Eigenschap:Definitie (nl)

Kennismodel
:
Type eigenschap
:
Tekst
Deze datatypespecificatie wordt genegeerd; de specificatie uit de externe vocabulaire krijgt voorrang.
Geldige waarden
:
Meerdere waarden toegestaan
:
Nee
Weergave op formulieren
:
Tekstvak
Initiële waarde
:
Verplicht veld
:
Nee
Toelichting op formulier
:
Een begrip kan een formele definitie (Nederlangstalig) hebben. Deze wordt waar mogelijk overgenomen uit een officiële publicatie. (skos:definition)
Subeigenschap van
:
Geïmporteerd uit
:
Formatteerfunctie externe URI
:

Klik op de button om een nieuwe eigenschap te maken:


Showing 500 pages using this property.
(
Weg onder maaiveldniveau (o.a. bakconstructie, folieconstructies, weg tussen keerwanden of damwanden, etc.).  +
A
Brugdeel dat aansluit op de hoofdoverspanning.  +
Het gedeelte van een aanleginrichting dat als brug wordt gebruikt, moet als beweegbare brug worden beschouwd. De rest valt onder de categorie Nat kunstwerk.  +
N.D. Joustra, R.P.N. Pater (TU Delft)  +
Deel 1-12: Aanvullende regels voor de uitbreiding van EN 1993 voor staalsoorten tot en met S 700  +
Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB; Algemeen  +
Aanvullingen op de Eurocodes en overige ontwerprichtlijnen  +
Tunnel bestaande uit geprefabriceerde elementen, die in drijvende toestand worden verplaatst en in een vooraf gebaggerde sleuf worden afgezonken.  +
Deel 1-1: Algemeen – Gemeenschappelijke regels en regels voor gebouwen  +
Deel 1-2: Algemeen – Ontwerp en berekening van constructies bij brand  +
Deel 1-2: Algemene belastingen – Belasting bij brand  +
Deel 1-6: Algemene belastingen – Belastingen tijdens uitvoering  +
Deel 1-7: Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen  +
Deel 1-3: Algemene belastingen – Sneeuwbelasting  +
Deel 1-5: Algemene belastingen – Thermische belasting  +
Deel 1-1: Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen  +
Deel 1-4: Algemene belastingen – Windbelasting  +
Deel 1: Algemene regels  +
Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen  +
Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen  +
Deel 2: Algemene regels en regels voor staal-betonnen bruggen  +
Deel 1-4: Algemene regels – Aanvullende regels voor corrosievaste staalsoorten  +
Deel 1-3: Algemene regels – Aanvullende regels voor koudgevormde dunwandige profielen en platen  +
Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand  +
Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand  +
Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand  +
Deel 1-6: Algemene regels – Sterkte en stabiliteit van schaalconstructies  +
Deel 1: Algemene regels, seismische belastingen en regels voor gebouwen  +
Kunstwerk waarmee een watergang door een bakvormige constructie over een weg, een spoorweg, een andere watergang, een leiding of een terrein wordt geleid.  +
Asfalt op brugdekken, kunststofslijtlagen en hydrofoberen  +
B
Zie ook onder “Beweegbare brug”. Beweegbare brug waarbij val en staartstuk in elkaars verlengde liggen en het geheel draait om een vaste horizontale as.  +
Eurocode 1: Belastingen op constructies  +
De waarschijnlijkheid dat de vereiste functie op een gegeven willekeurig moment kan worden uitgevoerd onder gegeven omstandigheden.  +
This European Standard is a part of a series of standards, details of this series are given in EN ISO 15607:2003, annex A. This standard specifies how a preliminary welding procedure specification is qualified based on pre-production welding tests. The principles of this standard may be applied to other welding processes. This standard is applicable to arc welding, gas welding, beam welding, resistance welding, stud welding and friction welding of metallic materials. The use of this standard can be restricted by an application standard or specification.  +
Best Practices ontwerp betonnen bruggen en viaducten  +
Deel 2: Betonnen bruggen  +
Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet  +
De waarschijnlijkheid dat de vereiste functie wordt uitgevoerd onder gegeven omstandigheden gedurende een bepaald tijdsinterval.  +
Civiel-bouwkundige constructie die onderdeel is van een weg bij een kruising met een waterweg, waarbij een deel van de constructie kan worden opengesteld voor passage van scheepvaart. De Beweegbare Brug is het deel van de overbrugging dat kan worden opengesteld voor passage van scheepvaart, inclusief de bijbehorende mechanische uitrusting. De rest van het object behoort tot een andere categorie (Brug of Nat Kunstwerk).  +
Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet  +
Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”. Brug waarbij de hoofddraagconstructie bestaat uit een belaste boog waarop het brugdek steunt door middel van kolommen, of waarbij het brugdek aan de boog is opgehangen door middel van hangers of trekstangen.  +
Ondergrondse tunnel die wordt samengesteld achter een boorinstallatie waarmee de grond aan de kop van de installatie wordt verwijderd.  +
Civiel-bouwkundige constructie die onderdeel is van een weg bij kruising met een andere weg, spoorweg, waterweg of een terreinverdieping.  +
Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”. Gedeelte van een brug dat voor het kruisende verkeer geopend kan worden inclusief de daarvoor benodigde bewegingswerken.  +
Kunstwerk over een waterweg, watergang of waterloop, bestaande uit een brugdek gesteund door pijlers en/of landhoofden.  +
Brugopleggingen  +
C
CROW richtlijnen  +
CROW-CUR Aanbevelingen, publicaties en rapporten  +
CUR aanbevelingen en rapporten  +
W.J. Bouwmeester – van den Bos, E. Schlangen  +
prof. dr. R. Polder, dr. ir. G. van der Wegen, prof. dr. ir. K. van Breugel  +
Deel 1-5: Constructieve plaatvelden  +
D
Definitie kunstwerkcategorieën  +
Doelstelling  +
Zie ook onder “Beweegbare brug”. Om een verticale as draaibare brug.  +
Kunstwerk voor de waterhuishouding, bestaande uit een kokervormige constructie aangebracht onder een weg of spoorweg of in een dam.  +
De mate waarin het object beslag legt op schaarse hulpbronnen, zowel nu als in de toekomst (denk bv aan water, grondstoffen, energie, ruimte, etc.).  +
E
Wildwissel in de vorm van een viaduct voor passages van dieren over een weg of spoorweg.  +
Wildwissel in de vorm van een tunnel voor passages van dieren onder een weg of spoorweg.  +
Efectis Nederland<br />https://efectis.com/app/uploads/2020/09/Efectis_R0695_2020<br />_Fire_Testing_procedure_concrete_tunnel_linings.pdf  +
Eigen RWS richtlijnen  +
Eisen voor hydraulische bewegingswerken  +
De mate waarin rekening wordt gehouden met menselijke fysiologische en psychologische capaciteiten, beperkingen en behoeften in relatie tot de menselijke omgeving, in het bijzonder de werkplek, bij het ontwerpen en creëren van de ruimten, voorwerpen en systemen die door mensen worden gebruikt.  +
EN 1991-1-1 geeft een leidraad voor ontwerp en berekening en de belastingen voor het constructief ontwerp van gebouwen en civieltechnische werken, met inbegrip van enkele geotechnische aspecten, ten behoeve van de volgende onderwerpen: - volumieke gewichten van bouwmaterialen en opgeslagen materialen; - eigen gewicht van bouwwerken; -gebruiksbelastingen bij gebouwen.  +
De methoden die worden gegeven in dit deel 1-2 van EN 1991 zijn van toepassing op gebouwen, met een vuurlast die overeenkomt met het gebouw en het gebruik ervan.  +
EN 1991-1-3 geeft advies bij het bepalen van de waarde van belasting door sneeuw te gebruiken bij het constructieve ontwerp van gebouwen en civieltechnische werken.  +
EN 1991-1-4 geeft richtlijnen voor het bepalen van de natuurlijke windbelasting voor het constructief ontwerp van gebouwen en civieltechnische werken voor elk van de te beschouwen vlakken. Dit omvat de volledige constructie of delen van de constructie of elementen verbonden aan de constructie, bijvoorbeeld onderdelen, gevelbekledingen en hun bevestigingen, veiligheidskeringen en geluidschermen.  +
EN 1991-1-5 geeft beginselen en regels voor de berekening van de thermische belastingen op gebouwen, bruggen en andere constructies waarbij inbegrepen hun constructieve elementen. Beginselen nodig voor de bekleding en andere uitrustingen van gebouwen worden eveneens voorzien.  +
EN 1991-1-6 provides principles and general rules for the determination of actions which should be taken into account during the execution of buildings and civil engineering works. The following subjects are dealt with in this part of EN 1991. Section 1 : General Section 2 : Classification of actions Section 3: Design situations and limit states Section 4 : Representation of actions Annex A1 : Supplementary rules for buildings (normative) Annex A2 : Supplementary rules for bridges (normative) Annex B : Actions on structures during alteration, reconstruction or demolition (informative) (3) EN 1991-1-6 also gives rules for the determination of actions which may be used for the design of auxiliary construction works as defined in 1.5, needed for the execution of buildings and civil engineering works.  +
NEN-EN 1991-1-7+C1+A1 voorziet in strategieën en regels voor de bescherming van gebouwen en andere civieltechnische werken tegen bekende en onbekende buitengewone belastingen. NEN-EN 1991-1-7 legt nauwkeurig vast: - strategieën gebaseerd op bekende buitengewone belastingen; - strategieën gebaseerd op beperking van de mate van lokaal bezwijken. In NEN-EN 1991-1-7 worden de volgende onderwerpen behandeld: - definities en symbolen (hoofdstuk 1); - indeling van belastingen (hoofdstuk 2); - ontwerpsituaties (hoofdstuk 3); - stootbelastingen (hoofdstuk 4); - ontploffingen (hoofdstuk 5); - ontwerp voor de gevolgen van lokaal bezwijken van gebouwen door een onbekende oorzaak (informatieve bijlage A); - informatie voor risicoanalyse (informatieve bijlage B); - dynamische berekening voor stootbelastingen (informatieve bijlage C); - ontploffingen in bouwwerken (informatieve bijlage D). Regels voor stofontploffingen in silo’s zijn opgenomen in EN 1991-4. Regels voor stootbelastingen door voertuigen die op het brugdek rijden zijn opgenomen in EN 1991-2. Buitengewone belastingen veroorzaakt door buitenontploffingen, oorlog en terroristische aanslagen, of de resterende stabiliteit van gebouwen of andere civieltechnische werken die zijn beschadigd door bijvoorbeeld aardbevingsbelasting of brand zijn niet specifiek behandeld in EN 1991-1-7.  +
NEN-EN 1991-2+C1 stelt opgelegde belastingen (modellen en representatieve waarden) vast behorend bij wegverkeer, belastingen door voetgangers- en spoorwegverkeer met inbegrip van dynamische effecten en centrifugaal-, rem- en versnellingskrachten en belastingen voor buitengewone ontwerpsituaties, indien van toepassing.  +
Eurocode 2 is van toepassing op het ontwerp en de berekening van gebouwen en civieltechnische werken in ongewapend, gewapend en voorgespannen beton. De norm voldoet aan de beginselen en eisen ten aanzien van de veiligheid en bruikbaarheid van constructies, die de grondslagen vormen voor hun ontwerp en toetsing, zoals deze zijn gedefinieerd in EN 1990:Grondslagen van het constructief ontwerp.  +
Eurocode 2 is van toepassing op het ontwerp en de berekening van gebouwen en civieltechnische werken in beton. De norm voldoet aan de beginselen en eisen voor veiligheid en bruikbaarheid van constructies, waarvan de grondslagen van het ontwerp, de berekening en de toetsing gegeven zijn in EN 1990 - Grondslagen van het constructief ontwerp. Eurocode 2 heeft uitsluitend betrekking op de eisen ten aanzien van de weerstand, bruikbaarheid, duurzaamheid en brandwerendheid van betonconstructies. Andere eisen, bijvoorbeeld ten aanzien van de thermische isolatie of geluidsisolatie, zijn niet behandeld.  +
Deel 2 van Eurocode 2 geeft een grondslag voor het ontwerp en de berekening van bruggen en delen van bruggen in ongewapend, gewapend en voorgespannen beton, gemaakt met normale en lichte toeslagmaterialen.  +
Part 3 of EN 1992 covers additional rules to those in Part 1 for the design of structures constructed from plain or lightly reinforced concrete, reinforced concrete or prestressed concrete for the containment of liquids or granular solids. Principles and Application Rules are given in this Part for the design of those elements of structure which directly support the stored liquids or materials (i.e. the directly loaded walls of tanks, reservoirs or silos). Other elements which support these primary elements (for example, the tower structure which supports the tank in a water tower) should be designed according to the provisions of Part 1-1.  +
NEN-EN 1993-1-1 is van toepassing op het ontwerp en de berekening van gebouwen en civieltechnische werken in staal. Ze voldoet aan de beginselen en de eisen voor veiligheid en bruikbaarheid van constructies, waarvan de grondslagen van hun ontwerp en toetsing gegeven zijn in NEN-EN 1990 - Grondslagen van het constructief ontwerp.  +
NEN-EN 1993-1-2 geeft basisregels voor het ontwerp en de berekening van staalconstructies voor de buitengewone situatie van brand en is bedoeld te worden gebruikt samen met EN1993-1-1 en EN1991-1-2. EN 1993-1-2 behandelt uitsluitend de verschillen met of aanvullingen op het ontwerp en de berekening bij kamertemperatuur.(2) EN 1993-1-2 geeft uitsluitend basisregels voor passieve methoden voor brandbescherming.(3) EN 1993-1-2 is van toepassing op staalconstructies waarvan wordt verlangd dat deze hun dragende functie vervullen indien blootgesteld aan brand, zodat voortijdig bezwijken van de constructie wordt voorkomen.  +
EN 1993-1-3 gives design requirements for cold-formed thin gauge members and sheeting. It applies to cold-formed steel products made from coated or uncoated thin gauge hot or cold rolled sheet or strip, that have been cold-formed by such processes as cold-rolled forming or press-braking. It may also be used for the design of profiled steel sheeting for composite steel and concrete slabs at the construction stage, see EN 1994. The execution of steel structures made of cold-formed thin gauge members and sheeting is covered in EN 1090.  +
This Part 1.4 of EN 1993 gives supplementary provisions for the design of buildings and civil engineering works that extend and modify the application of EN 1993-1-1, EN 1993-1-3, EN 1993-1-5 and EN 1993-1-8 to austenitic, austenitic-ferritic and ferritic stainless steels.  +
EN 1993-1-5 geeft eisen voor het ontwerp en de berekening van verstijfde en niet-verstijfde plaatvelden onderhevig aan krachten in het vlak.  +
Dit deel van EN 1993 geeft ontwerp- en berekeningsmethoden voor het ontwerp en de berekening van verbindingen die zijn onderworpen aan overwegend statische belastingen waarbij gebruik is gemaakt van de staalsoorten S235, S275, S355 en S460.  +
EN 1990 stelt de beginselen van eisen van veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid van constructies vast, omschrijft de grondslagen voor hun ontwerp, berekening en toetsing en geeft richtlijnen voor samenhangende aspecten van de constructieve betrouwbaarheid.  +
F
Tunnel voor passage van fietsers onder een weg of spoorweg. Passage ligt onder (grond)waterniveau.  +
Scherm langs wegen om de luchtkwaliteit van de omgeving te verbeteren.  +
Kunstwerk in de vorm van een viaduct dat deel uitmaakt van een verkeersbaan en waarmee een verkeerstroom over twee of meer ongelijkvloerse verkeersstromen wordt geleid.  +
Een folieconstructie is een kunstwerk waarbij in een ontgraving door middel van een folie een kunstmatige bodemafsluiting wordt gerealiseerd, die ten behoeve van de blijvende situatie in overeenstemming met de evenwichtstoestand wordt aangeaard.<br />De folie is hierin een dun, membraanvormig vloeistofdicht constructie-element. Het begrip membraanvormig wil zeggen, dat de folie zich in twee dimensies uitstrekt en geen noemenswaardige buigstijfheid bezit.  +
G
Geluidschermen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet  +
Civiel-bouwkundige constructie die onderdeel is van een weg met als doel de omgeving af te schermen tegen negatieve effecten van het gebruik van de weg.  +
Scherm langs wegen om het verkeerslawaai voor de omgeving te verminderen.  +
Geluidsschermen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet  +
Kunstwerk of installatie dat water transporteert door verpomping of op te schroeven.  +
Generieke eisen Electrotechnische installaties  +
Eurocode 7: Geotechnisch ontwerp van constructies  +
In deze norm zijn NEN-EN 1997-1:2005, NEN-EN 1997-1:2005/C1:2009 en NEN-EN 1997-1:2005/A1:2013 en de nationale bijlage samengevoegd tot één document.  +
De mate van welzijn van personen die een relatie hebben tot het systeem. <br />Tot het aspect gezondheid worden geen zaken gerekend die onder het aspect veiligheid/ arbeidsveiligheid vallen.  +
Deel 2: Grondonderzoek en beproeving  +
Eurocode 0: Grondslagen van het constructief ontwerp  +
H
Centrum Ondergrond Bouwen www.handboektunnelbouw.nl  +
Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”. Brug waarvan het brugdek door kabels of staven is opgehangen aan een of meer draagkabels.  +
Natuurlijke of aangelegde veilige ligplaats voor schepen die beschutting biedt tegen wind en golven.  +
Zie ook onder “Beweegbare brug”. Beweegbare brug waarbij een brugdeel rechtstandig verticaal langs heftorens wordt bewogen.  +
Hemelwaterafvoer  +
Deel 2: Houten bruggen  +
I
Inleiding  +
Inspectie- en onderhoudsvoorzieningen  +
K
Afscheiding van land en water met als doel bescherming van de oever, door middel van bijvoorbeeld beschoeiing, metselwerk of beton. Een kade kan daarnaast ook de functie hebben om schepen aan te leggen.  +
Kunststoffen als constructiemateriaal  +
Civiel-bouwkundige constructie  +
Kunstwerksoorten en –benamingen  +
L
www.rijkswaterstaat.nl  +
Leeswijzer  +
Scherm langs wegen om de luchtkwaliteit van de omgeving te verbeteren.  +
M
Deel 1-10: Materiaaltaaiheid en eigenschappen in de dikterichting  +
Informationsstelle Edelstahl Rostfrei  +
N
NEN normen  +
Eisen voor uitvoering: NEN-EN 1090-1 Constructieve delen van staal en aluminium – Deel 1: Eisen voor conformiteitsbeoordeling van dragende delen  +
Eisen voor uitvoering: NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies  +
NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies  +
NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit  +
NVN-CEN/TS 1992-4 Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in beton  +
Civiel-bouwkundige constructie die onderdeel is van een vaarweg of waterweg met als doel regulering van de waterstanden, passage van schepen, hoogwaterbescherming, kruising van waterwegen of afvoer van water.  +
Deze nationale bijlage legt de keuzes vast uit de in NEN-EN 1990+A1+A1/C2:2019 gegeven mogelijkheden en legt de voor Nederland geldende waarden vast voor de nationaal bepaalde parameters. Eveneens zijn aanvullende teksten opgenomen die niet strijdig zijn met de norm zelf.  +
In deze nationale bijlage zijn de keuzes vastgelegd uit de in NEN-EN 1991-1-1+C1+C11:2019 gegeven mogelijkheden en zijn de voor Nederland geldende waarden voor de nationaal bepaalde parameters vastgelegd. Hiermee kan worden aangetoond dat een bouwwerk het niveau van constructieve veiligheid bereikt zoals vereist in de Nederlandse bouwregelgeving. In de nationale bijlage zijn ook aanvullende teksten opgenomen die niet strijdig zijn met de norm zelf. Dit kunnen normteksten zijn, maar ook informatieve teksten (bijvoorbeeld opmerkingen, toelichtingen). De nationale bijlage legt ook - voor gebruik in Nederland - de status (normatief of informatief) vast van de informatieve bijlagen die deel uitmaken van de norm zelf.  +
In deze nationale bijlage zijn de keuzes vastgelegd uit de in NEN-EN 1991-1-2+C1:2011 gegeven mogelijkheden en zijn de voor Nederland geldende waarden voor de nationaal bepaalde parameters vastgelegd. Hiermee kan worden aangetoond dat een bouwwerk het niveau van constructieve veiligheid bereikt zoals vereist in de Nederlandse Bouwregelgeving. In de nationale bijlage zijn ook aanvullende teksten opgenomen die niet strijdig zijn met de norm zelf. Dit kunnen normteksten zijn, maar ook informatieve teksten (bijvoorbeeld opmerkingen, toelichtingen). De nationale bijlage legt ook - voor gebruik in Nederland - de status (normatief of informatief) vast van de informatieve bijlagen die deel uitmaken van de norm zelf.  +
In deze nationale bijlage zijn de keuzes vastgelegd uit de in NEN-EN 1991-1-3+C1:2015 gegeven mogelijkheden en zijn de voor Nederland geldende waarden voor de nationaal bepaalde parameters vastgelegd. Hiermee kan worden aangetoond dat een bouwwerk het niveau van constructieve veiligheid bereikt zoals vereist in de Nederlandse bouwregelgeving. In de nationale bijlage zijn ook aanvullende teksten opgenomen die niet strijdig zijn met de norm zelf. Dit kunnen normteksten zijn, maar ook informatieve teksten (bijvoorbeeld opmerkingen, toelichtingen). De nationale bijlage legt ook - voor gebruik in Nederland - de status (normatief of informatief) vast van de informatieve bijlagen die deel uitmaken van de norm zelf.  +
Deze nationale bijlage legt de keuzes vast uit de in NEN-EN 1991-1-4+A1+C2:2011 gegeven mogelijkheden en legt de voor Nederland geldende waarden vast voor de nationaal bepaalde parameters.  +
In deze nationale bijlage zijn de keuzes vastgelegd uit de in NEN-EN 1991-1-5+C1:2011 gegeven mogelijkheden en zijn de voor Nederland geldende waarden voor de nationaal bepaalde parameters vastgelegd. Hiermee kan worden aangetoond dat een bouwwerk het niveau van constructieve veiligheid bereikt zoals vereist in de Nederlandse bouwregelgeving. In de nationale bijlage zijn ook aanvullende teksten opgenomen die niet strijdig zijn met de norm zelf. Dit kunnen normteksten zijn, maar ook informatieve teksten (bijvoorbeeld opmerkingen, toelichtingen). De nationale bijlage legt ook - voor gebruik in Nederland - de status (normatief of informatief) vast van de informatieve bijlagen die deel uitmaken van de norm zelf.  +
This National Annex specifies the options in NEN-EN 1991-1-6:2005 and NEN-EN 1991-1-6:2005/C1:2008 and the values of the Nationally Determined Parameters for use in the Netherlands. It also includes complementary text which is non-conflicting with the standard itself.  +
In deze nationale bijlage zijn de keuzes vastgelegd uit de in NEN-EN 1991-1-7+C1+A1:2015 gegeven mogelijkheden en zijn de voor Nederland geldende waarden voor de nationaal bepaalde parameters vastgelegd. Hiermee kan worden aangetoond dat een bouwwerk het niveau van constructieve veiligheid bereikt zoals vereist in de Nederlandse bouwregelgeving. In de nationale bijlage zijn ook aanvullende teksten opgenomen die niet strijdig zijn met de norm zelf. Dit kunnen normteksten zijn, maar ook informatieve teksten (bijvoorbeeld opmerkingen, toelichtingen). De nationale bijlage legt ook - voor gebruik in Nederland - de status (normatief of informatief) vast van de informatieve bijlagen die deel uitmaken van de norm zelf.  +
In deze nationale bijlage zijn de keuzes vastgelegd uit de in NEN-EN 1991-2+C1:2015 gegeven mogelijkheden en zijn de voor Nederland geldende waarden voor de nationaal bepaalde parameters vastgelegd. Hiermee kan worden aangetoond dat een bouwwerk het niveau van constructieve veiligheid bereikt zoals vereist in de Nederlandse bouwregelgeving. In de nationale bijlage zijn ook aanvullende teksten opgenomen die niet strijdig zijn met de norm zelf. Dit kunnen normteksten zijn, maar ook informatieve teksten (bijvoorbeeld opmerkingen, toelichtingen). De nationale bijlage legt ook - voor gebruik in Nederland - de status (normatief of informatief) vast van de informatieve bijlagen die deel uitmaken van de norm zelf.  +
Dit is de nationale bijlage bij NEN-EN 1992-1-1+C2:2011.  +
Deze nationale bijlage legt de keuzes vast uit de in NEN-EN 1992-1-2+C1:2011 gegeven mogelijkheden en legt de voor Nederland geldende waarden vast voor de nationaal bepaalde parameters. Eveneens zijn aanvullende teksten opgenomen die niet strijdig zijn met het normblad zelf.  +
In deze nationale bijlage zijn de keuzes vastgelegd uit de in NEN-EN 1992-2+C1:2011 gegeven mogelijkheden en zijn de voor Nederland geldende waarden voor de nationaal bepaalde parameters vastgelegd. Hiermee kan worden aangetoond dat een bouwwerk het niveau van constructieve veiligheid bereikt zoals vereist in de Nederlandse bouwregelgeving. In de nationale bijlage zijn eveneens aanvullende teksten opgenomen die niet strijdig zijn met het normblad zelf. Dit kunnen normteksten zijn, maar ook informatieve teksten (bijvoorbeeld opmerkingen, toelichtingen). De nationale bijlage legt ook - voor gebruik in Nederland - de status (normatief of informatief) vast van de informatieve bijlagen die deel uitmaken van het normblad zelf  +
Deze nationale bijlage legt de keuzes vast uit de in NEN-EN 1992-3:2006 gegeven mogelijkheden en legt de voor Nederland geldende waarden vast voor de nationaal bepaalde parameters. Eveneens zijn aanvullende teksten opgenomen die niet strijdig zijn met het normblad zelf.  +
NEN-EN 1993-1-1 gives basic design rules for steel structures with material thicknesses t ≥ 3 mm. It also gives supplementary provisions for the structural design of steel buildings. These supplementary provisions are indicated by the letter “B” after the paragraph number, thus ( )B.  +
NEN-EN 1993-1-2+C2:2011/NB:2014 legt de keuzes vast uit de in NEN-EN 1993-1-2+C2:2011 gegeven mogelijkheden en legt de voor Nederland geldende waarden vast voor de nationaal bepaalde parameters. Eveneens zijn aanvullende teksten opgenomen die niet strijdig zijn met het normblad zelf.  +
This National Annex specifies the options in NEN-EN 1993-1-3:2006 including C3:2009 and the values of the Nationally Determined Parameters for use in the Netherlands. Herewith it can be demonstrated that a construction work achieves the level of structural safety as required by Dutch building regulations. The National Annex also includes complementary text which is non-conflicting with the standard itself. This complementary text may be of normative nature, but also of informative nature (e.g. notes). Also decisions on the application (normative or informative) in the Netherlands of the informative Annexes to the standard itself are specified in the National Annex. The standard itself (and any amendment) lists the clauses where national choices may have to be made. If, at a later stage, Amendments or Corrigenda to the standard are published that contain further clauses (or amend existing clauses) with Nationally Determined Parameters, the current National Annex will then be amended to cover also these clauses. The system of the Eurocodes has not been developed for any specific European country. Nevertheless with these standards it can be demonstrated that a construction work achieves the level of structural safety as required by the building regulations, the possibilities for national choice having been detailed in the National Annexes. This National Annex and the standard itself are to be used within the system of the Eurocodes only, and shall not be used in conjunction with the series Technical Principles for Building Constructions - TGB 1990. The latter series has otherwise not been maintained since 1 April 2010. This National Annex is applicable in the Netherlands only.  +
This National Annex specifies the options in NEN-EN 1993-1-4:2006 and the values of the Nationally Determined Parameters for use in the Netherlands. It also includes complementary text which is non-conflicting with the standard itself.  +
Deze nationale bijlage legt de keuzes vast uit de in NEN-EN 1993-1-5:2006 gegeven mogelijkheden en legt de voor Nederland geldende waarden vast voor de nationaal bepaalde parameters.Eveneens zijn aanvullende teksten opgenomen die niet strijdig zijn met het normblad zelf.De nationale bijlage legt ook - voor gebruik in Nederland (inclusief de BES-eilanden) - de status (normatief of informatief) vast van de informatieve bijlagen die deel uitmaken van het normblad zelf.  +
Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet  +
Natte kunstwerken – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet  +
O
De mate van hinder die het systeem of het gebruik van het systeem oplevert voor zijn omgeving (denk bv aan stof, geluid, trillingen en stank).  +
Kruising van (spoor)wegen waarbij de onderdoorgaande (spoor)weg ligt onder maaiveldniveau.  +
De waarschijnlijkheid dat onderhoud kan worden uitgevoerd binnen de hiervoor vastgestelde tijden onder gegeven omstandigheden. <br />Met onderhoud wordt hier bedoeld: Activiteiten die worden uitgevoerd met het doel de functies van een systeem gedurende de gebruiksduur op het vereiste kwaliteitsniveau in stand te houden.  +
Onderzoeksrapporten en literatuur  +
Eurocode 2: Ontwerp en berekening betonconstructies  +
Eurocode 8: Ontwerp en berekening van aardbevingsbestendige constructies  +
Eurocode 5: Ontwerp en berekening van houtconstructies  +
Deel 1-11: Ontwerp en berekening van op trek belaste componenten  +
Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies  +
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies (en mechanische uitrustingen, inclusief fabricage en uitvoering)  +
Deel 1-8: Ontwerp en berekening van verbindingen  +
Open bakconstructie welke onder maaiveld ligt.  +
Zie ook onder “Beweegbare brug”. Beweegbare brug waarbij het val over de volle breedte draaiend om horizontale assen opengaat met behulp van de balans met contragewicht, die is opgelegd op de hameistijlen of hameipoort en met het val is verbonden door hangstaven.  +
Constructie, bedoeld om alleen matrix signaalgevers, dus geen bewegwijzering, op te hangen aan kunstwerken.  +
Overgangsconstructies voor bruggen  +
Overige materialen waar geen Eurocodes voor zijn  +
Overige ontwerprichtlijnen voor kunstwerken  +
Overige richtlijnen en documenten  +
In de grond of aardebaan aangebrachte plaatconstructie ter bescherming van leidingen.  +
Overzicht normatieve verwijzingen  +
P
Deel 5: Palen en damwanden  +
Een kolom (staander) in elke berm, met daarop of daartussen een ligger.  +
R
Aan bruggen mogen geen leidingen voor transport van brandbare, explosieve of agressieve vloeistoffen of gassen worden bevestigd.  +
Voor vervangbare onderdelen als bijvoorbeeld opleggingen, voegovergangen en (geluid)schermen zijn in de ROK of in de betreffende RTD afwijkende ontwerplevensduren voorgeschreven.  +
In aanvulling op NEN-EN 1990 + NB geldt: (8) Voor bruggen waarover zowel wegverkeer als spoorwegverkeer wordt afgewikkeld moet voor de bruikbaarheidsgrenstoestand en uiterste grenstoestand worden uitgegaan van het gelijktijdig voorkomen van extreme wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen. Bij de toetsing op vermoeiing moet met gelijktijdigheid van voorkomen van wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen rekening zijn gehouden.  +
Aardbeving moet worden beschouwd voor bruggen (bekende bijzondere belasting). De aardbevingsbelasting bestaat uit een gebiedsafhankelijk horizontale versnelling en een verticale versnelling volgens de ROK bepalingen bij NEN-EN 1998-1 - ROK-0407. Alleen bruggen in gevolgklasse 3 hoeven op aardbevingen te worden ontworpen.  +
Voor bruikbaarheidseisen en –criteria wordt tevens verwezen naar A2.4.2(3).  +
Toetsing aan het profiel van vrije ruimte van de onderdoorgaande rijbaan of vaarweg moet worden uitgevoerd uitgaande van de frequente waarde van de verkeersbelasting. Windbelasting en thermische belastingen hoeven voor die toets niet te worden beschouwd. Eventuele tijdsafhankelijke vervormingen (beton) moeten in rekening worden gebracht.<br /><br />Bij betonnen bruggen voor wegverkeer moet in verband met het voorkomen van trillingshinder de elastische doorbuiging ten gevolg van de frequente waarde van de verkeersbelasting voldoen aan:<p style="margin-bottom:11px"><span style="font-size:11pt"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:Calibri,sans-serif"><span style="font-size:9.0pt"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:" verdana="">U<sub>el</sub></span></span></span></span></span></span> ≤ L / 1000 voor L ≤ 3 m<br /><span style="font-size:11pt"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:Calibri,sans-serif"><span style="font-size:9.0pt"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:" verdana="">U<sub>el</sub></span></span></span></span></span></span> ≤ L / 300 voor L > 10 m</p>Voor een overspanning van 3 m < L ≤ 10 m moet rechtlijnig worden geïnterpoleerd tussen beide eisen.  +
Bruggen van Rijkswaterstaat moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3.  +
Voor specifieke ontwerpaspecten in verband met tunnelveiligheid wordt verwezen naar de Landelijke Tunnelstandaard (LTS).  +
<strong>Advies:</strong><br />Voor tunnels is het toegelaten om gebruik te maken van alternatieve ontwerp- en berekeningsregels, verschillend van de regels zoals in deze ROK gegeven zijn, op voorwaarde dat is aangetoond dat de alternatieve regels overeenstemmen met de van belang zijnde beginselen en ten minste gelijkwaardig zijn wat betreft de constructieve veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid, die zou mogen worden verwacht bij gebruikmaking van de ROK. <br />Dit moet voor de start van het ontwerp afgestemd worden met de beheercommissie van de ROK (ROK-info@rws.nl).  +
Voor tunnels gelden ten minste de volgende ontwerplevensduren:<ul> <li>100 jaar voor alle onderdelen van de hoofddraagconstructie;</li> <li>100 jaar voor alle niet vervangbare essentiële onderdelen;</li> <li>100 jaar voor hoofddraagconstructie dienstgebouwen;</li> <li>50 jaar voor vervangbare onderdelen van beton;</li> <li>25 jaar voor vervangbare onderdelen anders dan van beton.</li></ul>  +
Voor de <span style="font-family:Times New Roman,Times,serif;">γ</span>- en <span style="font-family:Times New Roman,Times,serif;">ξ</span>-waarden moeten de waarden voor gebouwen worden aangehouden, zoals opgenomen in NEN-EN 1990/NB, A.1.3.1. In de onderliggende eisen zijn de waarden voor gevolgklasse 2 en 3 overgenomen met aanvullingen voor de belasting door (grond)water.<br /><br />Voor de belastingsfactoren voor verkeersbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1990/NB, A.2.3.1.  +
Tunnels in en onder hoofdwegen en onder hoofdvaarwegen moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3.  +
Voor geluidsschermen op kunstwerken in- en over hoofdwegen en hoofdvaarwegen moeten een ontwerplevensduur van 50 jaar en gevolgklasse 3 worden aangehouden.  +
Voor verkeerkundige draagconstructies moeten een ontwerplevensduur van 50 jaar en gevolgklasse 2 worden aangehouden.  +
Tot de blijvende belastingen van tunnels moet bijvoorbeeld ook ballastbeton, zandaanvulling tussen onderwaterbetonvloer en constructievloer, gewicht onderwaterbetonvloer en verankerd vulbeton in graafkamers van caissons worden gerekend.  +
<p>De belastingen door grond op constructies (bijvoorbeeld ecoducten) moeten zijn beschouwd als blijvende belastingen. In dit kader wordt opgemerkt dat volgens NEN-EN 1991-1-1, 2.1 (2) voor het grondgewicht een bovengrens- en ondergrenswaarde moet worden aangehouden en dat volgens 2.1 (5) rekening moet worden gehouden met veranderingen in vochtgehalte en dikte.</p><p>Indien geen informatie beschikbaar is over een eventuele verandering van de dikte gedurende de levensduur, mag worden aangenomen dat de bovengrens voor de dikte van het grondpakket 1,25 maal de gemiddelde dikte van het grondpakket (= bijvoorbeeld de ontwerpwaarde uit ecologische voorwaarden bij ecoducten) bedraagt met een minimum van de gemiddelde dikte vermeerderd met 0,25 meter.</p><p>Tevens moet rekening worden gehouden met de grondwaterstand en mogelijke wateraccumulatie op de constructie.</p><p>Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door ophoping van grond als gevolg van het aanbrengen van het grondpakket in de uitvoeringsfase op bijvoorbeeld ecoducten.</p>  +
Voor ecoducten en andere constructies die met grond zijn afgedekt, geldt dat met Rijkswaterstaat moet worden overlegd of naast de blijvende belasting ook rekening moet worden gehouden met een opgelegde belasting door voertuigen (brandweer, onderhoudsvoertuigen). Indien hierover geen nadere afspraken zijn gemaakt, moet als verkeerbelasting uit worden gegaan van minimaal het tandemstelstel LM1 met α<sub>Q</sub> = 0.5 volgens NEN-EN 1991-2.<br /><br />Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door voertuigen tijdens het aanbrengen van het grondpakket.  +
Voor betonnen bruggen moet in de berekening een asfaltpakket worden aangehouden van ten minste (140 + a) mm.<br /><br />Voor de maat a geldt:<br />a = (L-30) / 4 waarbij 0 mm ≤ a ≤ 30 mm<br /><br />waarin:<br />a = uitvulling in mm<br />L = grootste overspanning in m<br /><br />De maat a wordt enkel in rekening gebracht voor uitvullingen van onvlakheden en zeegafwijkingen. Uitvullingen om andere redenen moeten apart in rekening worden gebracht.  +
Bij toepassing van vloeistofleidingen in/aan/onder/op dekken van kunstwerken moet rekening worden gehouden met het gewicht van een volledig gevulde leiding en het effect ervan op de belasting van de constructie.<br/><br/>Bij toepassing van leidingen en leidingkanalen in holle ruimtes van kunstwerken of dekken van kunstwerken moet rekening worden gehouden met een eventuele lekkage van de leiding en het effect ervan op de belasting van het dek (belasting door vloeistof in deze ruimtes als gevolg van de lekkage).  +
<strong>Advies:</strong><br />Er mag worden uitgegaan van de nominale waarden van het eigen gewicht voor leuningen, veiligheidskeringen, afscheidingen, opstaande randen en andere brugaccessoires.  +
<p>Statische horizontale belastingen op leuningen en keringen (niet geschikt als voertuigkering) op kunstwerken moeten zijn ontleend aan Bijlage NB.A.</p><p>Voor een leuning als tweede kering (achter de voertuigkering) wordt verwezen naar de belastingen volgens ROK paragraaf 5.8, 4.8 (1) - ROK-0074.</p><p>Voor windbelasting (inclusief vermoeiing) op leuningen en keringen wordt verwezen naar ROK paragraaf 5.4 - ROK-0026, ROK-0027 en ROK-0028.</p><p>Voor overige eisen met betrekkingen tot leuningen en keringen op kunstwerken wordt verwezen naar ROK paragraaf 13.10 - ROK-0464 en ROK-0465.</p>  +
<p>Voor het gewicht van uitgehard/niet-uitgehard, gewapend/ongewapend normaal beton, licht beton en zwaar beton moet NEN-EN 1991-1-1 tabel A.1 bijlage A worden aangehouden.</p><p>Indien de hoeveelheid wapening leidt tot een volumiek gewicht groter dan 25 kN/m<sup>3</sup>, moet met dit hogere volumieke gewicht rekening gehouden worden.</p><p>Voor brugdekken van lichtbeton moet voor de gewichtsklasse LC de maximale waarde voor het volumieke gewicht van de betreffende klasse worden aangehouden.</p><p>Voor het gewicht van onderwaterbeton moet als ondergrens een volumiek gewicht γ van 23 kN/m<sup>3</sup> worden aangehouden.</p>  +
Voor het gewicht van staal volgens tabel A.4 bijlage A moet de hoogste waarde voor het volumieke gewicht worden aangehouden.  +
In afwijking van tabel A.6 in bijlage A moet voor het gewicht van zeer open asfaltbeton en dicht asfaltbeton een volumiek gewicht γ van 23.0 kN/m<sup>3</sup> worden aangehouden.  +
<p>Voor tunnels geldt dat de delen van de tunnel die belast worden met een brand volgens de koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme moeten voldoen aan de aanvullende eisen die in deze paragraaf van de ROK gesteld worden. Voor die delen die belast worden met een standaardbrandkromme mogen de eisen en tabellen uit de Eurocode voor standaard brand gevolgd worden.<br /><br />De opgelegde vervorming als gevolg van de temperatuurbelasting tijdens de brand wordt geacht geen invloed te hebben op de sterkte van de constructie tijdens de brand in relatie tot de bezwijktoestand. Dit geldt onder voorwaaarde dat de rotatiecapaciteit volodende is opdat herverdeling d.m.v. plastische scharnieren mogelijk is (zie ook NEN-EN 1992-1-1, 5.6). <br />Om deze reden hoeft de brandbelasting niet in rekening te worden gebracht bij het bepalen van de krachtswerking.<br />Dit geldt niet voor constructiedelen die de constructieve integriteit waarborgen waarvan de werking verloren kan gaan bij temperatuurbelasting, zoals stempels in toeritten (knik, pons, etc.). In deze gevallen moeten de gevolgen van temperatuurbelasting wel worden beschouwd.</p>  +
Vermoeiing door windbelasting moet in acht zijn genomen voor daarvoor gevoelige constructies (zoals bijvoorbeeld geluidsschermen en verkeerskundige draagconstructies, beide zoals genoemd in ROK Tabel 1-1). Met vermoeiing door windbelasting wordt hier bedoeld vermoeiing door het variabel zijn van de wind in de tijd als gevolg van bijvoorbeeld vlagen.<br /><br />Voor de vermoeiingsbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-4, bijlage B.3. Aanvullend onderzoek toont aan dat in het gebied N<sub>g</sub> <10 <sup>4</sup>, Δ S/S<sub>k</sub> functie van de eigenfrequentie en de hoogte, hoger dan bijlage B.3 kan uitvallen. In plaats van bijlage B.3 moet daarom tabel T0026 worden toegepast, waarin ook de omrekening van overschrijdingsfrequentie naar een discreet spectrum is verwerkt (aantallen wisselingen per grootte van de windbelasting). Voor tussenliggende waarden van de eigenfrequentie en de hoogte mag Δ S/S<sub>k</sub> lineair worden geïnterpoleerd. Het aantal lastwisselingen is gebaseerd op een referentieperiode van 50 jaar. Bij een afwijkende referentieperiode moet het aantal lastwisselingen (n) evenredig vergroot of verkleind worden.<br /><br />Aerodynamische aspecten, en vermoeiing als gevolg daarvan, zoals vortex en flutter, moeten volgens de daarvoor bestemde delen van NEN-EN 1991-1-4 worden beschouwd.  +
<p>Voor de terreincategorie moet worden uitgegaan van terreincategorie II (Onbebouwd gebied), tenzij terreincategorie 0 (Zee of Kustgebied aan zee) van toepassing is. Het windgebied moet volgens figuur NB.1 worden gekozen.</p><p>Los van dit uitgangspunt moet rekening worden gehouden met het effect van nabijgelegen, dan wel geplande hogere bouwwerken volgens 4.3.4(1).</p>  +
Voor de bepaling van de extreme stuwdruk moet gebruik worden gemaakt van uitdrukking (4.8) of van tabel NB.5 (rekening houdend met de referentieperiode). Bij gebruik van uitdrukking (4.8) mag de blootstellingstellingsfactor alleen bepaald worden met uitdrukking (4.9) en mag geen gebruik worden gemaakt van figuur 4.2.  +
<p>Voor tunnels moeten de volgende temperatuurverdelingen worden aangehouden. De gegeven waarden moeten in rekening worden gebracht zonder het gebruik van correctiefactoren (momentaanfactoren zijn gelijk aan 1)<br /><br /><u>Als gevolg van jaarlijkse temperatuurwisselingen.</u><br />Referentie temperatuur 15 <sup>o</sup>C, zie figuur F0029-1 en F0029-2.<br /><br />In een overgangsgebied tussen gesloten en open gedeelten moet over een lengte van 25 m tussen de waarden voor het gesloten en open gedeelte lineair worden geïnterpoleerd.<br /><br />De jaarlijkse temperatuurwisselingen volgens figuur F0029-1 gelden ook voor tunneldaken met een gronddekking van minimaal 1 meter. Bij een kleinere gronddekking moeten de jaarlijkse temperatuurwisselingen met een niet-stationaire berekening worden bepaald. Daarbij mag de volgende formule voor het verloop van de luchttemperatuur als functie van de tijd worden aangehouden:<br /><br />T(t) = -5 + 25 sin (t <span style="font-family:Times New Roman,Times,serif;">π</span> / 365)<br /><br />waarin:</p><table border="0" cellpadding="1" cellspacing="1"> <tr> <td>T(t)</td> <td>temperatuur in <sup>o</sup>C op tijdstip t</td> </tr> <tr> <td>t</td> <td>de tijd in dagen (0 ≤ t ≤ 365)</td> </tr> <tr> <td>sin</td> <td>sinus in radialen</td> </tr> </table><p><br />Zie voor vervolg onderliggende eisen.</p>  +
Voor de uitvoeringfase moeten de klimaatbelastingen (wind en temperatuur) worden aangehouden met een referentieperiode gelijk aan de ontwerplevensduur van de definitieve constructies.  +
<strong>Advies:</strong><br />Voor de belasting door ijs(druk) wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-7/NB 5.4.  +
<p>In aanvulling op tabel 4.1 moet voor dat de gelijkmatig verdeelde bouwbelasting door personeel (met handgereedschap) worden aangehouden:</p><table align="left" border="0" cellpadding="1" cellspacing="1"> <tbody> <tr> <td>q<sub>ca,k</sub> = 1,0 kN/m<sup>2</sup> </td> <td>voor A < 400 m<sup>2</sup></td> </tr> <tr> <td>q<sub>ca,k</sub> = (1,5 - (A/800)) x 1.0 kN/m<sup>2</sup> </td> <td>voor 400 m<sup>2</sup> ≤ A ≤ 800 m<sup>2</sup></td> </tr> <tr> <td>q<sub>ca,k</sub> = 0,5 kN/m<sup>2</sup> </td> <td>voor A > 800 m<sup>2</sup></td> </tr> </tbody></table><p>Hierbij is A het belaste gedeelte van het dek in m<sup>2</sup>, waarbij de plaats van dit belaste gedeelte zo ongunstig mogelijk aangenomen moet worden.</p>  +
Bij de berekening van hulpconstructies moet worden uitgegaan van CC3 voor constructies in en boven een in gebruik zijnde hoofd(vaar)weg en CC2 voor overige constructies.  +
<p>Bij het vervangen van opleggingen moeten CUR-Aanbevelingen 68 en 81 worden toegepast met de volgende aanvullingen en wijzigingen op CUR-Aanbeveling 68:</p><p><u>Gevolgklasse</u><br />Bij de berekening van de voor het vijzelen benodigde constructies, zowel tijdens het vijzelen als in de parkeerstand moet uitgegaan worden van CC3 voor constructies in en boven een in gebruik zijnde hoofd(vaar)weg en CC2 voor overige constructies.</p>  +
<strong>Toelichting</strong> op artikel 3.3 en 3.4.  +
Voor voetgangersbruggen en voor tijdelijke bruggen moeten dezelfde stootbelastingen door wegvoertuigen (aanrijding) worden aangehouden als voor overige typen bruggen.  +
De reductiefactor √(1-d/d<sub>b</sub>) mag voor de bepaling van de equivalente statische kracht niet worden toegepast behalve voor stootbelastingen op tijdelijke constructies.  +
<p>Binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moet voor constructies over of grenzend aan wegen in NEN-EN 1991-1-7 tabel NB.2 - 4.2 uit worden gegaan van verkeerscategorie “Autosnelwegen, provinciale wegen en hoofdwegen”.</p><p>In tabel NB.2 - 4.2 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas, onafhankelijk van de rijrichting.</p><p>Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden bij nieuwbouw niet beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer tegen de bovenbouw te reduceren of te voorkomen.</p>  +
Er moet rekening worden gehouden met de bijzondere belasting tegen een ondersteunend element als gevolg van kantelen van de trein tegen de steunpunten volgens OVS00030-6, hoofdstuk 10, 6.7.4.  +
Voor Klasse B constructies moet rekening worden gehouden met het feit dat door de vergunning verlenende instantie (bijvoorbeeld Prorail) aanvullende voorwaarden kunnen worden gesteld. Het beleid van RWS zal erop gericht zijn om ondersteuningen ver van het spoor te plaatsen (bij voorkeur verder dan PVR+3m).<br/><br/>In afwijking van de Nationale Bijlage moeten bij klasse B constructies in gevolgklasse CC3 de krachten zijn ontleend aan tabel NB.4 – 4.4, vermenigvuldigd met een factor 1,0.  +
In aanvulling op de voorgeschreven scheepsstoten, moeten de volgende buitengewone belastingen door scheepvaartverkeer in rekening worden gebracht:<ol> <li>Vallende ankers;</li> <li>Slepende ankers;</li> <li>Gezonken schip.</li></ol>Vallende spudpalen moeten worden beschouwd als vallende ankers met het gewicht van de spudpaal.<br />Gezonken (zee)containers moeten worden beschouwd als gezonken schip.<br /><br />Zie onderliggende eisen.  +
<p>Voor het bepalen van de stootkrachten moeten de deterministische waarden worden aangehouden volgens de ROK aanvulling op 4.6.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7, ROK-0716 of waarden verkregen uit een probabilistische analyse, waarin onder meer de verschillende scheepvaartklassen, geladen en ongeladen situatie, bijbehorende bevaarbare waterstanden, getijdebeweging en alle mogelijke aanvaarhoeken worden beschouwd. De bezwijkkans van het kunstwerk als gevolg van stootbelasting uit rivier- en kanaalverkeer mag niet groter zijn dan 10<sup>-5</sup>/jaar, in lijn met NEN-EN 1991-1-7, 3.2 (1). Toepassing van voornoemde probabilistische analyse vereist instemming, verkregen via het ROK-loket.</p>  +
Dit artikel is niet van toepassing.  +
In aanvulling op dit artikel moeten alle mogelijke boegvormen worden beschouwd.  +
<p>In afwijking op de Nationale Bijlage, 4.6.3 (1) behorend bij NEN-EN 1991-1-7 is onderstaande tekst van toepassing voor een harde botsing tegen starre constructies.</p><p>Starre constructies die kunnen worden aangevaren door zeeschepen met een aanvaarhoek van 63 graden tot 90 graden moeten worden berekend op de aanvaarkrachten als beschreven in onderstaande tabel T0047.</p><p>Starre constructies die kunnen worden aangevaren door zeeschepen met een aanvaarhoek kleiner dan 63 graden moeten worden berekend met de formules als voorgeschreven in de ROK aanvulling op 4.6.2 (1) (ROK-0716) en een aanvaarkracht als voorgeschreven in tabel T0047 onder F<sub>dx</sub>.</p>  +
In aanvulling op dit artikel moeten alle mogelijke boegvormen worden beschouwd.  +
Dit artikel is niet van toepassing.<br/>Voor de stootkracht door wrijving (F<sub>R</sub>) zie het gedeelte over de zijdelingse kracht bij aanvaarhoeken kleiner dan 63<sup>o</sup> in de aanvulling op NEN-EN 1991-1-7, 4.6.3 (1).  +
<p>Bij tunnels volgens de categorieën B, C, D of E hoeft, in relatie tot het interne risico, voor de verkeerskokers geen rekening te worden gehouden met ontploffingen. Voor tunnels volgens categorie A moet alleen met de effecten van een ontploffing rekening worden gehouden als de specifieke omstandigheden, in relatie tot het externe risico, daar aanleiding toe geven.</p><p>In de betonconstructie ingebedde rioleringsbuizen moeten bestand zijn tegen een constante interne overdruk van 800 kN/m.<sup>2</sup></p>  +
<p>Bij kunstwerken moeten maatregelen worden getroffen in geval van aanwezigheid van (drijf)ijs. Deze maatregelen bestaan uit, beschermende maatregelen die het optreden van ijsbelasting voorkomen of beperken en/of constructieve maatregelen die de constructie bestand doen zijn tegen de optredende ijsbelastingen. Informatie over ijsbelastingen is te vinden in de EAU 2012, CUR Rapport 166 en Stuvorapport 59.</p>  +
Voor de bepaling van de locatie waar aardbeving in rekening moet worden gebracht en de grootte van het aardbevingseffect (verticale en horizontale versnellingen) wordt verwezen naar de ROK bepalingen bij NEN-EN 1998-1 - ROK-0407.  +
De verkeersbelasting volgens deze norm is ook van toepassing op door verkeer belaste delen van kunstwerkencategorieën anders dan bruggen.  +
<strong>Toelichting</strong> op artikel 1.4 NEN-EN 1991-2.  +
De definitie geldt ook voor een leuning langs een niet voor het publiek toegankelijke inspectiepad.  +
<p>Zie voor dit aspect de aanvulling in de ROK op NEN-EN 1990, A.2.2.1 - ROK-0003.</p><p>Voor bruggen waarover zowel wegverkeer als spoorwegverkeer wordt afgewikkeld, moet voor de SLS en ULS worden uitgegaan van het gelijktijdig voorkomen van extreme wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen. Bij de toetsing op vermoeiing moet met gelijktijdigheid van voorkomen van wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen rekening zijn gehouden.</p>  +
Bij de bepaling van de statische belastingen is in de norm uitgegaan van een gemiddelde kwaliteit van de (asfalt)deklaag. Op basis van dit uitgangspunt mag worden aangenomen dat de dynamische effecten op de belastingen reeds zijn verwerkt in de verschillende statische belastingsmodellen. <br/><br/>Bij de bepaling van de vermoeiingsbelastingen (4.6.1 (6)) is in de norm uitgegaan van een goede kwaliteit van de (asfalt)deklaag. Op basis van dit uitgangspunt mag worden aangenomen dat de dynamische effecten op de belastingen reeds zijn verwerkt in de verschillende vermoeiingsbelastingsmodellen voor vermoeiing. <br/><br/>Reductie van de statische belastingen volgend uit het verschil in dynamische effecten tussen een (asfalt)deklaag van goede en gemiddelde kwaliteit is niet toegestaan.  +
In alle gevallen mag voor de afstand van de rand van de verkeersbrug tot de rijweg geen grotere afstand dan 1,40 m worden aangehouden. Tussengelegen bermconstructies moeten als rijweg worden beschouwd.<br/><br/>Opmerking: Fiets- / voetpaden die verder dan 1,40 m vanaf de rand van de verkeersbrug zijn gelegen worden dus als rijweg met autoverkeer beschouwd.  +
Voor de bepaling van de correctiefactoren α<sub>Q1</sub>, α<sub>q1</sub> en α<sub>qr</sub> moet worden uitgegaan van N<sub>obs</sub> ≥ 2.000.000 vrachtwagens per jaar per rijstrook voor zwaar verkeer.  +
Vervang bij (3) de term ‘uitzettingsvoegen’ door ‘voegovergangen’.  +
In de Nationale Bijlage, 4.3.5 (3) wordt verwezen naar 5.2.1(3). Deze verwijzing moet naar 5.3.2.1 (3) zijn.  +
<p>De gegeven waarde is een ondergrens. De constructies die aan weerszijden op de voegen aansluiten, moeten worden ontworpen op de krachtswerking die vanuit de voegen optreedt.</p><p>Voor aansluitkrachten bij het veel gebruikte principe van een buigslappe voeg wordt verwezen naar RTD 1023.</p>  +
De belastingsmodellen voor vermoeiing die bij de toetsing van de materialen beton (en beton- en voorspanstaal) en staal moeten worden gehanteerd, kunnen in de volgende normen worden gevonden:<ul> <li>Beton, beton- en voorspanstaal: NEN-EN 1992-2/NB, 6.8.7 (101)</li> <li>Staal: NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1 (6)</li> <li>Staal-beton: NEN-EN 1994-2/NB, 6.8.4</li></ul><p>Voor beton (en beton- en voorspanstaal) moet belastingsmodel 1 of 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) worden gehanteerd.</p><p>Voor staal moet belastingsmodel 4a worden gehanteerd.</p><p>Voor staalbeton betekent dit dat voor de stalen onderdelen belastingsmodel 4a moet worden gehanteerd en voor beton (en beton- en voorspanstaal) belastingsmodel 1 of 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5). Als alternatief mag 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) voor het geheel (staal en beton) worden gehanteerd.</p>  +
Verwezen wordt naar de aanvulling bij NEN-EN 1991-2, 4.2.1 (1) opm. 3 - ROK-0058.  +
Tabel NB.8 moet worden vervangen door tabel T0066.  +
Voor N<sub>obs,a,sl</sub> bij belastingsmodel 4b moet het totaal aantal voertuigen volgens tabel T0066, ROK-0066 worden aanhouden (2.250.000 per jaar).  +
De regenstroom- of reservoir-telmethode moet niet worden uitgevoerd per vrachtwagen maar, waar nodig, voor de set van vrachtwagens (of een karakteristieke deelverzameling hieruit). De volgorde van de vrachtwagens moet random worden gekozen, waar nodig rekening houdend met de dwarsverdeling volgens NEN-EN 1991-2, figuur 4.6.  +
Er moet worden gerekend op de mogelijkheid van een verkeersongeval op het brugdek als buitengewone belasting. Verondersteld moet worden dat de buitenste wielen van het zwaarste tandemstelsel (2Q,<sub>1k</sub> zoals gedefinieerd in 4.3.2) op de rand van het brugdek staan, ongeacht de aanwezigheid van een geleideconstructie. De verkeersbelasting op de rest van de brug is gelijk aan de representatieve waarde van de verkeersbelasting volgens 4.3.2, verminderd met het tandemstelsel dat op de rand staat.  +
Deze belasting geldt ook voor schampranden met een voertuigkering. Voor de stootrand uitgevoerd als starre barrier wordt verwezen naar de aanvulling op NEN-EN 1991-2, 4.7.3.3. (1), opmerking 1 - ROK-0071.  +
De belasting als gevolg van een aanrijding door een voertuig met een stalen halve stepbarrier moet als een zijdelings kracht gelijk aan 300 kN/m over een lengte van 3 m worden aangenomen, die aangrijpt op een hoogte van 0,06 m boven het wegdek. Deze kracht wordt overgedragen aan de ondersteunende constructie-elementen. Aangenomen moet worden dat de belasting zich spreidt onder een hoek van 45°. Gelijktijdig met de aanrijdkracht moet, indien ongunstig werkend, een verticale verkeersbelasting ter grootte van 0,75<span style="font-size:10px;"><span style="font-family:Times New Roman,Times,serif;">α</span></span><sub>Q1</sub>Q<sub>1k</sub> (zie figuur 4.10) in rekening worden gebracht.  +
Voor de karakteristieke lokale weerstand van een geleiderail moet minimaal 24 kNm per stijl worden aangehouden.  +
<p>In de berekening moet worden verondersteld dat een dergelijke belasting op constructieve elementen kan optreden, tenzij is aangetoond dat een bijzondere voorziening dat verhindert (c.q. de bijzondere belasting opneemt). Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet beschouwd als een dergelijke bijzondere voorziening.</p><p>Alle constructieve elementen van een brug moeten als ‘starre constructie’ worden beschouwd.</p>  +
- Indien de leuning ook functioneert als onderdeel van een voertuigkering, moet ook (naast de lijnbelasting) worden gerekend op een horizontale belasting van F<sub>rep</sub> = 12 kN. Deze belasting is een bijzondere belasting, waarvoor geldt γ<sub>f</sub> = 1,0 en treedt niet tegelijkertijd op met de lijnbelasting. Er geldt geen vervormingseis.<br />- De genoemde belastingen gelden niet voor voertuigkerende leuningen. Voor dergelijke leuningen wordt verwezen naar ROA Veilige Inrichting van Bermen (zie o.a. Hoofdstuk 3 en Bijlage 5). Daarbij moet minimaal worden uitgegaan van N1-niveau. In dit kader wordt verwezen naar de tabel in de Componentspecificatie Voertuigkering voor de minimaal toe te passen prestatieklassen van geleideconstructies per wegcategorie op kunstwerken.  +
<strong>Toelichting</strong> op artikel 4.9.2 (3) van NEN-EN 1991-2.  +
Indien geen vast / permanent obstakel het rijden van een voertuig over het brugdek verhindert, moet voor een brug over een rijksweg het onbedoelde voertuig worden vervangen door een qua geometrie gelijkwaardig voertuig met 2 assen van 100 kN.<br />Deze belasting hoeft in dit laatste geval niet met overige verkeersbelasting te worden gecombineerd (volgens tabel NB.17 van NEN-EN 1990/NB).<br />Genoemd voertuig moet tevens worden toegepast op als permanent te beschouwen fiets/voetpaden van verkeersbruggen. Met permanent wordt bedoeld dat het fiets/voetpaddeel niet middels herindeling bij het snelverkeerdeel kan worden betrokken. Indien zwaar verkeer (LM1 en LM2) in calamiteitssituaties wel op het fiets/voetpad kan komen, moeten deze belastingen als bijzondere belasting worden meegenomen.  +
<strong>Verificatie:</strong><br />De ductiliteit en rotatiecapaciteit mogen voldoende worden geacht indien een lineair elastische berekening volgens NEN-EN 1992-1-1, 5.4 of een lineair elastisch berekening met beperkte herverdeling volgens 5.5 is gebruikt.  +
<strong>Verificatie:</strong><br />Zie ROK-0077 - 2.3.1.2(2).  +
<strong>Verificatie:</strong><br />Zie ROK-0077 - 2.3.1.2(2).  +
<p>Verbindingen moeten ten minste uit twee ankers bestaan.</p><p>Voor de eisen voor het ontwerp en de berekening van bevestigingsmiddelen (ankers) wordt verwezen naar de NEN-EN 1992-4 en de Nationale Bijlage bij NEN-EN 1992-4.</p><p>Het beproeven van bevestigingsmiddelen moet geschieden volgens de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184).</p>  +
Toeslagmaterialen anders dan grind en zand mogen slechts worden toegepast indien alle relevante gedragseigenschappen bekend zijn. <br/><br/>Opmerking: Denk aan krimp, kruip, E-modulus, waterabsorptie, breukenergie, vermoeiingsgedrag, etc.  +
Indien een hogere betonsterkteklasse negatieve effecten kan hebben, moet<br />rekening worden gehouden met deze hogere sterkte. Dit geldt minimaal voor de berekening van de minimum wapening en beheersing van de scheurwijdte.<br /><br />Als de in rekening te brengen hogere sterkte vooraf niet gespecificeerd is door middel van een maximale betonsterkteklasse, moet een betonsterkteklasse die twee klassen hoger ligt dan de gevraagde (ontwerp)sterkteklasse in rekening gebracht worden.<br /><br />Indien (bij levering) de afwijking tussen de gevraagde en geleverde sterkteklasse groter is, moet dit schriftelijk door de betonleverancier aan de afnemer worden gemeld.  +
Beton gebruikt in constructies ontworpen in overeenstemming met NEN-EN 1992 moet voldoen aan NEN-EN 206+NEN 8005 en NEN-EN 13670 en de daar bijbehorende aanvullingen in de ROK.  +
Bij toepassing van CUR-Aanbeveling 122 voor een constructieonderdeel waarvoor nabehandelingsklasse 4 van toepassing is, moet worden nabehandeld tot de betondruksterkte in het oppervlak ten minste 70% van de i-daagse kubusdruksterkte bedraagt.  +
<p><strong>Advies:</strong><br />Voor de relatieve vochtigheid RH mag worden aangehouden:<br />RH = 100% in water<br />RH = 95% ondergronds (boven grondwater)<br />RH = 80% buitenlucht boven water<br />RH = 75% buitenlucht niet boven water<br />RH = 70% binnen (onverwarmd)</p><p>Voor de omtrek u in 3.1.4(6) geldt dat voor holle kokers die niet worden geventileerd, alleen de buitenomtrek in rekening moet worden gebracht. Opgemerkt wordt dat dit niet geldt voor een uitbouwbrug tijdens de bouwperiode. De open uiteinden zorgen dan voor ventilatie.</p>  +
Aanvullend op de registratie van de productiecontrole conform tabel 25, moeten de te registreren gegevens en andere documenten conform tabel T-00830 geleverd worden aan Rijkswaterstaat, ofwel vooraf via de uitvoeringsspecificatie (onderwerp 1 t/m 6) ofwel via het geboortecertificaat (onderwerp 7 t/m 11).  +
<p>Voor Natte Kunstwerken geldt een verbod op het toepassen van staalsoorten met vloeispanning > 355 N/mm<sup style="font-family: Verdana, sans-serif;">2</sup>. Een uitzondering wordt gemaakt voor grondkerende constructies en remming- en geleidewerken.</p><p>De volgende staalsoorten mogen in grondkerende constructies en remming- en geleidewerken worden toegepast, indien aan voorwaarden a t/m e wordt voldaan:</p><ul> <li>Staalsoorten S420 (of X60 vlgs API 5L)</li> <li>S460 (of X65 vlgs API 5L)</li> <li>S500 (of X70 vlgs API 5L)</li></ul><p>a. Uitsluitend constructiestaal “N” of “TM” mag worden toegepast, “Q/T” wordt niet toegestaan.<br />b. Bij het ontwerp van in het werk gelaste verbindingen moet in de gehele doorsnede van de verbinding en de daarin op aansluitende staaldoorsneden worden gerekend (met terugval van) de vloeispanning tot 355 N/mm2. Dit geldt ook bij warm vervormen (zie d).<br />c. De rekgrens van het lastoevoegmateriaal van de buis moet minimaal gelijk zijn aan die van het buismateriaal bij het aan elkaar lassen van buisdelen/buizen, ondanks de toelaatbaar lagere rekenspanning.<br />d. Bij warm vervormen moet in de gehele door warmte beïnvloede zone rekening worden gehouden met terugval van de vloeispanning tot 355 N/mm<sup style="font-family: Verdana, sans-serif;">2</sup>.<br />e. In het beheer- en onderhoudsplan moet met overzichtstekeningen inzichtelijk worden gemaakt welke staalsoorten waar in de constructie aanwezig zijn en moeten, t.b.v. reparaties en modificaties, procedures zijn opgenomen voor las- en snijwerkzaamheden, toegesneden op de verschillende onderdelen en omstandigheden.</p><p>De eisen in paragraaf 7.20 blijven onverkort van kracht, voor zover deze niet strijdig zijn met voorwaarde a t/m e.</p>  +
Voor spiraalgelast buismateriaal gelden de volgende aanvullingen:<ol> <li>Van elke toe te passen spiraalgelaste buis moet, in geval deze in een geautomatiseerd procedé is gefabriceerd, minimaal 10% van de spiraallaslengte worden gecontroleerd m.b.v. UT conform tabel 7-8. Onderzoek moet minimaal uitgevoerd worden aan de buiseinden, over een lengte van minimaal 500mm, en daar waar rondnaden of andere aansluitingen moeten worden gerealiseerd. De rapportage van de spiraallascontrole maakt in beide gevallen deel uit van de opleveringsdocumentatie.</li> <li>De lasnaden moeten visueel voldoen aan NEN-EN-ISO 5817 kwaliteitsniveau C, waarbij de aanwezige lassen een maximale overdikte volgens tabel 5 van NEN-EN 10219-2 mogen hebben.</li> <li>De reparatielengte van de spiraallas van de geleverde buis af fabriek mag maximaal 10% van de buislengte bedragen.</li> <li>Punt 1 geldt ook in details waar glijgeleiding lassen kruist. Om mechanische schade op conserveringen te voorkomen moeten glijblokken worden voorzien van afschuiningen zodat de conservering niet wordt aangestoten met haakse randen.</li> <li>Bij toepassing van spiraalgelaste buizen moet door middel van een vermoeiingsberekening in het UO worden aangetoond dat de buispaal niet wordt overbelast bij plaatsing, verwijdering en/of gebruik. Eventuele restricties die dit oplevert ten aanzien van in te zetten materieel moeten expliciet worden benoemd.</li></ol>  +
Injecteren van voorspankanalen moet bij voorspanning die bestaat uit strengen in principe worden uitgevoerd volgens de methode: “Injecteren van spankanalen met strengen met napersen” conform de in Stufib rapport 19 gegeven aanwijzingen.<br /><br />Indien bij strengen wordt geïnjecteerd op basis van NEN-EN 446 met mortels die voldoen aan NEN-EN 447, dan moet er voldaan worden aan de subeisen.<br /><br />Voor voorspanning moet verder het gestelde in NEN 8670 in acht worden genomen.  +
Het hoogteverschil tussen het hoogste en laagste punt van een voorspankanaal bedraagt minder dan 1,0 m.<br />Bij een groter hoogteverschil dan 1,0 m is injecteren met mortels op basis van NEN-EN 446 alleen toegestaan onder de volgende aanvullende voorwaarden:<br />a. Er moeten extra vul/ontluchtings-openingen worden aangebracht nabij de hoogste punten en (tussen)ankers.<br />b. Na het eerste opstijven van de mortel (circa 2 á 3 uur na het injecteren) moet gecontroleerd worden of de voorspankanalen volledig gevuld zijn door het openen en doorprikken van de gebruikte tussenontluchtingen en het inspecteren van de vul/uitloop bij de voorspanankers.<br />Niet volledig gevulde kanalen moeten worden nageïnjecteerd met behulp van de extra aangebrachte ontluchtingspunten.<br />Indien de 4 eerst geïnjecteerde voorspankanalen van een constructie bij controle volledig gevuld blijken te zijn, mag daarna zonder verdere controle worden aangenomen dat geometrisch nagenoeg identieke kanalen die op dezelfde wijze, en door dezelfde ploeg, zijn geïnjecteerd ook volledig gevuld zullen zijn.  +
Naast de in NEN-EN 446 voorgeschreven testen moet direct na ingebruikname, of direct na schoonmaak, van een mixer een “Fluidity test” volgens artikel 4.3 van NEN-EN 445 worden uitgevoerd. Pas nadat wordt voldaan aan de in artikel 6.3 van NEN-EN 447 gestelde eisen, mag worden aangevangen met injecteren. Mortel die niet voldoet moet worden afgevoerd.  +
Er mag geen (lek)water in het voorspankanaal aanwezig zijn.  +
Voor uitvoeringsklasse 2 is ponsen alleen toegestaan i.c.m. minimaal 2 mm ruimen. Voor uitvoeringsklasse 3 en 4 is ponsen niet toegestaan.  +
<p><u>Hardheid</u><br />In afwijking van de eisen als gespecificeerd in tabel 3 van NEN-EN-ISO 15614-1, mogen geen hogere hardheden dan 350 HV10 worden gevonden bij materialen volgens staalgroepen 1 en 2 van ISO/TR 15608. Een maximale hardheid tot 380 HV10 is alleen toegestaan in combinatie met lastoevoegmaterialen met een gegarandeerd waterstofgehalte kleiner dan ≤5,0 ml/100gr lasmetaal. Zie ook ROK-0312 en ROK-0323.<br /><br />De maximale afwijking van het CET% van het productiemateriaal ten opzichte van het CET% van de WPQR mag zijn:</p><ul> <li>indien C% van de WPQR en het productiemateriaal < 0,13% zijn er geen restricties</li> <li>indien C% van de WPQR ≥ 0,13% dan mag het CET% van het productiemateriaal maximaal 0,03% hoger zijn dan van de WPQR.</li></ul>Het CET% moet worden bepaald volgens hoofdstuk C.3.2.1 uit NEN-EN 1011-2.  +
<p>De locatie van het verwijderde constructiedeel moet VT en MT/PT worden onderzocht op kerf/scheurvorming of materiaalafname.</p><p>Gutsen is toegestaan op vermoeiingsgevoelige onderdelen, mits keuring als bovenstaand plaatsvindt. Bij het gutsen moet de voorwarmtemperatuur worden aangehouden conform WPS van de gelaste verbinding.</p><p>Hakken is niet toegestaan ongeacht de materiaalkwaliteit.</p>  +
<p><strong>Advies:</strong><br />Voor de eigenschappen van betonstaal wordt verwezen naar NEN 6008, waarin prestatie-eisen zijn opgenomen voor de in Nederland gangbare betonstaalsoorten die voldoen aan NEN-EN 10080. Voor bruggen in Nederland zal meestal B500B worden toegepast.</p><p>Relevante eigenschappen voor de berekening zijn:<br />Bij een horizontale bovenste tak volgens 3.2.7 (2)b van EN 1992-1-1:<br />karakteristieke vloeigrens; f<sub>yk</sub> = 500 MPa<br /><br />Bij een hellende bovenste tak volgens 3.2.7 (2)a zijn ook van belang:<br />karakteristieke breukrek; ε <sub>uk</sub> = 5,0 %<br />coëfficiënt k; k = 1,08</p>  +
Kettinglassen zijn niet toegestaan.  +
Bij alle stompe lassen moeten aan en uitloopplaten worden toegepast, ongeacht de richting. De vorm van de aan- en uitloopplaten moet gelijk zijn aan de te lassen lasnaadvorm.  +
Onderlegmaterialen die niet worden verwijderd, moeten bij EXC 3 en EXC 4 op tekening zijn aangegeven en op de as-built tekening als zodanig worden vermeld (bijvoorbeeld bij troggen). Onderlegmaterialen moeten van dezelfde kwaliteit zijn als de te verbinden materialen.  +
Het lassen van stuiknaden in materiaal voor trogprofielen, vóór het zetten, is niet toegestaan.  +
Maritieme operaties die plaatsvinden ten behoeve van het transport en de installatie van (delen van) bruggen moeten ontworpen en uitgevoerd worden conform de eisen in ISO 19901-6 aangevuld met DNVGL-ST-N001 voor “load-out”, “skidding”, “float-over”, “load transfer” en “heavy lifting” operaties, inclusief alle onderliggende standaarden zoals de DNV-OS-H205 en DNV-OS-H201. De minimale referentieperiode voor omgevingscondities (zoals wind, golven en stromingen) die aangehouden moet worden is 10 jaar. Indien maritieme operaties beperkt zijn tot een specifiek seizoen mogen omgevingscondities specifiek voor dat seizoen bepaald worden.<br /><br />Wanneer bij maritieme operaties gebruik gemaakt wordt van mechanische of hydraulische vijzelinstallaties, lieren, ankerlijnen, ballastsystemen en/of andere installaties voor het hijsen, tillen en/of verplaatsen van brugdelen moet het ontwerp redundant en veilig zijn bij het falen van ieder enkel, maar willekeurig, onderdeel.<br /><br />Tijdelijke constructies benodigd bij transport en installatiewerkzaamheden moeten ontworpen worden conform de ROK en op basis van gevolgklasse 3 en veiligheidsfactoren op nieuwbouwniveau.<br /><br />De veiligheid van maritieme operaties moet aangetoond worden middels analyses van statische stabiliteit en dynamische analyses voor het bepalen van bewegingen, versnellingen en krachten in verankeringssystemen en tijdelijke constructies. Werkplannen voor maritieme operaties moeten, inclusief voornoemde analyses, ter acceptatie worden voorgelegd.<br /><br />Voor hijs- en overige transportoperaties van (delen van) bruggen op land gelden in principe dezelfde eisen en zijn dezelfde normen van toepassing als voor maritieme operaties, met uitzondering van de aspecten specifiek voor transport op water. In bijzondere situaties waar de betreffende operatie niet wordt afgedekt door een van bovenstaande normen moet in overleg met het project een keuze voor het normatieve kader gemaakt worden.  
Daar waar tijdens samenbouwen lasverbindingen worden toegepast is NEN-EN 1090-2 hoofdstuk 7 van toepassing.  +
Bijlage I mag niet worden toegepast.  +
In relatie tot het gebruik van F*w en Fwk moet worden aangenomen dat in combinaties waarin het verkeer leidend wordt verondersteld dat dan gebruik moet worden gemaakt van F*w (met en zonder verkeersband) en in combinaties waarin wind leidend wordt verondersteld dat dan gebruik moet worden gemaakt van Fwk (met en zonder verkeersband).  +
Daar waar in de NEN-EN 1991-1-4 + NB wordt verwezen naar d<sub>tot</sub> moet rekening gehouden worden met dat er verschillende waardes voor d<sub>tot</sub> zijn, afhankelijk van de toepassing:<ol> <li>Voor het bepalen van de krachtcoëfficiënt in x-richting C<sub>fx,0</sub> moet d<sub>tot</sub> aangenomen worden als de geprojecteerde hoogte van het totale aangeblazen oppervlak. Zie hiervoor figuur 8.3 in de NEN-EN 1991-1-4. Eventuele veiligheidskeringen of leuningen die geheel achter een andere veiligheidskering of leuning liggen worden daarbij niet meegerekend;</li> <li>Voor het bepalen van het referentieoppervlak A<sub>ref,x</sub> moet conform artikel 8.3.1(4) in de NEN-EN 1991-1-4 bij d<sub>tot</sub> de in de richting van de wind geprojecteerde hoogte van geleiderails, leuningen en andere boven rijdekniveau uitstekende delen opgeteld worden, ook wanneer deze over enige afstand verscholen liggen achter een andere veiligheidskering of leuning;</li> <li>Voor het bepalen van de krachtcoëfficiënt in z-richting C<sub>f,z</sub> moet d<sub>tot</sub> aangenomen worden als de hoogte van het brugdek, conform figuur 8.6 in de NEN-EN 1991-1-4, zonder daarbij boven rijdekniveau uitstekende delen als geleiderails en leuningen op te tellen.</li></ol>  +
De verticale temperatuurcomponent in stalen vaste en beweegbare bruggen moet bepaald worden volgens benadering 2 van 1991-1-5/NB. Deze temperatuurcomponent moet op plaat- en volumemodellen zo realistisch mogelijk aangebracht worden. Enkel bij het gebruik van staafmodellen mag de niet-lineaire gradiënt (t.b.v. de invoer in het rekenmodel) worden gesplitst in een set van lineaire componenten (ΔT<sub>u</sub>, ΔT<sub>My</sub> en ΔT<sub>Mz</sub>) zoals aangegeven in NEN-EN 1991-1-5 figuur 4.1. In dit geval moet de door de niet-lineaire temperatuurverschilcomponent (ΔT<sub>E</sub>) veroorzaakte interne spanning meegenomen worden bij de sterkteanalyse.  +
Het lassen van betonstaal moet zijn uitgevoerd in overeenstemming met NPR 2053, conform eis ROK-0317.<br />Zie ook de aanvullingen op NEN-EN 13670, 4.3.2 en 6.4 en de aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 6.8.2 (4).  +
Verschillen in gelijkmatige temperatuurcomponent tussen verschillende constructieve elementen als bedoeld in 6.1.6. (waar van toepassing en fysisch mogelijk) moeten overeenkomstig lid 2 worden gecombineerd met de gelijkmatige temperatuurcomponent volgens 6.1.3. In aanvulling op 6.1.6. (2) geldt dat de combinatie, van verschillen in gelijkmatige temperatuurcomponent en de gelijkmatige temperatuurcomponent, moet worden meegenomen in de combinatieregels van 6.1.5  +
Horizontale belastingen in dwarsrichting die optreden als gevolg van remmen of slippen in een schuine richting zijn altijd van toepassing, ook wanneer de as van de rijweg op de brug geen horizontale boogstraal heeft.  +
<p>Voor vaste en beweegbare bruggen met meerdere rijbanen in dezelfde of tegengestelde richting, of meerdere rijstroken in tegengestelde richting, moet bij vermoeiingsberekeningen van de hoofddraagconstructie en dwarsdragers rekening gehouden worden met gelijktijdigheid van verkeer op de verschillende rijbanen en/of rijstroken. De mogelijkheid op gelijktijdigheid is van toepassing op alle situaties die bekeken worden voor vermoeiing, dus (indien van toepassing op de betreffende brug) ook op situaties met inhalende vrachtwagens, konvooien en de combinatie van beiden, waarbij aangenomen mag worden dat op beide rijbanen altijd dezelfde combinatie van vrachtwagens tegelijkertijd optreedt. Uitgegaan moet worden van een gelijktijdigheidspercentage van 20% per mogelijke combinatie van vrachtwagens op een enkele rijbaan.</p><p>Als alternatief op deze eis is het toegestaan om op basis van verkeersmetingen/tellingen een brug-specifiek en/of invloedslengte-afhankelijk gelijktijdigheidspercentage vast te stellen.</p>  +
In afwijking van tabel 4.8 moet voor de wielprentlengte van de astype A, B en C 220 mm worden aangehouden.  +
- voorzieningen m.b.t. beperking van trillingen (4.4.4.1) moeten waar nodig geïmplementeerd zijn (permanente verbindingen tussen kabels onderling zijn niet toegestaan). Indien dempingsvoorzieningen niet direct vanaf het ontwerp / de bouw zijn voorzien, moeten wel voorzieningen zijn meegenomen in het ontwerp en de uitvoering om in een later stadium (i.g.v. optredende trillingen) alsnog dempers aan te brengen.<br />- de treksterkte van de strengen mag maximaal 1860 N/mm2 zijn<br />- alle vermoeiingstesten zoals omschreven in tabel 5-2 (5.2.2.1) moeten zijn uitgevoerd met streng- of draadmateriaal wat voor het project wordt gebruikt (strengen voorzien van was en omhulling)<br />- in aanvulling op tabel 5-11 geldt dat vermoeiingstesten (met sterktetest) op strengen of draden moeten worden uitgevoerd met een met een frequentie van 2 op iedere 50 ton, gelijkmatig gespreid over de productie voor het project (met een minimum van 5 per project). De 'deflected tensile test' moet zijn uitgevoerd met een frequentie van 1 op de 50 ton, gelijkmatig gespreid over de productie voor het project (met een minimum van 5 per project).<br />- de 'initial approval testing' moet met goed gevolg zijn doorlopen; In geval van wijziging van componenten (andere componenten of ontwerptechnisch gelijkwaardige componenten door een andere leverancier gemaakt of anders gemaakt als in het systeem gebruikt voor de 'initial approval testing') moeten de 'initial approval tests' met goed gevolg worden herhaald, indien het gaat om de wedges of rechtstreeks daaraan gerelateerde onderdelen.  +
De meewerkende breedte van het dek van bruggen mag alleen met de methodiek van hoofdstuk 3 worden meegenomen in geval van benaderende berekeningen t.b.v. schets en voorontwerpen. In geval van het DO of UO moet de meewerkende breedte (het shearleg-effect) automatisch worden meegenomen middels keuze van geschikte EEM-modellen met schaal- of plaatelementen als dekplaat.  +
<p>Ten aanzien van op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van dit hoofdstuk 7 moet voor :</p><ul> <li>Geluidsschermen en veiligheidsschermen worden uitgegaan van 'Veilige Levensduur + Groot gevolg van bezwijken' (/'save life + high conseqence'), waarbij de in tabel 3.1 genoemde γ<sub>Mf </sub> 1,35 moet worden gehanteerd;</li> <li>Verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) moet worden uitgegaan van 'Veilige Levensduur + Groot gevolg van bezwijken' (/'save life + high conseqence'), waarbij de in tabel 3.1 genoemde γ<sub>Mf </sub> 1,35 moet worden gehanteerd.</li></ul>  +
Ten aanzien van op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van dit hoofdstuk 7 moet t.a.v. voegovergangen moeten γ<sub>Mf </sub>-factor(en) worden toegepast overeenkomstig de RTD 1007-2.<br /><br />T.a.v. opleggingen van bruggen geldt in algemene zin een γ<sub>Mf </sub> van 1,35 overeenkomstig de RTD 1012.<br />M.b.t. geleidingen van vaste en eenzijdig beweegbare opleggingen van bruggen moet een γ<sub>Mf </sub> van 1,45 worden gehanteerd in geval van:<br />- Opleggingen in oplegsystemen waarbij slechts een paar opleggingen de brug in dwarsrichting in horizontale positie moeten houden en dus een herverdeling niet mogelijk is en de wrijving onder de frequente combinatie kan leiden tot verlies aan horizontaal evenwicht en dientengevolge een verschuiving of rotatie om de verticale as zou kunnen optreden.<br />- Opleggingen in oplegsystemen waarbij geconcentreerde resulterende wrijvingskrachten op de vaste oplegging als gevolg van asymmetrie in het oplegsysteem optreden, waarbij een verschuiving in langsrichting zou leiden tot instabiliteit van de hoofddraagconstructie.  +
Gebruik van de in ROK-0205, ROK-00856 en ROK-00857 genoemde γ<sub>Mf </sub> factoren is gekoppeld aan een inspectiefrequentie van gemiddeld 1 keer per 6 jaar, waarvan mag worden uitgegaan bij constructies van/voor Rijkswaterstaat.<br /><br />Voor in de ROK hoofdstuk 7 als CC2 aangemerkte kunstwerken, niet genoemd in bovenliggende eisen, moet een<br />γ<sub>Mf </sub> 1,35 worden gehanteerd.  +
<p>• In toegankelijke kokers moeten voorzieningen worden getroffen voor een veilige doorgang door de koker (o.a. trappen, bordessen, mangaten, verlichting en wandcontactdozen op regelmatige afstanden, maximaal om de 15 m). Verlichting en stroom moeten bij elke buitendeur aan- en af te sluiten zijn.</p><p>• Condensvorming en vloeistoftoetreding in kokers moet worden voorkomen.</p><p>• Eventuele kabeldoorvoeren of bevestigingen van wegmeubilair/leuningen/schermen/lichtmasten moeten duurzaam waterdicht zijn uitgevoerd.</p><p>• In kokers moeten voorzieningen worden getroffen om eventuele onbedoelde vloeistoffen in de koker af te voeren naar één of meerdere locaties met een afvoer naar buiten.</p><p>• Het is in of door kokervormige constructie-elementen niet toegestaan om vloeistoffen (hemelwaterafvoer of anderzijds) of gassen te transporteren.</p><p>• Het corrosiebeschermingssysteem in toegankelijke kokers moet, bij toepassing van een organisch systeem, de kleur wit hebben.</p><p>• Leuningen, voertuigkeringen, geluidsschermen, antivandalismeschermen en lichtmasten moeten middels een demontabele boutverbinding aan de (hoofd)constructie worden verbonden. Schade aan de hoofdconstructie bij overbelasting (calamiteiten) van genoemde elementen moet worden voorkomen. Hiertoe moet, tenzij elders anders is vermeld, het element van de hoofdconstructie waarop het betreffende onderdeel wordt aangesloten een overcapaciteit hebben van minimaal 75% ten opzichte van de bezwijklast van de genoemde elementen.</p><p>• Kokerconstructies moeten zodanig zijn vormgegeven / gedetailleerd dat zich nergens vocht en vuil kan verzamelen en dicht zijn voor vogels en vleermuizen. Het afsluiten voor vogels bij brug in gesloten stand is een speciaal aandachtspunt voor de kelders van basculebruggen.</p>  +
<strong>Advies:</strong><br />Verschillende delen van NEN-EN 10138 zijn nog niet definitief vastgesteld. Volgens de Nationale Bijlage mogen als alternatief voor 3.3, totdat alle delen van NEN-EN 10138 beschikbaar zijn, de voorspanstaalkwaliteiten worden toegepast zoals gedefinieerd in NEN 3868.<br />Relevante eigenschappen voor de berekening zijn opgenomen in tabel T0086.<br />waarin:<br />f<sub>p0,1k</sub> karakteristieke 0,1%-rekgrens<br />f<sub>pk</sub> karakteristieke treksterkte<br />ε <sub>uk</sub> karakteristieke breukrek<br />ρ <sub>1000</sub> relaxatieverlies na 1000h onder spanning bij een gemiddelde temperatuur van 20 °C, uitgedrukt als percentage van de aanvangsspanning, verkregen bij een aanvangsspanning van 0,7f<sub>pk</sub>  +
Onder discomfort wordt in deze verstaan:<ul> <li>bij bruggen (ook) toegankelijk voor voetgangers en fietsers: zie de eisen voor voetgangersbruggen (t.a.v. trillingen geïnduceerd door voetgangers).</li> <li>bij verkeersbruggen niet toegankelijk voor voetgangers en fietsers: Voor discomfort zijn geen concrete eisen vastgesteld, omdat dit vele aspecten kent en kan verschillen per brug. Het is echter aan de ontwerpende partij om aan te tonen dat trillingen die mogelijk zijn gedurende de levensduur van de brug het veilige gebruik, de functionaliteit en het gevoel van veiligheid en discomfort van gebruikers niet nadelig beïnvloedt. Analyses en conclusies van een dergelijke analyse moeten altijd ter acceptatie aan Rijkswaterstaat voorgelegd worden. Als basis kunnen de eisen worden gehanteerd welke gelden voor voetgangers.</li></ul>  +
Laatstgenoemde eis ROK-00906 geeft naast classificaties voor vermoeiing ook uitvoeringseisen (voorbewerking, min. lasafmetingen, lasgeometrie, toleranties, NDO) en gaat qua rangorde voor de bepalingen van NEN-EN 1090-2.<br /><br />Naast eisen m.b.t. detailcategorieën en uitvoeringseisen voor de verschillende vermoeiingsgevoelige details geeft ROK-00906 tevens eisen m.b.t.:<ul> <li>het rekenmodel waarmee de (vermoeiings-)berekeningen moeten worden uitgevoerd.</li> <li>de wijze waarop spanningen uit dat rekenmodel moeten worden verkregen voor de vermoeiingsanalyse.</li> <li>de wijze waarop het asfalt en/of ZOAB (indien aanwezig) temperatuurafhankelijk in de berekeningen moet worden meegenomen.</li> <li>de wijze waarop met de dwarsspreiding van de wielen (/assen) van vermoeiingsmodel 4a moet worden meegenomen met verschillende centrale posities.</li> <li>de wijze waarop met de random volgordelijkheid van de vrachtwagens in vermoeiingsmodel 4a rekening moet worden (voor details welke agv de dwarsspreiding van de vrachtwagens soms een negatieve en soms een positieve spanning te verwerken krijgen, resulterend in grotere wisselingen indien met die volgordelijkheid rekening wordt gehouden).</li></ul><br />In dit kader wordt tevens verwezen naar de aanpassing van de wielprentlengte in vermoeiingsmodel 4a (ROK-00853) en de aanpassing van de materiaalfactoren voor vermoeiing (ROK-0205).  +
Voor ontwerpaspecten wordt met nadruk gewezen op NEN-EN 1993-2/NB, 9.6(2) ten aanzien van de verplichtingen tot verificatie op statische sterkte en vermoeiing en de ROK aanvulling op NEN-EN 1993-2, 9.6 - ROK-0250.<br />De in NEN-EN 1993-2/NB gegeven aanvullingen op de informatieve bijlage C gaan qua rangorde voor bijlage C van de norm (geldt alleen voor conflicterende zaken, items die elkaar aanvullen zijn beide van kracht).  +
<p>In aanpassing op de eis bij NEN 6786 tabel 13: In de bepaling van de drukken in de hydraulische installatie conform tabel 13 in de NEN 6786, mag de voorspandruk in het systeem niet worden verwaarloosd (<i>p<sub>ops</sub> > 0 bar</i>), wanneer deze aanwezig is aan de ‘lange zijde van de oliekolom’ in de cilinder.</p>  +
In aanpassing op NEN 6786, 10.2.4.3 (8) mogen de NEN 6336-2 factoren niet ontleend zijn voor de conditie waarbij pitting is toegestaan.  +
In aanpassing op 15.2 (6) moet bij een geregelde aandrijving het kipkoppel van de elektromotor gelijk of groter zijn dan 130% van de rekenwaarde van het maatgevende grensmotorkoppel.  +
In aanpassing op 15.2 (7) moet bij toepassing van frequentieregeling de frequentieregelaar zodanig zijn gekozen dat deze geschikt is voor ten minste 130% van de rekenwaarde van het maatgevende grensmotorkoppel (omhullende curve) dat optreedt tijdens de bewegingscyclus.  +
In aanpassing op 15.2 (8) moet de frequentieregelaar het maximaal te leveren koppel begrenzen tot 120% van de rekenwaarde van het grensmotorkoppel, waarbij de frequentieregeling moet zijn uitgevoerd als een 'closed-loop' regeling.  +
Het is voor bruggen met een electromechanische bewegingswerk, met een verende buffer in de aandrijving, niet toegestaan de toets van belastingscombinatie 'doorlopen verende buffer' op een andere wijze in te vullen dan de NEN 6786-1 tabel 11 nu voorschrijft.<br /><br />Deze eis geldt dus niet voor bewegingswerken met een schelp, waarbij de verende buffer alleen wordt aangesproken wanneer de brug in gesloten stand is.  +
<em>Algemeen</em><br />Bij het ontwerpen van de aansluiting van de voegovergang op de onderliggende constructie moet rekening worden gehouden met het verloop van het verticaal alignement van de rijbaan, de dikte van het asfaltpakket, de zeeg in het rijdek en de toegepaste verankering van de voegovergang.<br />Bij betonconstructies moet de wapening en voorspanning in de verankeringszone van de voegovergang worden afgestemd op het beoogde voegovergangsysteem.  +
<strong>Advies:</strong><br />Voorspandraden en -strengen volgens NEN 3868 vallen in relaxatieklasse 2.  +
Het kunstwerk moet voorbereid zijn op het vervangen van de opleggingen. Vijzellocaties voor stalen bruggen moeten visueel zichtbaar zijn op zowel de bovenbouw als onderbouw. Het vervangen van opleggingen moet mogelijk zijn zonder de beschikbaarheid en het gebruik van de brug te beïnvloeden.  +
<em>Vervangbaarheid</em><br />Vervanging van voegovergangen moet mogelijk zijn met hooguit beperkte beïnvloeding van de beschikbaarheid en het gebruik van de brug.  +
Indien het asymmetrisch verwijderen van asfalt over de breedte van het rijdek de stabiliteit in ongunstige zin beïnvloedt, moet ook deze situatie in de berekening worden beschouwd.  +
Bij de toepassing van een foliekuip, moet ter voorkoming van aantasting van de folie door schadelijke stoffen bij calamiteiten, in de toeritten nabij maaiveldniveau een bescherming worden aangebracht onder het wegdek, tot 1 m in het talud. Deze afdichting moet zodanig worden ontworpen dat bij eventuele calamiteiten schadelijke stoffen worden opgevangen en daardoor de folieconstructie niet kunnen aantasten.  +
De gronddekking op de beëindiging van de folieconstructie (kielspit) moet minimaal 1,0 meter bedragen.  +
In aanvulling op ISO 12944-3 moet de minimale afstand om een oppervlak te kunnen voorbehandelen en conserveren twee keer zo groot zijn als in Annex C van ISO 12944-3 onder “a minimum permitted distance between sections and between a section and an adjacent surface (mm)” is opgenomen.  +
In aanvulling op 10.2 moet na verwerking van RVS de corrosiewerende laag worden hersteld en visueel gelijk zijn aan het moedermateriaal (gehele oppervlak egaal van uiterlijk/kleur).  +
Splijtwapening hoort bij de verankeringszone. Er wordt op gewezen dat voor de kracht in het spanelement de aanvangsvoorspankracht inclusief overspannen behoort te worden aangehouden.  +
In afwijking op Bijlage F1.1 van de NEN-EN 1090-2 is indien kathodische bescherming is voorgeschreven RTD 1029 'Eisen aan kathodische bescherming voor waterbouwkundige staalconstructies' van toepassing.  +
Belasting door sneeuw behoeft niet in rekening te worden gebracht op rijdekken. In alle andere gevallen moet rekening worden gehouden met een <em><span style="font-family: Verdana, sans-serif; font-size: 9pt;">s</span></em><sub style="font-family: Verdana, sans-serif;">k </sub>van 0,7 kN/m<span style="font-size: 11pt;"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:Calibri,sans-serif"><span style="font-size:9.0pt"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:'Verdana',sans-serif"><sup>2</sup></span></span></span></span></span></span>. <span style="font-family: Verdana, sans-serif; font-size: 9pt;">ψ</span><sub style="font-family: Verdana, sans-serif;">0</sub><span style="font-family: Verdana, sans-serif; font-size: 9pt;"> = 0; ψ</span><sub style="font-family: Verdana, sans-serif;">1</sub><span style="font-family: Verdana, sans-serif; font-size: 9pt;"> = 0; ψ</span><sub style="font-family: Verdana, sans-serif;">2</sub><span style="font-family: Verdana, sans-serif; font-size: 9pt;"> = 0.</span>  +
Voor kunststoffen als constructiemateriaal in glijdende en slijtende toepassingen gelden minimaal de eisen volgens de RTD 1027.  +
Voor geluidsschermen in de aardebaan langs hoofdwegen moeten een ontwerplevensduur van 50 jaar en gevolgklasse 2 worden aangehouden.  +
Opstallen onder bruggen moeten brandwerende voorzieningen bevatten.  +
<p>Het dynamische effect op brugelementen tijdens montage en transport moet in rekening worden gebracht in overeenstemming met de werkelijke uitvoeringsmethodieken.</p><p>Naast de standaard partiele belasting factoren, moet een extra factor voor het dynamische effect op het eigengewicht van het brugelement in rekening worden gebracht:</p><p><span lang="EN-US">γ</span><sub>kd, dyn </sub><span arial="">= 1,3 voor transport, indien de elementen daarbij lokaal ondersteund worden.</span></p>  +
Voor milieuklassen bij betonnen kunstwerken wordt verwezen naar de aanvulling op NEN-EN 206 + NEN 8005 in paragraaf 6.9.  +
<p>Het dynamische effect op palen tijdens het hijsen, transporteren en heien moet in rekening worden gebracht in overeenstemming met de werkelijke uitvoeringsmethodieken.</p><p>Naast de standaard partiele belasting factoren, moet een extra factor voor het dynamische effect op het eigengewicht van de paal in rekening worden gebracht:</p><p><span lang="EN-US">γ</span><sub>kd, dyn </sub>= 1,2 voor hijsen;<br /><span lang="EN-US">γ</span><sub>kd, dyn </sub>= 1,2 voor transport, indien de palen daarbij volledig ondersteund zijn;<br /><span lang="EN-US">γ</span><sub>kd, dyn </sub>= 1,6 voor transport, indien de palen daarbij lokaal ondersteund worden.</p>  +
<p>De aanhechtlengte van wapening in gains moet worden vergroot doormiddel van een factor 1,5.</p>  +
De trogdekplaat-las procedure, inclusief in de las opgenomen hechten, moet apart gekwalificeerd worden volgens NEN-EN-ISO 15614-3,<p>waarbij de hardheden voldoen aan het gestelde in 7.4.1.1 (eis ROK-00838).</p><p>De las moet middels een macro beoordeeld worden op het voldoen aan toleranties volgens ROK-00906. Een macro moet genomen worden op zowel een positie met als zonder een in de las opgenomen hechtlas.</p>Configuratie volgens figuur F00892 (voorbewerkt/gelast).  +
De NTA 8086 (IFD-bouwen) is niet van toepassing op (onderdelen van) kunstwerken van Rijkswaterstaat.  +
<p>In aanvulling op het gestelde in NEN-EN 1090-2 moet de ontwerper aangeven hoeveel en welk type onderzoek moet worden uitgevoerd en op welke plaatsen in de constructie dit moet gebeuren (WIC’s), zodanig dat dit representatief is voor de hele constructie en minimaal voldoet aan het gestelde in tabel T0351. De omvang van het niet-destructief onderzoek moet worden opgenomen in het NDO-plan.</p>  +
<p>Zie ook bepaalde in NEN-EN 1090-2, 12.4.2.1</p><p>De procedure en uitvoering van het visueel onderzoek moeten voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.5</p><p><u>Beoordeling Indicaties:</u></p><ul> <li>Relevante indicaties</li></ul><p>Een discontinuïteit is het bewijs van een relevante (mechanische) imperfectie of indien hierover onzekerheid bestaat wordt deze aangemerkt als een twijfelachtige indicatie. Zolang geen zekerheid is verkregen, wordt deze als relevant beschouwd.</p><ul> <li>Niet relevante indicaties</li></ul><p>Dit zijn indicaties waarvan de oorzaak duidelijk is, doch niet vallen onder de relevante indicaties (zoals groeven, lichte inkarteling en dergelijke).</p><p><u>Acceptatiecriteria:</u></p><p>Volgens de relevante kolom van de in de tabel T0552 vermelde eis.</p><p><u>Aanvaardingscritiria: </u></p><p>zie NEN-EN 1090, 7.5.16 en 7.6.1.</p>  +
<p style="margin-bottom: 11px;">Tunnels en natte kunstwerken moeten met betrekking tot vallende ankers worden berekend met een maatgevend anker, waarbij de kans dat een anker zwaarder dan het beschouwde anker op het kunstwerk valt gelijk is aan 1 · 10<sup>-6</sup>/ jaar. Hierbij geldt dat de kans dat een schip een anker verliest boven het kunstwerk gelijk is aan P(A)×P(B).</p>  +
<p style="margin-bottom: 11px;">Met betrekking tot vallende ankers moet voor de kans van verlies van een anker per scheepsbeweging worden uitgegaan van P(A)= 2·10<sup>-3</sup> per schip per jaar. Deze kans moet gelijkmatig over de totale scheepsbeweging per jaar aangenomen worden, zonder rekening te houden met variërende omstandigheden zoals open zee, storm etc. Indien ter plaatse van het kunstwerk sprake is van afwijkende omstandigheden in relatie tot bijvoorbeeld manoeuvreren en ankeren, moet deze kans van optreden zo nodig verhoogd worden.</p>  +
<p>Met betrekking tot vallende ankers moet voor de kans dat het schip zich bevindt boven het kunstwerk worden uitgegaan van een vaartijd van 75% per jaar; dit leidt tot een ‘kans’ dat het schip zich boven het kunstwerk bevindt gelijk aan: P(B) = b<span style="font-size:11pt"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:Calibri,sans-serif"><sub>kunstwerk</sub></span></span></span> / (0,75 · 365 · 24 · 3600 · v<span style="font-size:11pt"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:Calibri,sans-serif"><sub>schip</sub></span></span></span>).<br />Waarbij b<span style="font-size:11pt"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:Calibri,sans-serif"><sub>kunstwerk</sub></span></span></span> gelijk is aan de afstand waarover het schip het kunstwerk kruist. En v<span style="font-size:11pt"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:Calibri,sans-serif"><sub>schip</sub></span></span></span> gelijk is aan de vaarsnelheid van het schip ter plaatse van het kunstwerk.</p>  +
<p>Voor Tunnels moet de in rekening te brengen equivalente ankerbelasting worden bepaald aan de hand van de ontwerpgrafieken behorende bij de samenvattende eindrapportage VAL 99-18 ‘Onderzoek vallend scheepsanker op tunneldak’.</p>  +
c<sub>nom</sub> ≥ 35 mm, ten behoeve van bescherming van de wapening tegen corrosie.<br /><br />Op de tekeningen moet zowel de waarde van c<sub>nom</sub>(of c<sub>toegepast</sub>) als de waarde van Δ c<sub>dev</sub> expliciet als zodanig worden vermeld.  +
<p style="margin-bottom:11px">Met betrekking tot de dynamische wrijvingskracht van een vallend anker in de afdeklaag van een tunnel moet zonder uitgebreide dynamische analyse worden uitgegaan van een statisch equivalente kracht ter grootte van 2 F<sub>max</sub> voor het mechanisme van bezwijken op buiging en F<sub>max </sub>voor het mechanisme van pons.</p>  +
<p>Zowel in het geval dat alleen het ontwerp als in het geval dat het ontwerp én de uitvoering tot de contractverplichting behoort, moet bij het ontwerp en de uitvoering, alwaar van toepassing, overeenkomstig alle protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen voor bodembescherming en gas- en vloeistofbarrièrelagen worden gewerkt. Hierbij betreft het de volgende delen:</p><ul> <li>Deel I: Materialen (UIT 83)</li> <li>Deel II: Aanleg en acceptatie (UIT 84)</li> <li>Deel III: Lasaanbevelingen (UIT 85)</li></ul>  +
Indien Ankerpalen worden toegepast, moeten deze worden ontworpen en uitgevoerd conform CUR-publicatie 236, inclusief het daarin beschreven toezicht en de daarin beschreven beproeving.  +
<p>Indien het ontwerp van ankerpalen wordt gebaseerd op vooraf uit te voeren bezwijkproeven op verloren testpalen, moeten deze bezwijkproeven worden uitgevoerd conform § 10.2 van CUR-publicatie 236.<br />De analyse van de proefresultaten moet gebeuren cf. § 10.9 van CUR-publicatie 236. Hierbij wordt in stap 5 de wrijvingsfactor<span style="font-size: 9pt;"><span style="line-height:107%"><span arial="" style="font-family:"> </span></span></span><i><span style="font-size:9.0pt"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:Symbol">a</span></span></span></i><span style="font-size: 9pt;"><span style="line-height:107%"><span arial="" style="font-family:"><sub>t;i</sub></span></span></span><span style="font-size: 10pt;"><span style="line-height:107%"><span arial="" style="font-family:"> </span></span></span>bepaald met<span style="font-size: 9pt;"><span style="line-height:107%"><span arial="" style="font-family:"> <i>q</i><sub>c;gem</sub> </span></span></span>waarbij<span style="font-size: 9pt;"><span style="line-height:107%"><span arial="" style="font-family:"> <i>q</i><sub>c;gem</sub>, </span></span></span>in tegenstelling tot hetgeen staat vermeld in CUR-publicatie 236, niet mag worden afgesnoten.</p>  +
<p><span style="line-height:107%"><span arial="">Indien het ontwerp van op trek belaste ankerpalen wordt gebaseerd op vooraf uit te voeren bezwijkproeven op verloren testpalen, moet de geotechnische draagkracht worden gebaseerd op § 6.1 van CUR-publicatie 236.<br />In afwijking van § 6.1 van CUR-publicatie 236 moet hierbij de waarde voor <em>q</em><sub>c;z;ontgr</sub> worden afgesnoten op de hoogste waarde van:</span></span></p><p><span style="line-height:107%"><span arial="">a) </span></span>de gemiddelde gemeten conusweerstand over de lengte van de verankeringslichamen van de verloren testpalen; en<br />b) de afsnuitwaarde voor <span style="line-height:107%"><span arial=""><em>q</em><sub>c</sub></span></span> in tabel 6.1 van CUR-publicatie 236.</p><p><span style="line-height:107%"><span arial="">Bij deze berekening van de geotechnische draagkracht moeten de waarden voor </span><span style="font-family:Symbol">a</span></span><sub><span style="line-height:107%"><span arial="">t;i</span></span></sub><span style="line-height:107%"><span arial=""> en </span><span style="font-family:Symbol">t</span></span><sub><span style="line-height:107%"><span arial="">mob;max</span></span></sub><span style="line-height:107%"><span arial=""> worden gemaximeerd op de waarden die hiervoor worden genoemd in stap 5 van § 10.9 van CUR-publicatie 236.</span></span></p>  +
<p>Voor verkeerskundige draagconstructies moet de waarde ∆ in tabel B.12 - 1 vervangen worden door:<br /><span style="font-size:8pt"><span style="font-family:"><span style="font-size:9.0pt"><span style="font-family:" verdana="">- de tolerantie op de bouwzeeg in het midden van ligger is -5/+15mm<br /> (voor portalen volgens RWS tekeningen is dit afwijkend ten opzichte van wat op RWS tekeningen staat vermeld.)</span></span></span></span></p><p><span style="font-size:8pt"><span style="font-family:"><span style="font-size:9.0pt"><span style="font-family:" verdana="">- tolerantie op tussenliggende meetpunten -/+ 5mm, rekening houdend met de gemeten bouwzeeg in het midden en de ideale lijn.</span></span></span></span></p>  +
<p><strong>Algemeen</strong></p><p>Deze eis moet in samenhang worden gezien met de onderliggende eisen en omvat eisen aan het ontwerp en de berekening van orthotrope rijvloeren van stalen bruggen (vast en beweegbaar, nieuwbouw) m.b.t. vermoeiing. Naar deze ROK-00906 wordt op verschillende plaatsen in de ROK verwezen. Daar waar het in de ROK over vermoeiing van orthotrope rijvloeren van stalen bruggen gaat, moet dat worden beschouwd in relatie tot deze ROK-00906 en gaat deze ROK-00906 in rangorde, bij conflicterende eisen, voor op overige eisen m.b.t. vermoeiing van orthotrope rijvloeren.</p>  +
<p><strong>Definitie orthotrope rijvloer</strong></p>Tot de orthotrope rijvloer (zie figuur F00907) wordt gerekend de dekplaat, de langsverstijvers onder de dekplaat (troggen, bulbs, strippen; in figuur alleen troggen weergegeven), de kamplaat tot het niveau van de las aan de onderzijde van de tussenflens van de dwarsdrager of, i.g.v. geen kamplaat/tussenflens, het dwarsdragerlijf tot een hoogte van 500 mm onder de dekplaat. Rest van de dwarsdragers en aansluitingen van dwarsdragers (of consoles) over de gehele hoogte behoren tot de hoofddraagconstructie (evenals andere niet in bovenstaande tekst aangegeven constructieonderdelen).  +
<p><strong>Partiele factoren</strong></p><p>De partiele factor γ<sub>ff</sub> op vermoeiingsbelastingen op de orthotrope rijvloer moet overeenkomstig NEN-EN1993-2 NB 9.3 (1) op 1,0 worden gesteld.<br />De partiele factor γ<sub>Mf</sub> op vermoeiingssterkte van details in de orthotrope rijvloer moet overeenkomstig NEN-EN1993-1-9 /NB 3.7 (7) en NEN-EN 1993-2 9.3 (2) op 1,15 worden gesteld.</p><p><em>noot: de 1,15 is gebaseerd op wat in de betreffende normartikelen heet “het concept van veilige levensduur en gering gevolg van bezwijken”; dit moet worden gelezen als “veilige levensduur i.g.v. visuele inspectie 1 maal per 6 jaar”.</em></p><p style="margin-bottom: 13px;"><span style="line-height:115%">Bedoelde 6-jaarlijkse inspectiemogelijkheid moet mogelijk zijn en in het ontwerp en in het beheer- en onderhoudsplan zijn beschreven, inclusief inspectieuitvoeringsmethoden en inspectievoorzieningen.<br />Indien bedoelde 6-jaarlijkse inspectie niet als uitgangspunt voor het ontwerp wordt gehanteerd of inspectie niet mogelijk is moet de partiele factor </span>γ<sub>Mf</sub><span style="line-height:115%"> m.b.t. de orthotrope rijvloer op 1,35 worden gesteld.</span></p><p style="margin-bottom: 13px;"><em><span style="line-height:115%">Noot: Voor onderdelen van het hoofddraagconstructie geldt een andere </span></em>γ<sub>Mf</sub><em><span style="line-height:115%">. Zie elders in de ROK.</span></em></p>  +
<p><strong>Belastingen</strong></p><p style="margin-bottom: 13px;"><span style="line-height:115%">Het te hanteren belastingsspectrum voor de vermoeiingsberekening van orthotrope rijvloeren moet zijn gebaseerd op vermoeiingsbelastingsmodel 4a beschreven in NEN-EN 1991-2 NB 4.6.5.1 (1).<br />Andere vermoeiingsbelastingsmodellen mogen voor (stalen onderdelen van) stalen bruggen (vast en beweegbaar) niet worden toegepast.<br />Tenzij in de vraagspecificatie anders vermeld moet worden uitgegaan van een verkeerscategorie 1 met een N<sub>obs</sub> van 2,0x10<sup>6</sup> en lange afstand conform NEN-EN 1991-2 NB 4.6.1 (3).<br />Tenzij in de vraagspecificatie expliciet aangegeven mogen de reductiefactoren beschreven in NEN-EN 1991-2 NB 4.6.5.1 (2), (3) en (4) niet worden toegepast.<br /><br />In aanvulling op vermoeiingsbelastingsmodel 4a geldt:</span></p><ul> <li>De vermoeiingsbelasting (vermoeiingbelastingsmodel 4a) moet overal tussen de buitenste voertuigkeringen kunnen worden toegepast.</li> <li>In afwijking van NEN-EN 1991-2 4.6.5 tabel 4.8 “omschrijving van wielen en assen” moet NEN8701 bijlage A.2 figuur A.1 “te beschouwen wiel- en astypes” worden toegepast.</li> <li>In afwijking van NEN8701 bijlage A.2 figuur A.1 “te beschouwen wiel- en astypes” (en dus ook in afwijking van NEN-EN 1991-2 4.6.5 tabel 4.8) moet een wielprentlengte van 220 mm worden toegepast voor alle wielen van alle assen (A, B en C).</li> <li>Spreiding van wielen/ assen in dwarsrichting moet worden beschouwd overeenkomstig NEN EN 1991-2 4.6.1 (5) figuur 4.6. De middenpositie moet afhankelijk van het beschouwde detail op de meest ongunstigste dwarspositie worden geplaatst (onafhankelijk derhalve van het hart van gedefinieerde feitelijke of theoretische rijstroken). Het aantal midden posities wat moet worden beschouwd voor toetsing van de dekplaat, de langsverstijvers en de bovenzijde van de dwarsdrager (of kamplaat) kan in de meeste gevallen bij dekken met troggen worden beperkt tot 3 (midden boven de trog, boven het trogbeen, midden tussen 2 troggen in, zie figuur F00909) en bij dekken met strips en bulbs tot 2 (midden boven de strip/bulb en midden tussen de strips/bulbs in).</li> <li>Gerelateerd aan bovenstaand item geldt voor sommige details (bv de langslas tussen dekplaat en trog, detail 2a en 2a, zie rode pijl in figuur F00909 dat het effect van een lastpositie midden op de trog (qua buiging) tegenovergesteld is aan het effect van een lastpositie midden tussen 2 troggen in. Dit betekent dat qua vermoeiing niet gekeken moet worden naar het effect van een individuele vermoeiingsvrachtwagen, maar indien maatgevend naar het effect van een representatief aantal vrachtwagens, in willekeurige volgorde, in verschillende dwarsposities (voorkomend naar verhouding van EN 1991-2 4.6.1 (5) figuur 4.6). Dit kan door de daardoor voorkomende hogere wisselingen leiden tot een hogere D.</li> <li>In geval van een asfalt- of asfalt/ZOAB-laag op de orthotrope rijvloer beïnvloedt dit de krachtverdeling en de spanningswisselingen in de orthotrope rijvloer. Dit effect moet expliciet worden meegenomen in de rekenmodellen. De invloed van asfalt en ZOAB is afhankelijk van de temperatuur. Hiertoe is de rekenkundige stijfheid van asfalt en ZOAB bepaald in 6 temperatu<span style="line-height:115%">urgebieden (zie tabel T00911). Tabel T00909 geeft de verdeling van de vermoeiingsvrachtwagens van belastingsmodel 4a weer over de temperatuur-gebieden.</span></li></ul>  
Voor constructieonderdelen die risicovol zijn ten aanzien van de constructieve veiligheid en die (na oplevering) niet of slecht inspecteerbaar of onderhoudbaar zijn, moet de minimumdekking c<sub>min</sub> met 5 mm worden vermeerderd. Dit geldt bijvoorbeeld voor:<ul> <li>het horizontale vlak van een tandconstructie (onder en boven)</li> <li>de horizontale en verticale vlakken aan weerszijden van en onder een voegconstructie</li> <li>de bovenzijde van het rijdek onder het asfalt</li> <li>de buitenzijde van een tunnel</li></ul>Voor onbekiste oppervlakken moet de minimumdekking c<sub>min</sub>, in aanvulling op voorgaande toeslag, met 5 mm worden vermeerderd. Deze toeslag vervalt als in verband met nabewerken een toeslag van ten minste 5 mm is aangehouden.  +
<p><strong>Voegovergangen</strong></p><p>Bij voegovergangen moet conform NEN-EN 1991-2 NB 4.6.1 (6) rekening worden gehouden met een aanvullende stootbelasting met een stootfactor van 1,15 over de eerste 6 meter. Dit normartikel moet zo worden geïnterpreteerd dat het belastingeffect van alle onderdelen binnen de eerste 6 meter vanaf het hart van de voeg a.g.v. alle assen van de passerende vermoeiingswagen met een factor 1,15 moeten worden verhoogd.</p>  +
<p><strong>Asfalt/ZOAB</strong></p><p>De stijfheid en spreiding van het asfalt en eventueel aanwezige ZOAB moet in de vermoeiingsbeschouwing worden meegenomen. De in rekening te brengen temperatuurafhankelijke stijfheid van het asfalt en/of ZOAB is in tabel T00911 weergegeven. De poissonfactor moet op 0,3 worden gesteld.</p><p>Het effect van het asfalt moet in de rekenmodellen worden meegenomen middels volume-elementen. Hierbij moeten, voor zowel de gietasfaltlaag als voor de eventueel aanwezige ZOAB-laag, minimaal 2 lagen volume-elementen worden toegepast.<br />Met betrekking tot het membraan tussen het staal en het gietasfalt en tussen het gietasfalt en de eventueel aanwezige ZOAB-laag geldt dat deze niet in de berekening mogen worden betrokken.</p><p>De instellingen van het eindige elementenmodel moeten op de overgang van stalen dekplaat naar gietasfalt (en van gietasfalt naar ZOAB, indien aanwezig) zodanig worden gekozen dat de verticale vervormingen op de grensvlakken gelijk zijn, maar dat de afschuifstijfheid op die grensvlakken 0 is.</p><p>Hiermee wordt bereikt dat de spreiding automatisch (temperatuurafhankelijk) wordt meegenomen maar dat (conservatief) de stalen dekplaat afzonderlijk buigt t.o.v. de gietasfaltlaag en de gietasfaltlaag afzonderlijk buigt t.o.v. de eventueel aanwezige ZOAB-laag, waarbij de temperatuurafhankelijke buigstijfheid van het asfalt en eventuele ZOAB wel goed wordt meegenomen.</p><p><em>(toelichting: Onderzoek toont aan dat de mate van spreiding sterk afhankelijk is van de temperatuur van het asfalt en derhalve niet als vaste waarde kan en mag worden meegenomen).</em></p><p>De gunstig werkende gedeeltelijke composietwerking door de wel degelijk aanwezige, alhoewel lage, stijfheid van de membraanlagen wordt verwaarloosd, maar gedeeltelijk gecompenseerd doordat een reductie mag worden toegepast op de berekende spanningswisselingen. Deze reductie moet zijn aangenomen als zijnde 10% en is van toepassing op de details 1a, 1b, 1c, 2a, 2b, 5, 6a, 6b, 7a+7b (dit betreft alle details rechtstreeks gerelateerd aan de dekplaat).</p><p><em>ter info: onderzoek naar het meenemen van de feitelijke stijfheid van de membranen loopt nog</em></p><p>De invloed van een eventuele epoxyslijtlaag (beweegbare bruggen) op spanningswisselingen in het rijdek moet volledig worden verwaarloosd.</p>  
<p><strong>Rekenmodel</strong></p><p>Het rekenmodel moet minimaal volledig worden opgebouwd uit schaalelementen voor de staalconstructie en, indien aanwezig, volume-elementen voor gietasfalt en ZOAB (zie eis ROK-00911). Als alternatief mag de staalconstructies ook in volume elementen worden opgebouwd, mits de lassen worden meegenomen in de modellering.</p><p>Het rekenmodel moet de volledige breedte van de brug omvatten. Bij beweegbare bruggen en qua lengte vergelijkbare vaste bruggen moet het rekenmodel de volledige lengte van de brug omvatten.</p><p>Bij grote vaste bruggen moet, wanneer globale spannings- of vervormingseffecten significant bijdragen aan het lokale spanningsbeeld in de orthotrope rijvloer, het rekenmodel van de orthotrope rijvloer als lokaal submodel worden ingebouwd in het globale rekenmodel van de totale brug. Slechts wanneer aangetoond wordt dat de bijdrage van globale spanningen of vervormingen verwaarloosbaar zijn mag een op zichzelf staand lokaal model gebruikt worden. Het submodel (of indien aangetoond, het lokale model) moet een minimale lengte hebben van 2 maal de langste wagen uit het vermoeiingsbelastingsmodel (met, i.g.v. een lokaal model, passende randvoorwaarden gerelateerd aan de aansluitende delen van de brug).<br /><br />Op de locaties in het dek waar de vermoeiingsanalyses worden uitgevoerd moet het model worden verfijnd tot elementafmetingen passend bij de gevraagde (hot-spot) extrapolatiemethode voor het bepalen van de spanningswisselingen.<br />Een indicatie van de noodzakelijke netverfijning (vertaald naar de, per detail, maximaal toe te gestane elementafmetingen) is opgenomen in de tabel met vermoeiingsclassificaties, extrapolatiemethoden, detailleringseisen en uitvoeringseisen in ROK-00915 en volgende.</p><p>Het effect van de lassen moet verdisconteerd worden door het modelleren van een overdikte van de elementen welke zich bevinden tussen de teen van de lassen en de intersectie van de elementen van de 2 plaatdelen die door de las worden verbonden. De dikte van betreffende elementen moet worden bepaald volgens de formules en regels geven in figuur F00912-1.</p><p>Ondanks dat de verdikking van de elementen, bij enkelzijdige lassen, fysiek éénzijdig is, mag deze excentriciteit niet meegenomen worden in de modellering (zie het voorbeeld in Figuur F00912-2).</p><p>Ter toelichting op F00912-2: De blauwe plaat t=16 wordt over de lengte tussen de teen van de las en de hartlijn van de rode plaat 10 symmetrisch t.o.v. de hartlijn van de blauwe plaat verdikt tot 27,4 mm. De rode plaat t=10 wordt over de lengte tussen de teen van de las en de wortel van de las symmetrisch t.o.v. de hartlijn van de rode plaat verdikt tot 17,5 mm. De punten waarnaar geëxtrapoleerd moet worden betreffen de blauwe en de rode stippen t.p.v. de teen en wortel locaties.</p><p>Daar waar eisen zijn gesteld bij de verschillende details geldt dat het daarbij gaat om de ingesloten hoek met de plaat, de betreffende lasteen en het been van de las (zie figuur F00912-3).</p><p>T.a.v. de toe te passen elementtypen geldt dat geen elementen met een gereduceerde integratie mogen worden toegepast. Minimaal 4-knoops elementen met minimaal 4 integratiepunten. 3-Knoops elementen zijn niet toegestaan in zones van waaruit de spanningen moeten worden bepaald of van waaruit extrapolatie van spanningen moet plaatsvinden.</p><p>Het bepalen van spanningswisselingen moet gedaan worden met behulp van de ‘Rain-Flow Cycle Counting Method’ of de ‘Resevoir Cycle Counting Method’.</p>  
<p><strong>Randvoorwaarden / minimale eisen orthotrope rijvloeren.</strong></p><p>Voor alle in het ontwerp gekozen afmetingen geldt dat middels berekeningen moet worden aangetoond dat het ontwerp qua sterkte en vermoeiing voldoet aan de gestelde eisen. De volgende randvoorwaarden / minimale eisen zijn op de afmetingen/dimensionering van toepassing:</p><ul> <li>Tussengelaste troggen zijn alleen toegestaan bij beweegbare bruggen en alleen als daar een aanleiding voor is vanuit bijvoorbeeld een extreem lage constructiehoogte (of bij vervanging van het val van beweegbare bruggen op nieuwbouwniveau indien het gewicht bij vervanging van het val door een val met doorgestoken troggen te groot wordt).</li> <li>Tussengelaste strips of bulbs zijn niet toegestaan.</li> <li>Maximale trogbreedte aan de bovenzijde 300 mm, maximale h.o.h. afstand troggen twee maal de trogbreedte aan de bovenkant.</li> <li>Maximale h.o.h. afstand bulbs en strippen 300 mm.</li> <li>Bij doorgestoken troggen mag alleen een “copehole” in de dwarsdrager onder de trog worden toegepast indien de dwarsdragers een constructiehoogte (onderflens-dek) hebben van minimaal 1200 mm. Het type copehole moet Haibach zijn (zie ROK-0248).</li> <li>Bij toepassing van de Haibach “copehole” moet de las tussen trogwand en dwarsdrager/kamplaat inclusief de las rondom de “copehole” uitsparing een volledige doorlassing zijn in de vorm van een K-naad met een uitbouw waarbij de ingesloten hoek tussen trog en lasoppervlak 50-60 graden is (en de ingesloten hoek tussen dwarsdrager/kamplaat en lasoppervlak 30-40 graden is).</li> <li>Bij door de dwarsdrager/kamplaat gevoerde troggen welke rondom aan de dwarsdragers zijn gelast moet een volledige doorlassing worden gerealiseerd tussen trog en dwarsdrager/kamplaat in de vorm van een K-naad met uitbouw waarbij de ingesloten hoek tussen trog en lasoppervlak 50-60 graden is (en de ingesloten hoek tussen dwarsdrager/kamplaat en lasoppervlak 30-40 graden is).</li> <li>325 mm <= troghoogte <= 400 mm.</li> <li>100 mm <= trogbodembreedte <= 200 mm (trogbodembreedte is breedte gemeten tussen de snijpunten van de buitenzijde van de trogwanden en de buitenzijde van de trogbodem, zie figuur F00913).</li> <li>6 mm <= trogplaatdikte <= 8 mm.</li> <li>In geval van orthotrope rijvloeren met doorgestoken troggen: Dwarsdragerafstand / trogoverspanning (langs trog gemeten) <= 4000 mm</li> <li>In geval van orthotrope rijvloeren met tussengelaste troggen: Dwarsdragerafstand / trogoverspanning (langs trog gemeten) <= 2250 mm</li> <li>In geval van orthotrope rijvloeren met doorgestoken strips of bulbs: Dwarsdragerafstand / bulb-/stripoverspanning <= 2000 mm</li> <li>t= 12 mm <= dwarsdragerlijfdikte / kamplaatdikte <= 20 mm (noot: waarde 20 mm is richtwaarde maximum en betreft de maximale waarde waarvoor detailcategorieën voor detail 3b, 3c en 3d mogen worden toegepast.</li> <li>passtukken in troggen op minimaal 300 mm afstand van dwarsdragers (1<sup>e</sup> las passtuk)</li> <li>passtuklengte 300 mm</li> <li>doorkoppelingen in troggen (voorafgaande aan lassen troggen op dek) alleen uit te voeren in 2-zijdige X-naad. Indien dat niet mogelijk is uitvoering conform passtuklas.</li> <li>Indien kamplaten worden toegepast moeten deze in de eindsituatie onderling zijn doorgekoppeld met een inzetstuk met X-naden tussen inzetstuk en kamplaten (en lassen overeenkomstig het ontwerp tussen het dek en het inzetstuk en tussen tussenflens en inzetstuk).</li></ul><p>Noot: Bovenstaande randvoorwaarden / minimale eisen gelden voor de situatie zonder de aanvullende stootbelasting van de voegovergang.</p>  
<p><strong>Vermoeiingsdetailbeschrijvingen incl. aanvullende eisen</strong></p><p>In Tabel T00914 zijn er in het totaal 3 dektypes gedefinieerd:</p><p>A = Dek met doorgestoken troggen met uitsparing<br />B = Dek met doorgestoken troggen zonder uitsparing<br />C = Dek met tussengelaste troggen</p><p>zie onderliggende eisen voor de figuur behorende bij Tabel T00914</p>  +
<p><b>Detail 1a: </b>DP-TR: scheur in dekplaat vanuit teen buitenzijde trog tussen twee dwarsdragers (tussengelaste en doorgestoken troggen)</p>  +
<p><b>Detail 1b: DP-TR</b>: scheur in dekplaat vanuit wortel binnenzijde trog tussen twee dwarsdragers (tussengelaste en doorgestoken troggen)</p>  +
<p><b>Detail 1c: DP-TR</b>: scheur in dekplaat vanuit wortel binnenzijde trog ter plaatse van een dwarsdrager (doorgestoken troggen)</p>  +
<p><b>Detail 2a: </b><strong>TR-DP</strong>: scheur in trog vanuit de teen van de las</p>  +
<p><b>Detail 2b: TR-DP</b>: scheur in las tussen trog en dekplaat vanuit de wortel van de las</p>  +
Het is niet toegestaan om met alternatieve ontwerp- of berekeningsregels af te wijken van de voorgeschreven minimumdekking c.<sub>min,</sub><sub>dur</sub>  +
<p><strong>Detail 3a: TR-DD:</strong> Scheur in trog vanuit de teen van de las van de haibachuitsparing t.g.v. verticale spanningen</p>  +
<strong>Detail 3b: TR-DD:</strong> Scheur in trog vanuit de teen van de las van de haibachuitsparing t.g.v. horizontale spanningen  +
<strong>Detail 3c: TR-DD:</strong> Scheur in trog vanuit de teen van de las t.g.v. horizontale spanningen (rondom gelaste doorgestoken troggen)  +
<strong>Detail 3d: TR-DD:</strong> Scheur in trog vanuit de teen van de las t.g.v. horizontale spanningen (tussengelaste troggen)  +
<p><strong>Detail 3e: TR-DD:</strong> Scheur in de las van de trog vanuit de wortel van de las t.g.v. horizontale spanningen (tussengelaste troggen)</p>  +
<strong>Detail 4c: DD-TR:</strong> Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las van trog naar kamplaat/dwarsdrager (doorgestoken troggen)<p> </p>  +
<strong>Detail 4e: DD-TR:</strong> Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las van trog naar kamplaat/dwarsdrager (tussengelaste troggen)  +
<strong>Detail 5: DP-DD:</strong> Scheur in de dekplaat vanuit de teen van de las tussen de dekplaat en de kamplaat/dwarsdrager (tussengelaste en doorgestoken troggen)<p> </p>  +
<strong>Detail 6a: DD-DP:</strong> Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las tussen de dekplaat en de kamplaat/dwarsdrager (tussengelaste en doorgestoken troggen)  +
<strong>Detail 6b: DD-DP:</strong> Scheur in de las vanuit de wortel van de las tussen de dekplaat en de kamplaat/dwarsdrager (tussengelaste en doorgestoken troggen)<p> </p>  +
<p>Bij tabel 4.3N - Constructieve classificatie gelden de volgende aanvullingen:</p><p><sup>3) </sup>Een element wordt beschouwd een plaatgeometrie te hebben indien de kleinste hoofdafmeting van het betreffende element groter (breder) is dan 1,0 meter.<br /><br />De reductie bij toepassing van kwaliteitsbeheersing, zoals vermeld in de opmerking van NB:2016+A1:2020 (nl), mag alleen worden toegepast voor vooraf vervaardigde betonproducten als bedoeld in NEN-EN 13670, 9.2. Daarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:<br />1) de fabrikant moet zich houden aan de “inspection schemes” zoals beschreven in NEN-EN 13369, Annex D;<br />2) de betonmortel moet zijn geproduceerd onder certificaat op basis van BRL 1801 of een daaraan gelijkwaardig certificaat.</p>  +
<p><strong>Detail 7a: DP:</strong> Scheur in de dekplaat vanuit de teen van de langslas tussen dekplaatsecties </p><p><strong>Detail 7b: DP:</strong> Scheur in de dekplaat vanuit de teen van de dwarslas tussen dekplaatsecties</p>  +
<strong>Detail 8a: TR:</strong> Scheur in de trog of het trogpasstuk vanuit de teen van de (montage-)las tussen passtuk en de trog, met onderlegstrip.  +
<strong>Detail 8b: TR:</strong> Scheur in de trog vanuit de teen van de (fabrieks-)las (stompe las) bij verlenging van de trog  +
<strong>Detail 9: DD:</strong> Scheur in kamplaat/dwarsdrager vanuit de rand van de haibach-uitsparing<p> </p>  +
<p><strong>Detail 10a: KP-TF:</strong> Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las kamplaat/dwarsdrager met de tussenflens</p><p><strong>Detail 11a: DD-TF:</strong> Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las kamplaat/dwarsdrager met de tussenflens</p>  +
<p><strong>Detail 10b</strong>: <b>KP-TF</b>: Scheur in de las vanuit de wortel van de las kamplaat/dwarsdrager met de tussenflens</p><p><strong>Detail 11b</strong>: <b>DD-TF</b>: Scheur in de las vanuit de wortel van de las kamplaat/dwarsdrager met de tussenflens</p>  +
<p><strong>Vermoeiingsdetailbeschrijvingen orthotrope dekken met bulbs en strippen incl. aanvullende eisen</strong></p><p>De aanpak voor orthotrope rijvloeren (nieuwbouw) met langsliggers in de vorm van strippen of bulbs is gebaseerd op hoofdstuk 4 van document TNO 2017 R10405 (kan bij RWS worden opgevraagd). Voor dit type dekken gelden dezelfde eisen m.b.t. definitie orthotrope rijvloer, partiele factoren, belastingen, voegovergangen, asfalt/ZOAB en epoxyslijtlagen, rekenmodellen en randvoorwaarden / minimale eisen (laatstgenoemde is deels gebaseerd op troggen en deels op strips/bulbs) als voor orthotrope rijvloeren met trogvormige verstijvers (zie ROK-00906 t/m ROK-00913).</p><p>De spanningswisselingsreductie als gevolg van asfalt/ZOAB (zie ROK-00911) mag ook bij orthotrope dekken met strips of bulbs alleen worden toegepast bij details welke rechtstreeks gerelateerd zijn aan de dekplaat.</p><p>In afwijking van TNO 2017 R10405 moet derhalve in de rekenmodellen gebruik worden gemaakt van de methode waarbij het effect van de lassen in de schaal-elementmodel wordt verdisconteerd door een gedefinieerde overdikte van de elementen in de zone tussen lasteen en element-intersecties.</p><p>In onderstaande eisen ROK-00937 t/m ROK-00939 is per detail (indien van toepassing) volgens de nummering van hoofdstuk 4 van document TNO 2017 R10405 aangegeven of en wat er als gevolg van de wijziging van de rekensystematiek (of nader onderzoek) is aangepast. De eisen van tabellen gaan voor de informatie in TNO 2017 R10405. In de tabellen is de link gelegd naar min of meer vergelijkbare details in orthotrope rijvloeren met troggen.</p>  +
<p><strong>Dekplaatscheur bij bulb/strip</strong></p><p>In tabel T00937 zijn de aanvulling/wijziging gegeven ten opzichte van R10405 cq tabel T00914.</p>  +
<p><strong>Scheur in bulb/strip</strong></p><p>In tabel T00938 zijn de aanvulling/wijziging gegeven ten opzichte van R10405 cq tabel T00914.</p>  +
<p><strong>Dwarsdragerscheur bij bulb/strip</strong></p><p>In tabel T00939 zijn de aanvulling/wijziging gegeven ten opzichte van R10405 cq tabel T00914.</p>  +
<strong>Advies:</strong><br />Wanneer is aangetoond dat het beoogde roestvast staal geschikt is voor toepassing in gewapend beton, zowel met betrekking tot de mechanische eigenschappen als de corrosiebestendigheid, mag de waarde van Δ c<sub>dur,st</sub> gelijk aan 10 mm zijn genomen.  +
<p><strong>Modellering bij doorvoer dwarsdrager</strong></p><p>Bij de doorvoer van de dwarsdrager bij bulbs of strips moet een modellering conform figuur F00940 worden aangehouden.</p>  +
<p>Toe te passen richtlijn:<br />RTD 1025 Eisen voor hydraulische installaties</p>  +
Voor aanvang van de realisatie van een paal-plaat fundering moet een monitoringsplan zijn vastgesteld. Dit plan moet beheersingsmaatregelen bevatten, die erop gericht zijn om de vorming van een spleet tussen de onderzijde van de betonnen vloer en het zand (bijvoorbeeld als gevolg van klink) te voorkomen.  +
Aan de bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de bodem van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in een vaarweg met een CEMT-klasse niet hoger dan IV, moet de minimumdekking c<sub>min</sub> worden vermeerderd met 50 mm. In de dekking moet een krimpnet worden aangebracht met een nominale dekking van 60 mm.<br/>De bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de bodem van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in een vaarweg met een CEMT-klasse hoger dan IV, moet voorzien zijn van een beschermlaag zoals beschreven in rapport VAL 99-18.  +
Voor de dagzijde van sluizen (sluishoofd en sluiskolk) en aquaducten moet de minimumdekking c<sub>min</sub> worden vermeerderd met +10 mm om ervoor te zorgen dat bij eventuele slijtage door schepen (groeven en botsen) voldoende dikte van de dekking als barriere overblijft om wapeningscorrosie te voorkomen.  +
Indien is gegarandeerd dat een zeer nauwkeurig meetinstrument is gebruikt voor het monitoren van de betondekking (na een eventuele nabewerking) en dat constructieonderdelen c.q. elementen die niet voldoen, zijn verwijderd (bijvoorbeeld geprefabriceerde elementen), mag Δc<sub>dev</sub> met maximaal 5 mm worden gereduceerd.  +
Het gebruik van niet-lineaire eindige elementen berekeningen (NLFEA – Non Linear Finite Element Analysis) is voor nieuwbouw niet toegestaan.  +
Een funderingspaal moet over de lengte dat hij vrijstaand is als kolom worden beschouwd.  +
<p>Het in rekening brengen van voorspanning zonder aanhechting (VZA) in de eindsituatie is niet toegestaan, uitgezonderd voor de dwarsvoorspanning ten behoeve van het koppelen van meerdere (koker)liggers naast elkaar voor een brugdek. Voor deze specifieke situatie geldt het volgende:<br />- het VZA systeem moet voldoende beschermd zijn tegen corrosie conform EAD-160027-00-0301, aangetoond via de ETA van het voorspansysteem op basis van de ontwerplevensduur van de brug.<br />- de kabels zijn vervangbaar<br />- de kabelconfiguratie is zodanig ontworpen dat voor iedere kabel vervanging van die kabel plaats kan vinden, zonder de vereiste draagkracht van de brug te onderschrijden.<br />- de ankers moeten door een blokkeervoorziening worden afgeschermd.<br /><br />Opmerking:<br />Met voorspanning zonder aanhechting wordt voorspanning in het beton bedoeld en dus niet uitwendige voorspanning</p>  +
<strong>Advies:</strong><br />Indien het voorspansysteem op moment van berekenen nog niet bekend is of als gegevens in een Europese Technische Goedkeuring ontbreken, mogen de waarden volgens tabel T0102 worden aangehouden voor voorspankabels opgebouwd uit strengen in omhullingsbuizen (VMA, multi-systeem):  +
<strong>Advies:</strong><br />Indien het voorspansysteem op moment van berekenen nog niet bekend is of als gegevens in een Europese Technische Goedkeuring ontbreken, mogen de volgende richtwaarden zijn aangehouden:<ol> <li>strengen<br /> systemen met propverankering 16 mm<br /> systemen met wigverankering 7 mm</li> <li>draden<br /> opgestuikte koppen 1 mm</li> <li>staven<br /> staven met opgewalste schroefdraad 1 mm<br /> gewinde staven 4 mm</li></ol>  +
In de berekening van de ligging van de voorspankabels moet rekening zijn gehouden met de verschuiving van het zwaartepunt van de kabel ten opzichte van het hart van het voorspankanaal. De kabel zal door het aanspannen gaan aanliggen aan de binnenzijde van de kromming. De grootte van de verschuiving is afhankelijk van de kabeldoorsnede en diameter van het voorspankanaal, e.e.a. volgens opgave leverancier. Voor de berekening mag tabel T0104 zijn aangehouden.<br />Op de werktekening moeten de kabels zijn gemaatvoerd op basis van hart voorspankanaal (en dus niet op basis van zwaartepunt kabel).  +
Drukwapening in plaatconstructies mag alleen worden meegerekend indien beugels, die het onder- en bovennet met elkaar verbinden, aanwezig zijn die het uitknikken van de drukstaven voorkomen.  +
De constructeur moet op tekening aangeven of hechtlassen mogen worden toegepast.  +
Bij belasting door wegverkeer, moet de vermoeiingstoets voor beton onder druk of afschuiving worden uitgevoerd volgens de regel van Miner (NEN-EN 1992-2, 6.8.7 (101)).  +
Voor waterkerende delen van de betonconstructie gelden voor scheurbeheersing de onderliggende eisen.  +
<p>Damwandprofielen moeten worden geleverd volgens NEN-EN 10248 (warmgewalst) of NEN-EN 10249 (koudgewalst), met een minimale individuele kerfslagwaarde van 27J bij -20 ºC.<br />De eisen tav de lasbaarheid van constructiestaal gelden ook voor damwandprofielen. Zie eis ROK-0293.</p>  +
<strong>Advies:</strong><br />Indien de betondekking op een voorspankanaal ≥ 200 mm is, mag bij “elementen met een combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” de scheurwijdte worden getoetst aan de eisen voor “elementen met betonstaal en/of voorspanstaal zonder aanhechting”.<br /><br />Opmerking:<br />Eventueel voorspanstaal in dwarsrichting moet ook worden beschouwd.  +
Voor betonnen bruggen geldt het volgende ten aanzien van de blijvende zeeg.<br /><br />Een blijvende zeeg wordt gedefinieerd als de opbuiging van de onderzijde van het rijdek ten opzichte van een rechte lijn die loopt van bovenzijde hart oplegging tot bovenzijde hart oplegging, nadat alle blijvende belastingen zijn aangebracht en alle tijdsafhankelijke effecten geheel zijn opgetreden.<br /><br />Ten aanzien van de blijvende zeeg gelden de volgende bepalingen:<ul> <li>Een eventuele (significante) vervorming van bekisting en bijbehorende ondersteuningen moet meegenomen worden in de vervormingsberekeningen;</li> <li>De bouwfasering moet in beschouwing worden genomen indien relevant;</li> <li>Bij constructies met een recht c.q. vrijwel recht verlopende onderzijde moet een blijvende zeeg aangehouden worden van 1/1000 van de overspanning. Bij constructies die worden uitgevoerd volgens het mootgewijze schuifsysteem mag van deze richtlijn worden afgeweken. De esthetische consequenties hiervan moeten dan wel bij de afweging tussen alternatieven worden meegenomen;</li> <li>Bij constructies waarbij de doorbuiging door eigen gewicht plus voorspanning groot is (> 100 mm) en waarbij dus ook de variatie in grootte van de doorbuiging groot kan zijn, moet een extra zeeg op het verticale alignement van de rijbaan worden aangebracht. Deze extra zeeg wordt opgebouwd uit twee waarden: <ul> <li>10 % van de direct optredende vervorming door eigen gewicht plus voorspanning, berekend met het definitieve statische systeem.</li> <li>60 % van de kruipvervorming die rekentechnisch gezien nog optreedt na de bouwfase. Deze kruipvervorming moet betrokken worden op het eigen gewicht plus voorspanning.</li> </ul> </li></ul><br />Voor het vervolg zie onderliggende eis  +
In aanvulling op de regels in hoofdstuk 8, gelden de eisen in de volgende artikelen van de vervallen norm NEN 6723:2009: <br/>- 10.1.5 wapening in kolommen <br/>- 10.1.6 wapening bij geconcentreerde lasten <br/>- 10.1.7 minimale wapening in consoles <br/>- 10.1.8 minimale kenmiddellijn <br/>- 10.1.9 wapening in betonscharnieren <br/>- 10.1.10 wapening i.v.m. krommingsdrukken door gebogen voorspanelementen <br/>- 10.1.11 niet-vervangbare voorspanelementen <br/>- 10.2 lassen en branden nabij voorspanelementen <br/>- 10.3 klemmofverbindingen <br/>- 10.5 uitvoering <br/>- 10.6 voegen <br/>Bij tegenstrijdigheid tussen de eisen in bovenstaande artikelen en artikelen in NEN-EN 1992-1-1 of NEN-EN 1992-2, is de strengste eis van toepassing.  +
Voor tunnels geen kleinere staafafstand toepassen dan:<ul> <li>100 mm bij Ø 25 mm</li> <li>110 mm bij Ø 32 mm</li> <li>120 mm bij Ø 40 mm</li></ul><br />Bij overlappingen volgens NEN-EN 1992-1-1, 8.7.2 geldt voor alle staven of gebundelde staven een minimale afstand tussen de staven van 60 mm.  +
In doorsneden ter plaatse van de maximale veld- en steunpuntsmomenten en ter plaatse van toevallige inklemmingsmomenten mag de staafafstand ten hoogste tweemaal de plaatdikte bedragen met een maximum van 250 mm. In de overige doorsneden en bij verdeelwapening mag de staafafstand ten hoogste 4 maal de plaatdikte bedragen met een maximum van 500 mm.<br/><br/>In platen dikker dan 150 mm moet een boven- en ondernet worden aangebracht met een maximale staafafstand van 250 mm. Dit geldt ook voor druklagen.  +
<p>Voor de verankering van in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven geldt EAD 330087 (Systems for post-installed rebar connections with mortar).</p><p>Verankering van in geboorde gaten gelijmd betonstaal waarbij kruip niet toelaatbaar en/of gewenst is, moeten worden verlijmd met cementgebonden mortel.</p>  +
Indien bij ingestorte wapeningsstaven niet wordt voldaan aan de eis ten aanzien van de minimale relatieve riboppervlakte volgens EN 1992-1-1, bijlage C (f<sub>R,min</sub>), moet de rekenwaarde van de uiterst opneembare aanhechtspanning f<sub>bd</sub> zijn gehalveerd (bijvoorbeeld voor draadeinden). Dit geldt niet voor (achteraf) ingelijmde wapeningsstaven, omdat de invloed van de profilering in dat geval in rekening is gebracht door toepassing van de berekenings- en beproevingsmethode volgens EAD 330087, zie ook de ROK aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 8.4.1 (7) - ROK-0116.<br /><br />Opmerking:<br />De halvering van de aanhechtspanning is afgeleid uit de verankeringslengte voor glad staal volgens de vervallen norm NEN 6720.  +
Voor overlappingen met in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven geldt EAD 330087 (Systems for post-installed rebar connections with mortar).  +
<strong>Verificatie:</strong><br />Bij de minimale vrije afstand tussen voorspankanalen volgens dit artikel, kan worden aangenomen dat de ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om een trilnaald Ø 63 mm in te brengen en een goede verdichting van het beton mogelijk te maken, op voorwaarde dat de kabels niet zijn gekromd in dwarsrichting.<br /><br />Indien de voorspankabels in dwarsrichting zijn gekromd, is een grotere vrije afstand noodzakelijk als de kromtestraal kleiner is dan volgens tabel T0119-1 (en moet berekende splijt- en/of ponswapening worden toegepast).<br /><br />Bij toepassen van een stortkoker Ø 100 mm mag worden aangenomen dat de ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om het beton te storten zonder de voorspankanalen te beschadigen, als een minimale h.o.h. afstand volgens onderstaande tabel T0119-2 wordt gehanteerd (tabel is gebaseerd op 15 mm speling).<br /><br />Ø is de uitwendige diameter voorspankanaal.  +
Voor de minimale wapening in dwarsrichting in platen (waaronder massieve platen) die als brugdek worden toegepast, moet deze wapening in dwarsrichting als hoofdwapening worden beschouwd en niet als verdeelwapening.  +
Bij toepassing van haarspelden als ponswapening moeten de overlappingen van de rechte einden voldoen aan de eisen met betrekking tot verankeringslengte. In plaats van haarspelden mogen ook open beugels met voldoende verankeringslengte worden toegepast volgens figuur 9.5 van NEN-EN 1992-1-1, op voorwaarde dat ze het boven- en ondernet omsluiten.  +
<p>Bij voegen tussen geprefabriceerde betonelementen moet de dwarskracht via ophangwapening naar de geprefabriceerde betonelementen worden overgedragen (zie figuur 6-1). Als geen dwarsvoorspanning wordt toegepast, moet ten minste een sponningbreedte van 30 mm worden aangehouden, exclusief de eventueel benodigde oplegsponning voor de onderbekisting van het tussenstort zoals aangegeven in figuur F0122. Het aansluitvlak tussen het geprefabriceerde element en de tussenstort moet ten minste voldoen aan de klasse ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.5 (2). De plaatdikte van het tussenstort moet ten minste 150 mm zijn. De oplegsponning moet voldoen aan NEN-EN 15050, annex F3.</p><p>Opmerking: Indien de cementhuid ter plaatse van de aansluitvlakken is verwijderd, mag het aansluitvlak als ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.5 (2) worden beschouwd.</p>  +
Voor tandconstructies wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.4 - ROK-0621, onder “tandconstructies”.  +
Ongewapende en lichtgewapende constructies mogen niet zijn toegepast, met uitzondering van werkvloeren en onderwaterbetonvloeren.  +
<strong>Advies:</strong><br />Zie de aanvulling bij NEN-EN 1992-1-1, 3.1.4 - ROK-0083.  +
Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2 + NB.<br/><br/>Voor tunnels geldt dat de delen van de tunnel die belast worden met een brand volgens de koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme moeten voldoen aan de aanvullende eisen die in deze paragraaf van de ROK gesteld worden. Voor die delen die belast worden met een standaardbrandkromme mogen de eisen en tabellen uit de Eurocode voor standaard brand gevolgd worden.<br/><br/>zie onderliggende eisen.  +
<em>4.5 Spatten</em><br />Er moeten aantoonbaar werkende maatregelen worden genomen tegen afspatten van beton. De maatregelen kunnen bestaan uit het voldoende beschermen van het beton zodat afspatten niet kan plaatsvinden of door het toepassen van een betonmengsel dat ongevoelig is voor afspatten (eventueel met polypropyleen vezels). Door het uitvoeren van brandproeven moet de gevoeligheid tegen afspatten onder gebruiksomstandigheden worden aangetoond. Daarnaast moet het bouwproces voldoende beheerst plaatsvinden om te borgen dat de mengselsamenstelling in de tijd niet significant veranderd. De maatregelen tegen afspatten van beton moet worden uitgevoerd en aangetoond volgens de RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies.  +
<strong>Advies:</strong><br />Niet-constructief onderwaterbeton of onderwaterbeton met een tijdelijke constructieve functie (gewapend of ongewapend) hoeft niet te voldoen aan de voorgeschreven minimale betonsterkteklasse C<sub>min</sub>. Aanbevolen wordt om in de berekening uit te gaan van een betonsterkteklasse C20/25 voor zowel gewapend als ongewapend onderwaterbeton.  +
Water in holle ruimten (bijvoorbeeld in kokerliggers) moet afgevoerd kunnen worden.  +
De volgende vlakken moeten (ook) worden beschouwd als rechtstreeks blootgesteld aan dooizouten:<ul> <li>horizontale en verticale vlakken aan weerszijden van en onder een voeg;</li> <li>horizontale vlakken van een tandconstructie (onder en boven);</li> <li>oplegvlakken onderbouw</li></ul><br />Opmerking:<br />Dit artikel betreft niet de buigslappe voeg zelf. Deze moet ontworpen worden volgens RTD 1023.  +
Uitwendige voorspanning moet inspecteerbaar en vervangbaar zijn. <br/><br/>Opmerking: <br/>Met uitwendige voorspanning wordt buiten de betondoorsnede gelegen voorspanning bedoeld (zie NEN-EN 1992-1-1, 1.5.2.3).  +
<p>In afwijking van de Nationale Bijlage geldt de volgende definitie:</p><p>σ<sub>cd</sub> is de optredende normaalspanning (druk is positief) ter plaatse van de uiterste vezel aan de bovenkant resp. de onderkant van de constructie onder invloed van de voorgeschreven belastingscombinatie, in MPa.<br /><br />Opmerking:<br />Deze eis is een verzwaring ten opzichte van de gestelde eis in de Nationale Bijlage. Bedoelde voegen worden niet gekruist door betonstaal, maar wel door (dwars)voorspanning.</p>  +
In afwijking van sub (7) geldt dat de eisen zoals opgenomen in NEN-EN 13670 en de aanvullingen in de ROK van toepassing zijn op de productie van alle geprefabriceerde betonelementen. Voor zover de eisen in de betreffende productnorm strijdig zijn met of afwijkend zijn van NEN-EN 13670, prevaleren de eisen in de betreffende productnorm met uitzondering van de aanvullingen en invullingen in deze paragraaf van de ROK.  +
In NEN-EN 13670 genoemde documenten (normen, richtlijnen en andere documenten) inclusief de aanvullingen en aanwijzingen in deze paragraaf van de ROK zijn bindend.  +
<p>De volgende definitie wordt toegevoegd:<br /><br />3.26<br />Geboortecertificaat<br />Documentatie waarmee de daadwerkelijk gerealiseerde kwaliteit en eigenschappen van de betonconstructie worden vastgelegd. Het bevat alle materiaalgegevens en keuringsregistraties waarin is aangetoond dat voldaan is aan de gespecificeerde eisen (incl de relevante normeisen). <br />Geboortecertificaten maken onderdeel uit van de overdrachtsgegevens voor het beheer- en onderhoud van de constructie. Zie ook ROK-0139.</p>  +
<p>Zowel in het geval dat alleen het ontwerp als in het geval dat zowel het ontwerp als de uitvoering binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het ontwerp, waar van toepassing, overeenkomstig de uitvoeringsnormen worden gewerkt.<br /><br />(1) Vervang de tekst door: Voor aanvang van de vervaardiging van enig deel van het werk, moet de uitvoeringsspecificatie, die relevant is voor dat deel van het werk volledig zijn en beschikbaar voor Rijkswaterstaat.<br /><br />(2) De informatie zoals genoemd onder (2 moet worden opgenomen in een als zodanig herkenbaar overdrachtsdocument en, voor zover relevant, op de op te leveren uitvoeringstekeningen worden vastgelegd. In aanvulling daarop geldt dat in de uitvoeringsspecificatie moet zijn opgenomen:</p><br /> f) Een overzicht met per constructiedeel het toe te passen betonmengsel en de daarbij behorende relevante gegevens conform tabel T-00830 van ROK-00830 onderwerp 1 t/m 6.  +
<p>Er moet een (deel)kwaliteitsplan worden opgesteld voor het uit te voeren betonwerk. Hierin moet beschreven worden hoe aan de eisen van NEN‑EN 13670, NEN 8670 en de aanvullingen van de ROK zal worden voldaan.</p><p>Voor aanvang van de vervaardiging van enig deel van het werk, moet het kwaliteitsplan volledig zijn en beschikbaar voor Rijkswaterstaat.</p>  +
<p>(2) Per constructiedeel moet een geboortecertificaat worden opgesteld met daarin ten minste de volgende registraties:</p><p>a) Verwijzing naar de betreffende uitvoeringsspecificatie en het kwaliteitsplan. <br />b) De registraties conform NEN-EN 13670, 4.2.3 tabellen 1, 2 en 3.<br />c) Het toegepaste betonmengsel (conform overzicht van ROK-0137 4.2.1 (2) f) )<br />d) De gegevens van de productiecontrole conform tabel T-00830 van ROK-00830, onderwerp 7 t/m 11.<br />e) Een stortverslag per stort waarin minimaal de volgende zaken zijn aangegeven:</p><ul> <li>Stortdatum, start en eindtijd, wijze van storten;</li> <li>buitentemperatuur en weersomstandigheden tijdens stort;</li> <li>maatregelen ten behoeve van verhardingsbeheersing (bijvoorbeeld getroffen maatregelen bij lage en bij hoge temperaturen, koeling bij massabeton, etc);</li> <li>methode en duur van nabehandeling.</li></ul><p>f) keuringsrapporten met betrekking tot voorspanning (zie NEN-EN 13670, 7 en de aanvullingen hierop in de ROK):</p><ul> <li>inmeting hoogteligging voorspankabels (bij gekromde kabels);</li> <li>spanrapporten (zie NEN-EN 13670, 7.5.1);</li> <li>injectierapporten inclusief de resultaten van uitgevoerde proeven (zie NEN-EN 13670, 7.6.5 en de aanvullingen hierop in de ROK).</li></ul><p>g) keuringsrapporten van de keuring na ontkisten (zie NEN-EN 13670, 8.6 en de aanvullingen hierop in de ROK).<br />h) as-built tekeningen of meetrapporten van de gerealiseerde positie en hoofdafmetingen.<br />i) een omschrijving van afwijkingen (NEN-EN 13670, 4.4) en, voor zover van toepassing, de genomen corrigerende maatregelen.</p>  +
Voor alle onderdelen van een kunstwerk in gevolgklasse 3, die van belang zijn voor het draagvermogen en duurzaamheid van de constructie, moet uitvoeringsklasse 3 worden aangehouden.  +
De volgende producten moeten, zolang deze nog niet onder CE-markering geleverd kunnen worden volgens de verordening bouwproducten 305/2011/EU (Construction Products Regulation), onder productcertificaat worden geleverd: <br/>- betonmortel (BRL 1801);<br/>- betonstaal (BRL 0501);<br/>- gehechtlaste wapeningsnetten, wapeningsconstructies en buig- en vlechtwerk (BRL 0503);<br/>- mechanische verbindingen van betonstaal (BRL 0504);<br/>- stekken- en doorkoppelbakken (BRL 0506);<br/>- krachtlasverbindingen met betonstaal en stalen strippen (BRL 0512);<br/>- voorspanstaal (BRL 2401).<br/><br/>In te storten stalen onderdelen en bijbehorende verbindingen moeten worden geleverd met keuringsdocumenten volgens de eisen bij 5.2 in par 7.20 van de ROK. Indien deze onderdelen thermisch worden verzinkt, moeten deze worden geleverd met een fabrieksverklaring als bedoeld in NEN-EN-ISO 1461, waarbij tevens de resultaten van uitgevoerde controles van de laagdikte conform par 6.2 van deze norm worden geleverd.  +
<p>Het uitvoeren van betonreparaties, zoals bedoeld onder 8.8 (6) van deze paragraaf, en het afwerken van tijdelijke voorzieningen zoals centerpengaten, zoals bedoeld onder 5.6.2 van deze paragraaf, moeten worden uitgevoerd door een houder van een KOMO<sup>®</sup> procescertificaat op basis van BRL 3201.<br /><br />De controle van de uitvoering moet voor deze uitvoeringswerkzaamheden ten minste bestaan uit het verifiëren van de kwalificaties van het uitvoerend personeel op het voldoen aan de eisen van de BRL. Deze controle moet geregistreerd worden.</p><p>Ten minste van risicovolle uitvoeringswerkzaamheden, waarvan de gerealiseerde kwaliteit van de resultaten achteraf niet meer volledig en/of op eenvoudige wijze kan worden aangetoond, moet tijdens de uitvoering controle plaatsvinden op de naleving van het uitvoeringsproces en de verwerkingsvoorschriften. Onder risicovolle werkzaamheden vallen onder andere de volgende uitvoeringsprocessen:<br />- het injecteren van voorspankanalen (zie 7.6);<br />- nabehandeling en bescherming van beton, na het storten en na het ontkisten (zie 8.5);<br />- het aanbrengen van constructieve verbindingen (zie 9.6.3);<br />- het uitvoeren van constructieve reparaties.<br /><br />Hulpconstructies moeten uit oogpunt van veiligheid voorafgaand aan het storten van de betonmortel integraal worden gekeurd door de verantwoordelijke constructeur of door een door de constructeur daartoe aangewezen functionaris.<br /><br />Opmerking:<br />CUR Rapport 2006-1 “Veiligheid van hulpconstructies voor het realiseren van betonwerk” geeft hiervoor richtlijnen.</p>  +
Indien bij keuring blijkt dat een onderdeel niet voldoet aan de eisen, moet een afwijkingsrapport worden opgesteld. Indien er geen corrigerende maatregel mogelijk is om het onderdeel weer te laten voldoen aan de eisen, moet deze worden afgekeurd en worden vervangen.  +
Op de in het beton achterblijvende delen van centerpenconstructies moet dezelfde dekking worden aangehouden als voor de wapening. <br/><br/>Voor waterdicht werk moeten niet terugwinbare centerpennen worden toegepast welke voorzien zijn van een aangelast stalen plaatje (waterslot) <br/><br/>Centerpensparingen moeten volledig worden gevuld en vlak worden afgewerkt met een daartoe geschikte reparatiemortel die voldoet aan NEN-EN 1504-3 (klasse R3) tenzij in een projectspecifieke specificatie van schoon beton andere eisen zijn gesteld. De uitvoering moet plaatsvinden door deskundig personeel, gecertificeerd volgens BRL 3201.  +
<p>Afstandhouders moeten van cementgebonden materiaal zijn, met uitzondering van de afstandhouders voor in de grond gevormde paalfunderingen zonder permanente casing.<br />Tevens moet, indien van toepassing, worden voldaan aan NEN-EN 1992-1-1 art. 4.4.1.3 (4) en aan de esthetische eisen met betrekking tot schoon beton (zie ROK-0167).</p>  +
b) het buigen van staal bij temperaturen beneden -5 °C is niet toegestaan;<br/>c) buigen door verhitting van de staven is niet toegestaan.  +
Voor de aan te houden minimale middellijn van de buigdoorn gelden de waarden zoals deze zijn opgenomen in de Nationale Bijlage bij NEN-EN 1992-1-1.  +
Lassen is alleen toelaatbaar voor wapeningsstaal dat als lasbaar is geclassificeerd en met expliciet verkregen toestemming van de constructeur. <br/><br/>Hechtlassen van niet-constructieve lasverbindingen, anders dan fabrieksmatig uitgevoerde puntlassen (netten), zijn alleen toelaatbaar met toestemming van de constructeur.  +
Het aanbrengen van voorspansystemen, spannen en injecteren moet worden uitgevoerd door daartoe gespecialiseerde bedrijven die door de ETA-houder zijn erkend op basis van de eisen zoals gesteld in CWA 14646 en de ETA van het voorspansysteem. Uitvoerend personeel moet opgeleid zijn conform CWA 14646.  +
In afwijking van NEN-EN 13670, 7.2.6 moet een injectiemortel worden toegepast die voldoet aan Stufib-rapport 19.  +
Eisen voor de bescherming en verwerking van voorspanstaal en voorspanelementen zijn gegeven in CUR-Aanbeveling 2.  +
Ter controle van de uitgangspunten van de ontwerpberekening moeten van drie kabels per viaduct of brug, wrijvingsverliezen worden gemeten. Hiervoor moet worden uitgegaan van enkelzijdig spannen tot 100% van de voorspankracht en hierbij moeten alle aangenomen en berekende waarden worden opgegeven, zoals verlenging, kabelkracht aan beide zijden, μ_ , <span style="font-family:Arial,Helvetica,sans-serif;">ϕ</span><sub>1</sub> en de E-modulus. Deze kabels voor het bepalen van de wrijving moeten dezelfde eventuele eerdere afspanfasen (bij deze kabels uiteraard eenzijdig afspannen) hebben ondergaan als de overige kabels (voorspannen van “krimp- en ontkistingsvoorspanning”). Na de wrijvingsmeting de kabels spannen conform spanprotocol. De resultaten moeten ter goedkeuring aan de verantwoordelijke constructeur worden voorgelegd.<br /><br />Na het spannen moeten de einden van de spanelementen worden afgeslepen. Het afslijpen moet geschieden op een afstand groter dan 30 mm van het einde van verankeringsonderdelen, bij 'Injecteren van spankanalen met strengen met napersen”. Tijdens het afslijpen mogen geen ontoelaatbare temperaturen bij de verankering optreden. Indien het afslijpen aan een streng langer dan 15 seconden duurt, het slijpen onderbreken en pas weer voortzetten nadat de streng volledig is afgekoeld tot de omgevingstemperatuur.  +
In afwijking van NEN-EN 13670, 7.6.3 moet het injecteren worden uitgevoerd volgens Stufib-rapport 19.  +
Toepassing van grof geribd haringgraatstaal/strekmetaal en dergelijke is alleen toegestaan als:<br/>- deze niet in de betondekkingszone achterblijft;<br/>- deze wordt toegepast in overwegend statisch op druk belaste constructiedelen.<br/><br/>Toepassing van vlak strekmetaal is niet toegestaan.  +
Van stortnaden in milieuklasse XD2, XD3, XS2 of XS3 en bij waterdicht betonwerk moet de cementhuid over het gehele contactoppervlak worden verwijderd.<br /><br />Opmerking:<br />Tevens wordt er op gewezen dat stortnaden in bovenzijden van brugdekken afgeplakt moeten worden, zoals bedoeld in NEN 6723:2009, 10.6.3, die van kracht is via ROK paragraaf 6.1, 8 - ROK-0113. Voorts moeten stortnaden tussen bovenzijde brugdek en bermconstructies worden beschermd door een waterdichte voorziening. De standaardoplossing is een flexigoot, zoals beschreven in RTD 1009, B4.3.6.2.  +
Het rechtstreeks storten van beton op een vochtabsorberende ondergrond is niet toegestaan. Vochtabsorberende ondergronden moeten met water verzadigd worden of er moeten, waar toegestaan, andere maatregelen worden getroffen (bijvoorbeeld het toepassen van een folie).  +
Onder water gestort beton niet eerder belasten dan nadat het beton een gemiddelde druksterkte heeft van 100% van de karakteristieke druksterkte en waarbij de minimaal gemeten druksterkte 80% van het gemiddelde moet zijn. Het bepalen van de sterkte moet worden uitgevoerd met behulp van gewogen rijpheids-meting volgens NEN 5970.  +
Bij het verharden van beton kunnen trillingen door het wegverkeer de sterkte van het beton beïnvloeden. Voor de uitvoering van de betonconstructie moet de volgende eis worden aangehouden: <br/>In de kritische periode van de verharding (3-14 uur na storten beton zonder beïnvloeding van begin binding) moet de pieksnelheid van het verhardende beton ten gevolge van doorbuiging door verkeer beperkt blijven tot maximaal 35 mm/s. Dit betekent dat er meestal geen vrachtverkeer dicht aan de rand is toegestaan zonder sterke snelheidsbeperkingen. De rek door buiging in het verhardende beton mag niet meer dan 0,035 mm/m<sup>1</sup> bedragen. Verschillen in vervorming door verschuiving tussen het jonge beton en de bestaande betonconstructie zijn niet toegestaan.  +
Jong beton in de milieuklasse XD, XF en XS moet worden beschermd tegen schadelijk contact met (dooi-)zouten.  +
Natuurlijke nabehandeling is niet toegestaan.  +
Voor bovenzijden van betonnen rijdekken/rijvloeren en bermconstructies en voor de opstaande rand van schampkanten moet nabehandelingsklasse 4 worden aangehouden. Voor alle overige betonoppervlakken moet minimaal nabehandelingsklasse 3 worden aangehouden.  +
In situaties waarin een curing compound mag worden toegepast, moet het aan te brengen nabehandelingsmiddel na 72h beproeving voldoende vochtvasthoudend vermogen bezitten, gedefinieerd door een “curing efficiency index” van minimaal 70%, zoals bepaald volgens de procedure beschreven in NPR-CEN/TS 14754-1.<br /><br />Voor <u>alle</u> nabehandelingsklassen geldt bovendien dat het toe te passen nabehandelingsmiddel gedurende de volledige duur van de nabehandeling een curing efficiency index ≥ 70% moet bezitten. De in het werk aan te houden nabehandelingsduur moet daarbij ten minste gelijk zijn aan de minimale nabehandelingsperiode, zoals bepaald volgens <i>Tabel 4 - Nabehandelingsklassen</i> van NEN-EN 13670.<br /><br />Indien de effectieve werkingsduur van het aan te brengen nabehandelingsmiddel minder lang is dan de in het betreffende werk aan te houden nabehandelingsduur, moet het nabehandelingsmiddel vóór het verstrijken van de effectieve werkingsduur, telkens opnieuw worden aangebracht. De effectieve werkingsduur van een nabehandelingsmiddel wordt daarbij gedefinieerd als de beproevingsduur waarbij de curing efficiency index een waarde ≥ 70% bezit. De effectieve werkingsduur van een nabehandelingsmiddel moet dan worden bepaald volgens de procedure beschreven in NPR-CEN/TS 14754-1 met een minimale beproevingsduur waarbij de curing efficiency index ≥ 70% bedraagt. Indien een effectieve werkingsduur langer dan 72 uur, niet kan worden aangetoond, moet het nabehandelingsmiddel gedurende de nabehandelingsduur tenminste na iedere 3 dagen (72 uur) opnieuw worden aangebracht.<br /><br />Opmerking 1: De hoeveelheid in het werk aan te brengen nabehandelingsmiddel per m<sup>2</sup> betonoppervlak moet minimaal gelijk zijn aan de door de producent opgegeven hoeveelheid die na minimaal 72 uur beproeving volgens NPR-CEN/TS 14754-1 heeft geresulteerd in een curing effciency index ≥ 70%.<br />Opmerking 2: Bij de beoordeling van de geschiktheid van een nabehandelingsmiddel voor toepassing in een werk moet rekening worden gehouden met de helling en de grootte (hoogte) van het te behandelen betonoppervlak. Voorbeeld: Bij <u>verticale</u> betonoppervlakken zal het aangebrachte nabehandelingsmiddel, afhankelijk van de thixotrope eigenschappen, de neiging hebben om in meer of mindere mate naar beneden te lopen, waardoor per locatie de hoeveelheid aangebracht nabehandelingsmiddel per m<sup>2</sup> betonoppervlak aanzienlijk kan afwijken van de minimaal benodigde hoeveelheid per m<sup>2</sup>.  
In het geval van koelen van beton moet uit de berekening volgen:<br />1. Waar en hoe er gekoeld moet worden om aan de spanningseis, zie ROK bepaling bij NEN-EN 1992-1-1, 7.3, te voldoen.<br />2. Waar de thermokoppels geplaatst worden.<br />3. Welk temperatuurverloop verwacht wordt ter plaatse van de thermokoppels.<br /><br />De volgende controles moeten worden uitgevoerd:<br />1. Voorafgaand aan de stort moet het koelsysteem worden gecontroleerd op lekkage door middel van het afpersen van de koelbuizen. Uit de simulatieberekeningen volgt welk maximaal koelwaterdebiet verwacht wordt en wat de bijbehorende maximale werkdruk in het systeem zal zijn. De afpersdruk moet minimaal het dubbele zijn ten opzichte van de maximaal verwachte werkdruk.<br />2. De thermokoppels ijken met behulp van ijswater of door gebruik te maken van een geijkte rijpheidscomputer. Bij het ijken moeten de thermokoppels reeds voorzien zijn van het aantal meters draad zoals in werkelijkheid wordt toegepast.<br />3. Voorafgaand aan de stort moeten de signalen van de afzonderlijke thermokoppels en debietmeters worden gecontroleerd.<br />4. Voorafgaand aan de stort moet de specietemperatuur bekend zijn en de temperatuur van het koelwater zijn gecontroleerd.<br />5. Na gebruik van de koelbuizen moeten deze met grout worden geïnjecteerd om corrosie en lekwegen te voorkomen.<br />6. Koelbuizen verzekeren tegen opdrijven.  +
Krimpscheuren in betonconstructies ≥ 0,2 mm en watervoerende scheuren, ongeacht de scheurwijdte, moeten worden geïnjecteerd door middel van een geschikte injectiemethode met een daartoe geëigend injectiemateriaal dat voldoet aan NEN-EN 1504-5. De reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat op basis van BRL 3201. Opdrachtnemer moet voor de reparatie van watervoerende scheuren een verzekerde garantie geven. Deze garantie heeft een looptijd van 10 jaar na oplevering van het werk.  +
Bij de keuring moeten de volgende aspecten worden beoordeeld en geregistreerd: <br/>zie onderliggende eisen.  +
Met betrekking tot betonoppervlakken gelden de onderliggende eisen.  +
Het gebruik maken van tolerantieklasse 2 en de daarbij geboden mogelijkheid om de materiaalfactoren te verlagen, is niet toegestaan.  +
Verschillen in de zeeg tussen in het werk naast elkaar gelegen geprefabriceerde liggers mogen in de eindsituatie nergens groter zijn dan:<br/>- Bij liggers waarvan de bovenzijde geprefabriceerde ook bovenzijde constructie is (met name kokers): max. 20 mm, ongeacht de liggerlengte;<br/>- Bij overige liggertypes:<br/>- t/m liggerlengte van 30 m: 20 mm;<br/>- liggerlengte groter dan 40 m: 30 mm;<br/>- liggerlengte vanaf 30 t/m 40 m: interpoleren tussen 20 en 30 mm.  +
Ten aanzien van figuur 4 nr. b, voetnoot a, geldt dat zowel ten aanzien van c<sub>min</sub> als ten aanzien van c<sub>nom</sub> + Δ c<sub>(plus)</sub> een statistische benadering is toegestaan.<br /><br />De minimumdekking c<sub>min</sub> moet als een 5%-ondergrens worden beschouwd, waarbij voor iedere zijde van een betonelement of constructieonderdeel geldt dat maximaal 5% van de na ontkisten (aan het verharde beton) gemeten dekkingen kleiner mag zijn dan c<sub>min</sub>. Geen enkele gemeten dekking mag kleiner zijn dan c<sub>min,abs</sub> = c<sub>min</sub>- Δ c<sub>abs</sub>, waarbij Δ c<sub>abs</sub> = 5 mm, zie figuur F0170. Indien dit wel het geval is, zal uitgebreid aanvullend dekkingsonderzoek moeten worden uitgevoerd in de gebieden rondom de lage meetwaarden. Op basis van de bevindingen moeten, indien nodig, adequate correctieve en/of preventieve maatregelen worden genomen om de gewenste duurzaamheid alsnog te realiseren.<br /><br />De maximumdekking c<sub>max</sub> = c<sub>nom</sub> + Δ c<sub>(plus)</sub> moet als een 5% bovengrens worden beschouwd, waarbij voor iedere zijde van een betonelement of constructieonderdeel geldt dat maximaal 5% van de na ontkisten (aan het verharde beton) gemeten dekkingen groter mag zijn dan c<sub>nom</sub> + Δ c<sub>(plus)</sub>, zie figuur F0170.<br /><br />In het geval dat bij het ontwerp een grotere dekking is gekozen dan c<sub>nom</sub> en als daar rekening mee is gehouden bij de scheurwijdtetoets door middel van de factor k<sub>x</sub> volgens NEN-EN 1992-1-1, 7.3.1, dan moet bij de beoordeling van de betondekking worden uitgegaan van deze gekozen betondekking c<sub>toegepast</sub> in plaats van c<sub>nom</sub>. De minimumdekking c<sub>min</sub>. moet dan worden verhoogd met de toeslag c<sub>toegepast</sub> - c<sub>nom</sub>.<br /><br />voor vervolg zie onderliggende eis.  +
De maximale waterindringing mag niet meer te bedragen dan: <br/>- 30 mm bij C20/25; <br/>- 20 mm bij C28/35 en C35/45; <br/>- 10 mm bij C45/55 en hoger. <br/>Dit moet worden aangetoond met een proef volgens NEN-EN 12390-8.  +
Om het bouwwerk te isoleren van de invloeden van de ondergrond moet een werkvloer worden toegepast die ervoor zorgt dat de constructie-elementen voldoende sterk en voldoende duurzaam zijn. In werkvloeren is het toegestaan om 100% betongranulaat toe te passen.  +
Tenzij in bijlage G strengere eisen zijn gegeven, geldt dat de afwijking van de nominale afmetingen van onderdelen van betonconstructies met afmetingen groter dan 400 mm zonder herberekening van de constructie maximaal gelijk mag zijn aan 2,5 % van de betreffende afmeting met een maximum van 50 mm. Bij afmetingen kleiner dan 400 mm mag de bedoelde afwijking ten hoogste 10 mm bedragen.  +
Voor de milieuklassen moeten de onderliggende eisen worden toegepast.  +
Het gekozen cement of bindmiddel moet minimaal een gehalte aan portlandcementklinker hoger of gelijk aan 25 % (m/m) hebben, met uitzondering van milieuklasse X0.<br />Voor constructie delen van massabeton die permanent onder (grond-)water liggen, dus milieuklassen XC1, XC2 en XS2 moet het gehalte portlandcementklinker minimaal 20% (m/m) zijn.<br /><br />Daarnaast moet het gekozen cement of bindmiddel voor sterkteklassen tot en met C55/67, alsmede voor alle milieuklassen anders dan altijd droog (X0), voldoen aan één van de volgende cement en/of bindmiddelcombinaties:<ul> <li>CEM III/B; of een combinatie van CEMIII/B en CEM I conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie B; of een combinatie van CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie E. Het percentage hoogovenslak is ≥ 50% (m/m). </li> <li>CEM III/A; of een combinatie van CEM III/A met gemalen gegranuleerde hoogovenslak inclusief de eisen uit CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie E; of een combinatie van CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie E. Het percentage hoogovenslak is ≥ 50% (m/m). </li> <li>CEM II/B-V; of een combinatie van CEM II/B-V en CEM I; of een combinatie van CEM I met poederkool vliegas conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie A. Het percentage poederkoolvliegas is ≥ 25% (m/m) en ≤ 35 % (m/m).<br /> </li></ul>Voor deze cement en/of bindmiddelcombinaties gelden de eisen voor toe te passen cement volgens NEN 8005 5.2.2 en de aanvullende eisen volgens 5.3 van CUR-Aanbeveling 89.  +
Harde, dichte toeslagmaterialen mogen alleen worden toegepast, indien alle relevante eigenschappen bekend zijn en hiermee rekening wordt gehouden.  +
Metselwerkgranulaat en menggranulaat mogen niet toegepast worden bij constructies met een ontwerplevensduur groter dan 25 jaar met uitzondering van ongewapend onderwaterbeton.  +
In afwijking van NEN 8005 geldt het volgende maximale initiële chloridegehalte: <br/>voorgespannen beton 0,1 % (m/m) <br/>beton met wapening of ingesloten metalen 0,2 % (m/m)  +
Beton toegepast binnen 2 meter aan weerszijden van een rijweg, tot 0,5 meter onder maaiveld en tot 2 meter boven de rijweg, moet altijd voldoen aan de in tabel D van NEN-EN 206 +NEN 8005 geëiste minimum luchtgehaltes, ongeacht de toe te passen water-cementfactor.  +
<strong>Advies:</strong><br />In aansluiting op NEN 8005 is het toegestaan om voor betonsterkteklasse C30/37 en hoger, bij gebruik van CEM III (slakgehalte > 50%), bij milieuklasse XD3 en XS3, de maximaal toelaatbare water-cementfactor te verhogen van 0,45 naar 0,50. Hierbij is de classificatie als massabeton in tabel E van NEN 8005 niet van toepassing. Uitzondering hierop zijn de betondelen waarop eis ROK-0180 van toepassing is.  +
Bevestigingsmiddelen in beton moeten voldoen aan de NEN-EN 1992-4.<br /><br />Het achteraf aanbrengen van bevestigingsmiddelen en wapeningsstaal (verder ankers genoemd) in verhard beton moet worden uitgevoerd door een houder van een KOMO® procescertificaat op basis van BRL 0509.<br /><br />Ankers zonder CE-markering moeten worden beproefd volgens ROK-0184. Ankers met CE-markering moeten eveneens op dezelfde wijze worden beproefd bij gerede twijfel over juiste plaatsing.  +
Momentgecontroleerde ankers moeten met een momentsleutel op spanning worden gezet. Wanneer het aanhaalmoment dat door de leverancier is voorgeschreven, niet kan worden gehaald, is de installatie van het anker niet correct gebeurd en moet het anker worden afgekeurd. Het anker moet worden beproefd door het aanhalen met de momentsleutel. <br/><br/>Bij het monteren van momentgecontroleerde ankers (zowel diepe als ondiepe verankering) moet na het boren van het ankergat een minimale betondikte van 10 mm overblijven tussen het gat en de wapening (detectie van de wapening noodzakelijk). Wanneer deze dekking niet kan worden gerealiseerd, moeten lijmankers worden toegepast.  +
De aanhechtsterkte van in geboorde gaten verlijmde ankers zonder CE-markering en bij gerede twijfel over de juiste plaatsing ook ankers met CE-markering moet worden beproefd volgens de navolgende procedure.<br/><br/>Zie onderliggende eisen.  +
NEN-EN 1090 is van toepassing inclusief de ROK aanvullingen in paragraaf 7.19 en paragraaf 7.20.  +
Betrouwbaarheidsdifferentiatie moet worden verkregen door keuze van de juiste gevolgklasse met bijbehorende belastingsfactoren volgens NEN-EN 1990+NB en niet door differentiatie in het kwaliteitsbeheer bij ontwerp, berekening en uitvoering.  +
Voor de nominale waarden van de vloeigrens en de treksterkte voor constructiestaal met een dikte > 80 mm moeten de waarden uit de productnormen worden gehanteerd. Aanvullende eisen met betrekking tot constructiestaal zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2).  +
<p>Voor de keuze van de uitvoeringsklasse voor de meest voorkomende RWS-producten moet ROK Tabel T0288 - ROK-0288 (in ROK paragraaf 7.20) worden gehanteerd, tenzij contractueel anders is bepaald.<br /><br /> </p>  +
De meewerkende plaatbreedte bij bruggen moet bepaald worden voor steunpunten en velden inclusief het verloop daartussen. Het is niet toegestaan om een continue breedte te veronderstellen.  +
Indien mogelijk moet gebruik worden gemaakt van de doorsnede reductie methode. Alleen voor situaties waarin er spanningen in zowel langs- als dwarsrichting in het vlak van de plaat zijn, moet men de gereduceerde spanningsmethode gebruiken.  +
Verwijder de woorden “op druk” uit de zin.  +
<strong>Advies:</strong><br />Als alternatief op de methode beschreven in Annex A.2, mag een analyse met EEM zijn uitgevoerd.  +
Bijlage C is een informatieve bijlage. In C.1(2) zijn verschillende methoden voor eindige elementen berekeningen voor plaatconstructies gegeven. De te kiezen methode moet in overeenstemming zijn met de vereiste (danwel toegestane) methodiek van berekening in een algemene of een productgerichte norm.<br/>Noot: <br/>Bijvoorbeeld voor bruggen (of daaraan gelijk gestelde constructies in deze ROK) moet de globale krachtsverdeling in de constructie worden gebaseerd op een lineair elastische berekening (d.w.z. altijd fysisch lineair en waar nodig geometrisch lineair of niet-lineair). Ook spanningen voor vermoeiingsanalyses moeten op dezelfde manier worden bepaald.  +
Het ontwerp van de verbindingen in <u>staalconstructies</u> moet voldoen aan NEN-EN 1993-1-8 + NB. Voor het ontwerp van mechanische verbindingen voor mechanische uitrustingen is NEN 6786 leidend. Onder mechanische verbindingen worden verstaan verbindingen met bouten, klinknagels of pinnen.  +
Alle verbindingsmiddelen en afdichtingsringen moeten thermisch worden verzinkt. Uitzonderingen hierop zijn:<br/>• pasbouten;<br/>• situaties waarbij i.v.m. duurzaamheid of esthetica de voorkeur uitgaat naar roestvast stalen bouten.  +
Bij de berekening van verbindingen in constructieelementen van klassen 3 en 4 moet de krachtverdeling worden afgeleid van de spanningsverdeling in de aansluitende constructieelementen. Een elasto-plastische berekening is niet toegestaan voor verbindingen van primaire onderdelen. Verbindingen van secundaire onderdelen mogen elasto-plastisch worden berekend, mits voldoende redundantie in de verbinding aanwezig is (vloeitraject, plastische deformatie zonder breuk).  +
Voor de randafstand e<sub>2</sub> in tabel 3.3. van NEN-EN 1993-1-8 moet minimaal 1,5 · d<sub>o</sub> worden genomen. Bij een lagere waarde, maar minimaal 1,2 * d<sub>o</sub>, moet met een gereduceerde grensstuikkracht worden gerekend. Voor de steek p<sub>2</sub> in tabel 3.3. van NEN-EN 1993-1-8 moet minimaal 3,0 · d<sub>o</sub> worden genomen. Bij een lagere waarde, maar minimaal 2,4 · d<sub>o</sub>, moet met een gereduceerde grensstuikkracht worden gerekend. Een en ander volgens tabel 3.4 van NEN-EN 1993-1-8, paragraaf 3.6.  +
De momentmethode, de HRC-(wringnek)-methode en de DTI-methode met directe voorspanindicatie zijn niet toegestaan (zie ook ROK paragraaf 7.20).  +
<p>Voor de wrijvingscoëfficiënt μ mag gebruik worden gemaakt van NEN-EN 1993-1-8/NB, tabel NB.2 of NEN-EN 1090-2, 8.4 tabel 17 waarbij de voorwaarden van laatstgenoemde voor de oppervlaktebehandeling ook gelden voor eerstgenoemde. Bijlage G van NEN-EN 1090-2 mag niet worden toegepast.</p><p>In aanvulling op NEN-EN 1993-1-8/NB, tabel NB.1-3.7 opmerking 4 geldt dat verlies van boutvoorspanning (bij schuifvaste en/of op trek belaste voorgespannen boutverbindingen) bij geverfde oppervlakken moet worden voorkomen door:<br />- bij schuifvaste verbindingen klasse B (zie tabel 17 NEN-EN 1090-2) te voldoen aan de opgegeven maximale laagdikte ethyl-zinksilicaat op elk contactvlak;<br />- in het geval schuifvastheid niet is vereist, de contactvlakken te voorzien van een primer met een droge laagdikte van 50-100 μm ;<br />- in alle gevallen ervoor te zorgen dat er maximaal 40-50 μm droge laagdikte primer onder de sluitringen aanwezig is.<br />Na het aanbrengen van de verbinding moet het volledige conserveringssysteem worden aangebracht.</p>  +
Bij bepaling van de afschuifweerstand van een ankerbout moet met γ <sub>Mb</sub> = γ <sub>M2 </sub> worden gerekend.  +
Het combineren van de afschuifweerstand en de wrijving is niet toegestaan voor slobgaten.  +
Voor (korte) ankers wordt verwezen naar NEN-EN 1992-1-1, 2.7 en de bijbehorende aanvullingen in ROK-0080.  +
<strong>Toelichting</strong> op 3(7) tabel NB.1  +
Ten aanzien van op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van hoofdstuk 7 moet t.a.v. vaste stalen bruggen, het staaldeel van staalbetonbruggen, beweegbare stalen bruggen en waterbouwkundige staalconstructies (natte kunstwerken) worden uitgegaan van 'Veilige Levensduur + Groot gevolg van bezwijken' (/'save life + high conseqence'), waarbij, i.g.v. CC3 kunstwerken, voor de in tabel 3.1 genoemde γ<sub>Mf </sub> 1,35 de waarde 1,45 moet worden gehanteerd, in geval het beschouwde detail of constructieonderdeel inspecteerbaar en i.g.v. schade reparabel is. In geval het beschouwde detail of constructieonderdeel niet inspecteerbaar en i.g.v. schade niet reparabel is moet γ<sub>Mf </sub> op 1,55 worden gesteld.<br /><br />Voor orthotrope rijvloeren van bruggen (CC2 en CC3) moet een γ<sub>Mf </sub> van 1,15 worden gehanteerd. Tot de orthotrope rijvloer wordt gerekend de dekplaat, de verstijvers onder de dekplaat (troggen, bulbs, strippen), de aansluiting/doorvoer van de verstijvers aan/door de bovenzijde van de dwarsdrager (incl. de effecten daarvan aan de bovenzijde van de dwarsdrager (o.a. heibach-copehole, kamplaat, enz).  +
Ten aanzien van alle op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van de ROK, is de vereenvoudigde methode met de λ’s, zoals bedoeld in 6.2 en 6.3 niet toegestaan. Voor bruggen geldt dat NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6) verplicht tot het gebruik van vermoeiingsbelastingsmodel 4 en specifiek voor stalen bruggen vermoeiingsbelastingsmodel 4a conform NEN-EN 1991-2/NB.  +
De toetsingsprocedure in 8 (2) en 8 (3) is gekoppeld aan het beschikbaar zijn van equivalente spanningsintervallen. Indien deze niet beschikbaar zijn of de methode van bepaling daarvan niet van toepassing is verklaard, moet de vermoeiingsverificatie volgens 8(4) via bijlage A van NEN-EN 1993-1-9 worden uitgevoerd met schade-accumulatie volgens bijlage A van NEN-EN 1993-1-9.  +
De in tabel 8.8 van de NEN-EN 1993-1-9 genoemde detail categorieën mogen niet worden gebruikt.<br />Verwezen wordt naar hetgeen vermeld in ROK paragraaf 7.13 onder 9.6(3) - ROK-0250 en bijlage F (betrekking hebbend op de 1993-2 + NB) ROK-0259.<br /><br />Voor het gebruik van open verstijvers, NEN-EN 1993-1-9, tabel 8.9, wordt verwezen naar ROK-00906 en onderliggende eis ROK-00936.  +
<p><strong>Toelichting:</strong><br />Met betrekking tot eisen aan constructiestaal wordt tevens gewezen op de eisen in ROK paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2).</p><p>Informatie/waarschuwing:<br />Bij een tweetal projecten in Nederland zijn tijdens/na het lassen van platen met verbeterde eigenschappen in dikterichting (Z35) scheuren opgetreden evenwijdig aan het plaatoppervlak. In beide gevallen betrof het een detaillering conform figuur F0209 waarbij tevens gold dat vrije krimp van de lassen door omliggende constructiedelen in sterke mate werd verhinderd. De scheuren bevonden zich exact in het midden van de in de dikterichting aangesproken plaat (gele plaat).</p><ul> <li>Het lasdetail is verre van optimaal (de in de dikterichting belastte plaat inkorten en als backing gebruiken voor een V-naad met vooropening tussen de “blauwe” platen, verdient <b>ten aanzien van dit aspect</b> de voorkeur);</li> <li>De plaat welke op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken heeft op de plek waar deze het meest op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken een snijrand die de dikte-eigenschappen kan beïnvloeden;</li> <li>Continu gegoten materiaal <b>kan</b> zogenaamde “mid-line” of “center-line” segregatie vertonen. Genoemde dunne segregatie laag heeft een afwijkende materiaalsamenstelling. Het lijkt erop dat die laag wel de sterkte haalt, maar slechts een beperkte breuktaaiheid heeft (waardoor kleine onvolkomenheden gecombineerd met hoge rekken tot scheurvorming leiden). De segregatie-laag lijkt bij een beperkt aantal continu gegoten platen aanwezig te zijn. De standaard beproevingsmethoden voor Z-kwaliteit tonen de aanwezigheid en de eigenschappen van een dergelijke segregatie-laag niet aan.</li></ul>  +
In aanvulling op NEN-EN 1993-1-11 + NB zijn de eisen volgens CEB-FIP recommendations: 'Acceptance of stay cable systems using prestressing steel' (bulletin 89) van toepassing voor tuibruggen en gelijksoortige toepassingen in andere soorten bruggen. Daar waar de eisen van de CEB-FIP strijdig zijn met de NEN-EN 1993-1-11, prevaleert de NEN-EN 1993-1-11 voor toetsingsaspecten in relatie tot sterkte (SLS, ULS en vermoeiing) en prevaleren de CEB-FIP recommendations voor materialen, detaillering en detailaspecten, fabricage, montage, systeem- en componenttesten, afnametesten, inspecteerbaarheid en beheer- en onderhoudsplannen enz., zoals gedefinieerd en opgenomen in de hoofdstukken 4 t/m 8 van de CEB-FIP (waarbij de generieke / functionele eisen t.a.v. deze aspecten, inclusief doorverwijzingen, zijn opgenomen in hoofdstuk 4). Normen genoemd in de CEB-FIP zijn van toepassing.<br /><br />In aanvulling op de CEB-FIP recommendations geldt:<br />- de ontwerplevensduur (4.2.2.1, 4.3.2) moet 100 jaar zijn (voor CC3 bruggen) uitgaande van goed onderhoud (vastgelegd in een te leveren beheer- en onderhoudsplan)<br />- Er moet worden uitgegaan van corrosie categorie C5-M (4.2.2.2)<br />- Strengen moeten thermisch worden verzinkt, individueel PE/PP worden omhuld en met was/vet worden gevuld. De bundel strengen moet omhuld zijn met een HDPE-pijp (type 'monolithic'). Een 'equivalent system' (4.3.4) is alleen toegestaan indien gelijkwaardigheid (op alle aspecten) met het 'reference system' is aangetoond. Op plekken, zoals voor en achter het anker, waar de 3-voudige bescherming niet mogelijk is op de wijze waarop dat in de vrije lengte geschiedt, moet alsnog een 3-voudige bescherming worden aangebracht. Vochttoetreding in de zone vanaf de gestripte strengen (of draden) tot en met de afdekkap over/achter het anker moet duurzaam onmogelijk zijn en middels proeven worden aangetoond.<br /><br />Voor vervolg zie onderliggende eis.  +
Tuisystemen uit staaf-systemen (group A) en geslagen kabel (group B) zijn niet toegestaan voor bruggen voor wegverkeer.  +
Voor bruggen voor wegverkeer moet minimaal worden uitgegaan van “exposure class 5”.  +
In aanvulling op 4.1 moet elke tui tot een hoogte van 5 meter boven het brugdek (verticaal gemeten) worden beschermd door een antivandalismebuis.  +
De eis in NEN-EN 1993-1-11 moet worden gelezen als een systeem waarbij de strengen bestaan uit 7 individueel thermisch verzinkte draden binnen een met was/vet (systeemeigen) gevulde PE/PP strengomhulling per streng. In aanvulling daarop moet de bundel strengen worden omhuld met een HDPE-pijp (met geschikte voorzieningen voor thermische effecten en effecten door de lengteveranderingen van de tui door belasting). De verankeringszone van de strengen (ankerkap, verankeringzone en gestripte strenglengte) moet middels volledige vulling met was/vet (systeemeigen) tegen vochtindringing worden beschermd. Van de strengen afkomend (condens-)vocht mag nergens in blijven staan.  +
Deze norm mag niet worden toegepast behoudens voor grondkerende constructies en remming- en geleidewerken, zie ROK-00832.  +
Genoemde normen (en documenten) zijn van toepassing op:<ul> <li>de staalconstructie van vaste stalen bruggen;</li> <li>de staalconstructie van staalbeton bruggen;</li> <li>de staalconstructie van beweegbare stalen bruggen;</li> <li>de staalconstructie van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies (sluisdeuren, keermiddelen, enz.).</li></ul>Voor de staalconstructie van beweegbare stalen bruggen moeten genoemde normen worden gebruikt in samenhang met NEN 6786, waarbij geldt dat voor de staalconstructie van beweegbare stalen bruggen, bij tegenstrijdigheid, de specifieke norm NEN 6786 prevaleert boven NEN-EN 1993-2 + NB.<br /><br />Specifieke aanvullingen, aanwijzingen en eisen met betrekking tot het gebruik van NEN 6786 (mede in relatie tot de aansluiting op de Eurocode) voor zowel de staalconstructie als de mechanische uitrusting zijn opgenomen in:<ul> <li>ROK paragraaf 4.4 voor basiseisen (grondslagen);</li> <li>ROK paragraaf 5.11 voor belastingen;</li> <li>ROK paragraaf 7.16 voor sterkteregels.</li></ul><br />Voor de staalconstructie van staalbetonbruggen moet NEN-EN 1993-2 worden gebruikt in samenhang met NEN-EN 1994-2 + NB en NEN-EN 1992-2 + NB.<br /><br />Voor de staalconstructie van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies (sluisdeuren, keermiddelen, enz.) zijn geen specifieke Eurocodes opgesteld. Deze constructies moeten voor de beoordeling van de constructieve veiligheid en de levensduur worden gelijkgesteld aan bruggen. Specifieke aanvullingen, aanwijzingen en eisen met betrekking tot het gebruik van NEN-EN 1993-2 + NB in relatie tot de toepassing voor staalconstructies van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies, inclusief mechanische uitrusting, zijn opgenomen in:<ul> <li>ROK paragraaf 4.3 voor basiseisen (grondslagen);</li> <li>ROK paragraaf 5.10 voor belastingen;</li> <li>ROK paragraaf 7.15 voor sterkteregels.</li></ul>  +

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 22 sep 2020 om 13:10.