vervormingsgedrag van funderingen op staal of op palen worden bepaald, terwijl de grootte van de ontgraving (en het eventueel weer aanvullen) door meting worden geverifieerd.

Voor de toelaatbaarheid van het verwijderen van in de grondgevormde verticale elementen moet altijd grondmechanisch advies worden ingewonnen.

Kunstwerk460
ROK-07009.4 en 9.5-NEN 9997-1

Toelaatbare horizontale vervormingen voor damwanden en betonnen wanden
Voor eisen zie CUR Rapport 166 Deel 1, 3.3.10, onder “Eisen Bouwdienst RWS”. De in CUR Rapport 166 gegeven eisen gelden ook voor constructies anders dan damwanden, zoals betonnen wanden. Indien aan de actieve zijde de (grond)waterstand hoger is dan het maaiveld, als maximaal te keren hoogte het waterpeil aanhouden.
Voor de bovenbelasting tabel 3.6 van CUR Rapport 166 Deel 1, 3.3.2, geotechnische categorie 2 met een waarde van ten minste 20 kN/m2, aanhouden.
De verschilvervormingen tussen uitkragende betonwanden over de voegen aan de bovenzijde mag maximaal 5 mm zijn.

De gestelde eisen aan de toelaatbare horizontale vervormingen hebben een achtergrond vanuit esthetica. Het betreft toelaatbare afwijkingen ten opzichte van de geplande stand van de damwand of betonnen wand; dus ook geldig voor hellende wanden. Zonodig moeten deuvels of consoles worden toegepast om aan de toelaatbare verschilvervorming over een voeg te kunnen voldoen.

De genoemde bovenbelasting van ten minste 20 kN/m2 heeft tot doel, ook als er geen verkeersbelasting aanwezig, de constructie voldoende toekomstvast te maken voor in het ontwerpstadium nog niet bekende bovenbelastingen. De 20 kN/m2 wordt daarbij aangebracht op de ‘horizontale projectie’ van het talud.

Voor wanden moeten plaatsings-, hellingtoleranties en vervormingen na belasting in rekening worden gebracht, met oog op de vereiste breedte van het profiel van vrije ruimte.

Kunstwerk470
ROK-06699.5.4 (2) (b)-NEN 9997-1

Als gevolg van fluctuerende temperaturen en eventuele waterstanden moet bij vrij uitkragende wanden het oplopen van de gronddruk tot hogere waarden in de loop der tijd als volgt in rekening worden gebracht:

Voor de passieve gemobiliseerde druk geldt:
Kh;mob = K0 + (Kph-K0) · (v/z) / (a + v/z)

waarin:
Kh;mob = horizontale gronddrukcoëfficiënt als gevolg van het opspaneffect;
K0 = neutrale gronddrukcoëfficiënt;
Kph = passieve horizontale gronddrukcoëfficiënt;
v = verplaatsing van de wand, in passieve richting op diepte z, als gevolg van fluctuerende temperatuureffecten en waterstanden;
z = diepte gemeten vanaf de bovenzijde van de wand;
a = parameter die afhankelijk is van de pakking van het zand;

Voor vervolg zie onderliggende eis.

Voorgaande formule is ontleend aan “Sluiskolkwanden in Maasbracht en Born, Advies horizontale druk tegen sluiskolkwanden, mei 2007, GeoDelft”Kunstwerk490
ROK-06709.5.4 (2) (b)-NEN 9997-1

De parameter a varieert tussen 0,01 voor vastgepakt zand en 0,1 voor los gepakt zand. Voor in lagen verdicht zand kan a = 0,03 worden aangehouden. Als de gronddruk ongunstig werkt, moet voor de belastingsfactor voor gevolgklasse 2 een waarde van 1,5 worden aangehouden; voor gevolgklasse 3 is dit 1,65.
Voor de partiële gronddrukcoëfficient moet, als de druk gunstig werkt, een waarde van 1,0 worden aangehouden.
Voor de grootte van de momentaanfactoren voor de combinatie van de belastingen als gevolg van het opspaneffect en alle variabele belastingen geldt ψ = 1.

Kunstwerk500
ROK-04029.5.5 (1)P (a)-NEN 9997-1

Bij de bepaling van de grondbelasting op een constructieelement moet rekening worden gehouden met de mate waarin de grond verdicht kan worden tijdens de uitvoering.

In afwijking van het gestelde in dit artikel moeten de extra gronddrukken achter de grondkerende constructie ten gevolge van verdichting van de aanvulgrond, zijn opgeteld bij de gronddrukken die het gevolg zijn van later werkende bovenbelasting door verkeer en opslag.

Kunstwerk510
ROK-04039.7.5 (1)P-NEN 9997-1Naast de in 9.7.5 aangegeven controle van het verticale evenwicht moet ook de mogelijke interactie tussen buiging en normaalkracht, zoals beschreven in CUR Rapport 166, deel 2, paragraaf 4.10.10, in rekening worden gebracht.Kunstwerk520
ROK-040410.2-NEN 9997-1Bij de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL = UPLift) gelden de volgende bepalingen:
  • Voor de volumieke gewichten van weerstandbiedende blijvende belastingen (beton en/of grond) moeten “representatieve gemiddelde” waarden worden aangehouden.
    Toelichting: zie 1.
  • Bij twijfel over de dichtheid van het (grond)water, moet voor de dichtheid van zout (zee)water worden uitgegaan (10,25 kN/m3).
  • Door waarneming tijdens de bouw (volumieke gewichten en maattoleranties) moet altijd worden nagegaan of de ontwerpuitgangspunten ook daadwerkelijk gerealiseerd zijn. Indien noodzakelijk moeten compenserende maatregelen worden genomen.
    Toelichting: zie 2.
  • Wrijvingskrachten in (eventuele) glijvlakken mogen niet in rekening worden gebracht.
    Toelichting: zie 3.
  • Bij tunnels moet als belastingsgeval rekening worden gehouden met het tijdelijk verwijderen van een laag grond ter dikte van 0,5 m boven de tunnel. Hierbij hoeft geen rekening te worden gehouden met het tegelijkertijd verwijderen van de laag grond en het in verband met onderhoud verwijderen van asfalt, wegmeubilair en tunneltechnische installaties.

Hierna zijn specifieke bepalingen opgenomen voor de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL) voor achtereenvolgens:
  1. Niet-afgezonken tunnels gefundeerd op staal (ROK-0399),
  2. Afgezonken tunnels gefundeerd op staal (ROK-0391),
  3. Tunnels gefundeerd op (trek)palen (ROK-0499),
  4. Folieconstructies (ROK-0500, ROK-0685 en ROK-0686).
  1. Met “representatieve gemiddelde” waarde wordt een volumiek gewicht bedoeld welke, in relatie tot bijvoorbeeld het volume van een tunnelmoot, als gemiddelde waarde met een grote betrouwbaarheid (> 95%) aanwezig is. Het totale verticale evenwicht van een tunnel wordt niet significant nadelig beïnvloed door een zeer plaatselijk lager volumiek gewicht. Voor beton kan in het ontwerpstadium een variatie van +/- 0,7 kN/m3 worden toegepast. Als richtlijn kan bijvoorbeeld voor gewapend beton worden uitgegaan van een minimaal volumiek gewicht van 24,5 - 0,7 = 23,8 kN/m3.
  2. De voorgeschreven partiële factor gG;stb = 0,9 is bedoeld om onzekerheden af te dekken qua volumieke dichtheden, maattoleranties en rekenonnauwkeurigheden, etc. Aangezien deze factor niet veel ruimte laat voor onzekerheden, is het van belang om de gehanteerde uitgangspunten te toetsen aan gerealiseerde waarden van volumieke gewichten en maattoleranties
  3. Teneinde de verticale vervormingen te beperken, moet voorkomen worden dat het verticale evenwicht afhankelijk is van zich vormende glijvlakken. Bijvoorbeeld bij de aanwezigheid van oren aan een tunnelmoot mag alleen de verticale kolom grond boven het oor in rekening worden gebracht.
Tunnel530
ROK-039910.2-NEN 9997-1Ad. 1, Niet-afgezonken tunnels gefundeerd op staal
Voor de partiële factoren voor de toetsing van het opdrijfmechanisme moet NEN 9997, Tabel A.15 worden aangehouden.
Voor de toetsing van het opdrijfmechanisme gelden de volgende bepalingen:
  1. De tunnel ligt volledig rondom in het water
    Veranderlijke (ongunstige) opdrijfkrachten zijn alleen aanwezig indien overspannen water onder de constructie aanwezig is. Voor die situatie moet γ Q;dst = 1,5 worden aangehouden. Voor overige situaties geldt voor de waterdruk γ G;dst = 1,0.
  2. De tunnel ligt deels in het water
    Voor de laagste grondwaterstand geldt γ G;dst= 1,0. Voor de variatie van de grondwaterstand gebaseerd op bijvoorbeeld peilbuismetingen geldt γ Q;dst= 1,5. Indien de grondwaterstand na vermenigvuldiging met γ Q;dst= 1,5 fysiek niet kan optreden (bjvoorbeeld als dit boven het peil van vollopen van de constructie ligt), mag de fysieke grens met γ G;dst= 1,0 worden aangehouden.
    Indien de extreme waterstand met een overschrijdingskans van 3,9·10-5 of 1,3·10-5 op jaarbasis voor resp. CC2 en CC3 wordt gehanteerd (d.w.z. 3,9·10-3 resp. 1,3·10-3 over de ontwerplevensduur van 100 jaar), mag voor de extreme waterdruk γ G;dst= 1,0 worden aangehouden. Hierbij moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen in de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, invloed wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijzigingen als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een geohydrologisch (grond)watermodel ten grondslag liggen.

Bij punt:

  1. Voor het geval de extreme (grond)waterstand hoger ligt dan (of gelijk aan) de bovenzijde van het dak van de tunnel, is voor het verticale evenwicht de precieze maximale (grond)waterstand niet meer van belang.

  2. Omdat in de laatstgenoemde situatie extreme (grond)waterstanden vastgesteld worden met een zeer kleine overschrijdingskans, kan met een lagere belastingsfactor worden volstaan ten opzichte van de situatie waarbij de (grond)waterstanden bijvoorbeeld alleen worden ontleend aan een beperkte reeks historische peildata.

Tunnel540
ROK-039110.2-NEN 9997-1Ad. 2, Afgezonken tunnels gefundeerd op staal
Voor afgezonken tunnels geldt een minimale korreldruk van gemiddeld 5 kN/m2. Dit is exclusief het gewicht van tunnelinstallaties, asfalt en ballast op het dak.

Bovenstaande relatief lage oplegdruk is verantwoord omdat het gewicht van een afgezonken tunnelelement relatief goed bekend is (uittrimmen in afzinkfase). Voor het tunnelontwerp in de OTAO-fase (Opdrijven, Transporteren, Afzinken en Onderstromen) wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.5.

Tunnel550
ROK-049910.2-NEN 9997-1Ad. 3, Tunnels gefundeerd op trekpalen
In afwijking op CUR-Aanbeveling 77 is het toepassen van gladde betonnen of gladde stalen palen ter plaatse van het verankeringsgebied in de vloer niet toegestaan.

Bij de toepassing van relatief slappe trekelementen (zoals bijvoorbeeld Gewi-ankers) onder ongewapende onderwaterbetonvloeren moeten de puntvormige opleggingen geschematiseerd worden overeenkomstig de stijfheid van deze relatief slappe trekelementen. Het schematiseren als starre steunpunten van dit type trekelementen is onjuist en daarom niet toegestaan.
Tunnel560
ROK-050010.2-NEN 9997-1Ad. 4, Folieconstructies
De ontwerpuitgangspunten van folieconstructies zijn opgenomen in “CUR Rapport 221, Handboek folieconstructies”. In aanvulling hierop gelden de volgende bepalingen voor de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL). Voor de partiële factoren voor de toetsing moet NEN 9997-1, Tabel A.15 worden aangehouden.

Voor vervolg zie onderliggende eisen.
Tunnel
Folieconstructie
570
ROK-068510.2-NEN 9997-1Voor de laagste grondwaterstand geldt γG;dst = 1,0. Voor de variatie van de grondwaterstand gebaseerd op peilbuismetingen geldt γQ;dst= 1,5. Indien de grondwaterstand na vermenigvuldiging met γQ;dst= 1,5 fysiek niet kan optreden (bijvoorbeeld als dit boven het peil van vollopen van de constructie ligt), mag de fysieke grens met γG;dst= 1,0 worden aangehouden.

Indien de extreme waterstand met een overschrijdingskans van 3,9·10-5 of 1,3·10-5 op jaarbasis voor resp. CC2 en CC3 wordt gehanteerd (d.w.z. 3,9·10-3 resp. 1,3·10-3 over de ontwerplevensduur van 100 jaar), mag voor de extreme waterdruk γG;dst = 1,0 worden aangehouden.

Voor de bepaling van deze overschrijdingskansen is gebruik gemaakt van NEN‑EN 1990, bijlage C, C.7 (3).

Tunnel
Folieconstructie
580
ROK-068610.2-NEN 9997-1Hierbij moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen in de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, invloed wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijzigingen als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een geohydrologisch model ten grondslag liggen.Tunnel
Folieconstructie
590
ROK-0820Gebruik van natuurlijke waterremmende grondlagenHet gebruik van natuurlijke waterremmende grondlagen als permanente of tijdelijke afdichting tegen instromend grondwater is uitgesloten.

Waterremmende natuurlijke grondlagen, bijvoorbeeld van klei of leem, bieden op locaties bij verdiepte liggingen, tunnels en andere ondergrondse constructies een kans voor het ontwerp omdat zij kunstmatige afdichtingen zoals (onderwater)betonvloeren of folies overbodig maken. Als de samenstelling, dikte en aanwezigheid van deze lagen onvoldoende in kaart zijn gebracht slaat deze kans om in een groot risico.

Het gaat hierbij om permanente constructies - al dan niet met bemaling - en tijdelijke bouwkuipen waarbij een tegenvallende bodemweerstand leidt tot onacceptabele risico’s qua tijd, geld, (alsnog omschakelen naar veel duurdere bouwmethode) en omgeving / imago (verdroging, schades en verzakkingen).

Afwijken van dit artikel kan alleen onder strikte voorwaarden, na instemming verkregen via mailto:rok-info@rws.nl, waarbij tenminste:
(1) de variatie in aanwezigheid, dikte, samenstelling en waterdoorlatendheid in kaart gebracht is op basis van geologie, veld- en labonderzoek met behulp van geostatistiek. En:
(2) het kwel- c.q. lekdebiet en de invloed daarvan op de omgeving zijn vastgesteld met een geohydrologisch rekenmodel dat is geijkt aan de hand van een pompproef (incl. bijbehorende peilbuismetingen) én dat is gevalideerd met een regionaal grondwatermodel van het waterschap of de provincie. En:
(3) de effecten op de omgeving zorgvuldig in kaart zijn gebracht en worden beoordeeld, waarbij vooral van belang is dat de effecten op de fundering van bebouwing en op groen- en natuurgebieden nauwkeurig worden bepaald.

Kunstwerk710

NEN-EN 1997-2 Deel 2: Grondonderzoek en beproeving[bewerken]

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 21 dec 2021 om 19:13.