Eigenschap:Toelichting (nl)

Kennismodel
:
Type eigenschap
:
Tekst
Geldige waarden
:
Meerdere waarden toegestaan
:
Nee
Weergave op formulieren
:
Tekstvak
Initiële waarde
:
Verplicht veld
:
Nee
Toelichting op formulier
:
dit is een toelichting.
Subeigenschap van
:
Geïmporteerd uit
:
Formatteerfunctie externe URI
:

Klik op de button om een nieuwe eigenschap te maken:


Showing 100 pages using this property.
R
<p>Voor trillingseisen bij voetgangersbruggen geldt NEN-EN 1990, A.2.4.3.</p>  +
De meeste wegen in het beheer van Rijkswaterstaat zijn hoofdwegen en de meeste vaarwegen in het beheer van Rijkswaterstaat zijn hoofdvaarwegen (zie de Nationale Omgevingsvisie voor een overzicht van de hoofdwegen en hoofdvaarwegen die bedoeld worden). Daarom is CC3 voorgeschreven. Voor bepaalde bruggen die niet in of over hoofdwegen of hoofdvaarwegen liggen is een indeling in CC3 te hoog, omdat de gevolgen voor bezwijken of het slecht functioneren beperkter zijn dan voor CC3 is aangegeven in tabel B1. Voor deze gevallen kan in het contract CC2 zijn voorgeschreven.  +
<p>Sinds mei 2006 is in Nederland een wet- en regelgeving met betrekking tot tunnelveiligheid van kracht geworden, o.a. de Wet Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels (Warvw), het Besluit Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels (Barvw) en de Regeling Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels (Rarvw). </p><p>Bij de aanleg- en onderhoudsprojecten van tunnels < 250m en overige “tunnelachtige objecten” van Rijkswaterstaat, die niet onder het regime van de Warvw en de Landelijke Tunnelstandaard (LTS) vallen, is het <em>‘Kader veiligheidsvoorzieningen verdiepte wegen, korte overkappingen en gedeeltelijk gesloten constructies, versie 1.2’ </em>van toepassing.</p>  +
Het hier geformuleerde gelijkwaardigheidsbeginsel is analoog aan hetgeen voor de<br />Eurocodes is vermeld in NEN-EN 1990, 1.4 (5). Het is hier expliciet aangehaald,<br />omdat bepalingen in de ROK voor tunnels grotendeels niet als zodanig zijn<br />opgenomen in de Eurocodes.  +
<p>Met “essentiële onderdelen” worden onderdelen bedoeld waardoor bij falen de constructieve veiligheid, gebruiksveiligheid of beschikbaarheid van de tunnel in gevaar kan komen. Een voorbeeld is een Omega-profiel bij afgezonken tunnels en aquaducten, omdat dit profiel de definitieve dichting gedurende de levensduur van de tunnel moet verzorgen. De ontwerpfilosofie hierbij is dat Gina en pneumatische profielen in ontwerptechnische zin slechts tijdelijk hoeven te functioneren, dat wil zeggen tot het aanbrengen en testen van de definitieve afdichting in de vorm van een Omega-profiel.</p><p>De eis voor vervangbare onderdelen van beton is hoger gesteld dan onderdelen anders dan van beton, omdat, ten opzichte van bijvoorbeeld staal, de eis van 50 jaar tegen relatief geringe kosten gerealiseerd kan worden.</p><p>Hittewerende en akoestische bekleding, inclusief bevestiging, wordt geacht een ontwerplevensduur van minimaal 25 jaar te bezitten.</p>  +
<p>Het betreft hier hecht met de hoofdconstructie verbonden onderdelen.</p>  +
<p>De maat van 140 mm is gebaseerd op de standaardoplossing met tweelaags ZOAB deklaag op betonnen kunstwerken volgens RTD 1009, 5.2.2.</p>  +
<p>Dit deel van de Eurocode is opgesteld op basis van kennis en data opgedaan op basis van standaard branden. De omstandigheden van de brand in een tunnel kunnen significant afwijken, waardoor een constructie zich bij brand ook significant anders kan gedragen dan bij een standaard brand. Daarom worden in de ROK aanvullende eisen gesteld aan de belasting bij brand in geval van een koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme brand. </p><p> </p>  +
<p>NEN-EN 1991-1-4 figuur 4.2 geldt niet voor de in de Nationale Bijlage voorgeschreven waarden voor de ruwheidslengte per terreincategorie. De windbelasting vastgesteld op basis van figuur 4.2 is conservatief en geeft een hogere waarde dan berekening volgens de in de norm gegeven uitdrukkingen.</p>  +
Deze eis heeft betrekking op tunnels en is afkomstig uit de ‘oude’ ROBK. Voor tunnels is altijd de referentieperiode van 100 jaar van toepassing geweest. Betreffende referentieperiode (100 jaar) is op de in dit artikel gehanteerde temperatuureisen dus ook van toepassing. Er dient dus geen correctie cf. NEN-EN 1991-1-5 bijlage A te worden toegepast.  +
<p>Het Bouwbesluit 2012 stuurt het gedeelte van NEN-EN 1991-1-7 met betrekking tot <u>onbekende</u> buitengewone belastingen (vooralsnog) niet aan. Dit betekent dat alleen de bekende buitengewone belastingen hoeven te worden beschouwd.</p>In dit kader wordt gewezen op de eisen in NEN-EN 1990, 2.1 (4)P en 2.1 (5)P ten aanzien van het incasseringsvermogen van constructies. Uit deze eisen volgt dat een onbeduidende oorzaak niet mag leiden tot disproportionele schade. Vanuit dat oogpunt moet een constructeur/ontwerper, ondanks dat het Bouwbesluit 2012 het gedeelte van NEN-EN 1991-1-7 met betrekking tot onbekende buitengewone belastingen niet aanstuurt, zich bewust zijn van de gevolgen van ontwerpkeuzen voor de kwetsbaarheid c.q. robuustheid van de constructie.  +
<p>Deze eis is gesteld omdat alle constructieve elementen van de onderbouw ten behoeve van “toekomstvastheid” moeten worden berekend op stootbelastingen door wegverkeer, onafhankelijk van het voorgenomen ontwerpdwarsprofiel van de onderdoorgaande weg.</p>  +
Dit aspect is ondervangen in de aanvulling op NEN-EN 1991-1-7, 4.6.2 (1) - ROK-0716.  +
De standaard waarde die wordt genoemd voor de boegvorm is onvoldoende dekkend voor het scheepvaartaanbod en de stootbelastingen.  +
<p>Zeeschepen hebben bij gelijke dwt’s andere afmetingen en stijfheden dan binnenvaartschepen. De formule voor binnenvaartschepen gaat dan ook niet op voor zeeschepen. Voor zeeschepen moet tabel T0047 worden aangehouden. Deze tabel is een omzetting van de grafiek van “Nordic Road Federation” (deze grafiek geeft afhankelijk van diepgang/dwt en vaarsnelheid van schepen een kracht evenwijdig aan de vaarrichting, en één loodrecht op de vaarrichting).</p>  +
De standaard waarde die wordt genoemd voor de boegvorm is onvoldoende dekkend voor het scheepvaartaanbod en de stootbelastingen  +
Dit aspect is ondervangen in de aanvulling op NEN-EN 1991-1-7, 4.6.3 (1) - ROK-0047.  +
<p>Voor de (nieuwe) indeling in tunnelcategorieën zie de ADR 2019 (1.9.5.2.2).</p><p>In Nederland komen categorie B tunnels tot op heden niet voor.</p><p>De kans op een gasexplosie in een verkeerskoker, bij alle tunnelcategorieën, is klein door allerlei maatregelen die voorgeschreven worden vanuit de LTS Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem, bijvoorbeeld dwarsverkanting, geen ZOAB (Bijlage E), riolering en explosievrije kelder (Bijlage D). Voor tunnelcategorieën anders dan categorie A wordt deze kans verder verkleind doordat transport van goederen die een zeer grote ontploffing kunnen veroorzaken niet is toegestaan. Voor tunnels van categorie A wordt het risico verhoogd door de kans op het optreden van een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion; bijvoorbeeld LPG tankwagen).<br /><br />De kosten om een verkeerskoker van een tunnel bestand te doen zijn tegen een gasexplosie (detonatie) of BLEVE zijn aanzienlijk; hiervoor benodigde maatregelen gaan ver voorbij het ALARA principe (As Low As Reasonably Achievable). Het uitgangspunt is dat de kans van optreden voldoende klein is, zodat met dit type calamiteitsbelasting geen rekening hoeft te worden gehouden voor wat betreft interne veiligheidsrisico’s. In relatie tot een groot extern risico (naar de omgeving toe) is het echter denkbaar dat het gevaar van explosies apart wordt afgewogen.<br /><br />Aangrijpingspunten om voortschrijdende instorting te voorkomen kunnen worden ontleend aan NEN-EN 1992-1-1, 9.10 (volgens het ALARA-principe). Het voldoende explosiebestendig maken van een ingebedde rioleringsbuis valt qua haalbaarheid wel onder het ALARA principe.</p><p>In NEN-EN 1991-1-7 worden in bijlage D (Ontploffingen in bouwwerken) in D.3 (Ontploffingen in auto- en spoortunnels) voor respectievelijk detonaties en deflagraties tijd-drukdiagrammen gegeven. Het realiteitsgehalte hiervan kan echter worden betwijfeld. De gegeven explosiedrukken voor detonaties zijn zeer hoog (piekdruk van 20 bar). De impuls van de drukken wordt aanzienlijk groter (een ruime verdubbeling) over een zekere afstand (ruim 100 m) ten opzichte van de explosiebron. De verklaring hiervoor is niet duidelijk. De gegeven explosiedrukken in NEN-EN 1991-1-7 zijn echter aanzienlijk lager bij een deflagratie (piekdruk van 1 bar). Bij ondiep liggende tunnels heeft ook een dynamische piekdruk van 1 bar nog steeds relatief grote consequenties voor de benodigde wapening.<br /><br />Verder wordt niets vermeld over de te hanteren drukken bij het optreden van een BLEVE, terwijl naar de huidige inzichten in tunnels de kans van optreden van een BLEVE groter is dan een gasdetonatie. Naar de huidige inzichten kan de piekdruk van een BLEVE nabij de bron in een tunnel circa 15 bar bedragen.<br /><br />In relatie tot het in rekening brengen van het effect van explosies is in deze ROK vanuit een risico-beoordeling geoordeeld dat, in relatie tot risico’s betreffende de constructieve integriteit, niet gerekend hoeft te worden op explosiedrukken. Deze aanpak sluit aan bij hetgeen is vermeld in NEN-EN 1991-1-7, bijlage A (Informatie voor risicobeoordeling).</p>  
<p>In deze norm worden de modellen voor verkeersbelastingen beschreven met behulp van de term belastingsmodel (afgekort BM). In diverse andere normen wordt voor die belastingsmodellen voor verkeer de term Load Model (afgekort LM) volgens de oorspronkelijke Engelse tekst gebruikt. Met beide benamingen (BM en LM) worden dezelfde belastingsmodellen bedoeld.</p>  +
Voor nieuwbouw is de reductie van de karakteristieke statische verkeersbelasting beperkt en mag deze om reden van toekomstvastheid niet worden toegepast.  +
<ul> <li>Als rand van het brugdek geldt in dit verband de buitenkant van de (prefab)randconstructie. Het bovenstaande geldt dus ook voor vrijliggende voet- en rijwielpaden bij bruggen voor wegverkeer.</li> <li>Constructies waarbij zich het kritisch zijn van de “sterkte van de rand” kan voordoen zijn over het algemeen constructies waarvan het dek (of delen van het dek) in de hoofdraagrichting niet als plaat maar als enkele ligger werkt.</li></ul><p>Voorbeelden:</p><ol> <li>het overstek van een kokerligger, waar, bij “bezwijken van het overstek” ofwel het overstek als deel van de drukzone van de totale ligger wegvalt- ofwel de bijdrage van het in het overstek liggende voorspanstaal en betonstaal wegvalt voor het draagvermogen van de totale ligger- ofwel een combinatie van beide;</li> <li>een tuibrug met hoofdliggers onder de rand;</li> <li>een tuibrug waar rijden op de “rand”, zonder dat de tui op zich wordt aangereden, bezwijken van de tui tot gevolg heeft.</li></ol>  +
<p>Voor de kracht is uitgegaan van het type halve stepbarrier met stijlen h.o.h. 1,33 m en waarvan de lasverbinding van voetplaat met stijl rondom is gelast (lastype R). De aanrijdbelasting is vastgesteld aan de hand van simulatieonderzoek verricht door de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV). Het aangrijpingspunt van de maximale horizontale aanrijdkracht ligt bij een stepbarrier, door zijn specifieke vorm, ter hoogte van de voetplaat en daardoor is het moment navenant klein. Bovengenoemde representatieve belasting op de ondergrond is gelijk aan de bezwijkbelasting van de stijlconstructie.</p><p>Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de gegeven kracht geldt voor de betonnen stootrand.</p>  +
Dit is de waarde die behoort bij het breuklas-type R van de verbinding stijl – voetplaat van het geleiderailtype VLP 1R 133-60 of 80 L/R. Dit zijn de meest gangbare typen op kunstwerken van Rijkswaterstaat (zie ook de RWS-standaarddetails). Een lagere waarde is in verband met de toekomstvastheid niet toegestaan; bij een ander type voertuigkering kan de karakteristieke lokale weerstand hoger zijn.  +
<p>De horizontale lijnbelastingen op leuningen volgens NEN-EN 1991-2/NB, 4.8 (1) zijn afgeleid uit NPR-CEN/TR 16949 (voorheen NPR-CEN/TR 1317-6). Daarbij is uitgegaan van klasse J, de hoogste klasse, in het geval van een voor het publiek toegankelijke leuning. Voor leuningen langs inspectiepaden is uitgegaan van klasse B. Indien de opdrachtgever een hogere klasse voorschrijft voor een dergelijke leuning, moet voor de belasting op de onderliggende constructie de belasting op de leuning volgens de geëiste klasse volgens NPR-CEN/TR 16949 worden toegepast.</p><p>Daarnaast moet, indien noodzakelijk, rekening worden gehouden met de genoemde belasting van 12 kN in verband met de functie als onderdeel van de voertuigkering. Dit is afhankelijk van het type voertuigkering.</p>  +
Aangenomen mag worden dat deze horizontale belastingen op stootplaten worden opgenomen door de wegverharding.  +
Bij deze berekeningsmethoden is voldoende rotatiecapaciteit aanwezig door de gestelde eis met betrekking tot de betondrukzonehoogte.  +
Gelijmde wapeningsstaven in geboorde gaten die dienen als verankering of overlapping, vallen niet onder NEN-EN 1992-1-1, 2.7. Daarvoor geldt EAD 330087 (Systems for post-installed rebar connections with mortar), de aanvullingen op NEN-EN 1992-1-1, 8.4.1 en 8.7.2, en het aanbrengen en de beproeving volgens de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184).  +
<p>Bij de levering van beton kan bijvoorbeeld door de gespecificeerde milieuklasse of door de in rekening gebrachte statische spreiding een mengsel geleverd worden met een aanzienlijk hogere betondruksterkte dan vereist voor het constructieve ontwerp. Dit kan negatieve effecten op de constructie hebben. Dit is bijvoorbeeld relevant voor: de minimum wapeningsverhouding van elementen belast op buiging; de minimaal benodigde wapeningsverhouding bij de begrenzing van scheurwijdtes bij doorgaande scheurvorming; en grotere (trek)spanningen bij verhinderde vervormingen door een hogere E-modulus.</p><p>Naast het in rekening brengen van de effecten, blijft het belangrijk om de betonsterkteklasse te beheersen vanwege negatieve bijeffecten bij hogere sterkte zoals de vergrote kans op scheurvorming ten gevolge van meer warmte-ontwikkeling bij de verharding, vergrote kans op afspatten bij brand, etc.</p>  +
Zie ook paragraaf 6.8 en 6.9.  +
<p>Waar bij prefabricage van staalconstructies in het algemeen de juiste omstandigheden kunnen worden geschapen voor kwalitatief hoogwaardig laswerk en het werk ook goed kan worden gecontroleerd, is dit in het werk problematisch vanwege nabij contact met grond en/of water en verminderde bereikbaarheid/toegankelijkheid van zones waarin laswerk gedaan moet worden. Omdat bij aanleg en beheer/onderhoud van Natte Kunstwerken ook in het werk veel laswerk plaatsvindt, zijn extra waarborgen nodig om de constructieve veiligheid en veilig gebruik te verzekeren. Daarom is in de zone tussen 1,0m beneden MLW en bovenkant constructie, toepassing van staalsoorten met een vloeispanning hoger dan 355 N/mm2 uitsluitend geoorloofd indien:</p><ul> <li>daaraan in het werk of tijdens de gebruiksfase niet meer constructief hoeft te worden gelast, en/of</li> <li>rekening wordt gehouden met terugval van de vloeispanning en/of</li> <li>door slimme detaillering dit risico niet relevant is.</li></ul>  +
<p>Een onvolledig gevuld voorspankanaal kan op de duur leiden tot breken van de voorspankabels en mogelijk bezwijken van de constructie. Daarom worden hoge eisen gesteld aan injecteren van voorspankanalen om onvolledig gevulde kanalen zo goed als mogelijk uit te sluiten. Bij een aantal projecten waarbij is geïnjecteerd op basis van NEN-EN 446 is echter geconstateerd dat na het voorspannen nog lucht en water in kanaal is achtergebleven. Dat heeft geleid tot deze aanscherping voor de regelgeving voor het injecteren. </p><p>Napersen mag uitsluitend met een op portlandcement CEM I gebaseerde mortel. Met mortels conform NEN-EN 446 is napersen niet mogelijk omdat deze mortels het filter (de ruimte in de strengen) doen verstoppen. Een mortel met een relatief grove cement verdient daarom de voorkeur.</p><p>Voor de verwerkingscontrole is Stufib rapport 19 paragraaf 3.5.3 niet van toepassing, maar geldt ROK-0823.</p>  +
Deze eis is bedoeld om een te hoge water bindmiddelfactor door overdosering door fout ingestelde apparatuur of achtergebleven schoonmaakwater te voorkomen.<br />De aannemer moet zorgen voor voldoende opvangcapaciteit van de afgekeurde injectiemortel, bijvoorbeeld in vorm van klaarstaande speciekuipen.  +
Er kan water in het voorspankanaal komen door beschadigingen aan de omhullingsbuis door bijvoorbeeld gaten door lasspetters (al mag er niet worden gelast in de omgeving van een omhullingsbuis) of slecht uitgevoerde koppelingen in de omhullingsbuis. Verder kan (regen)water is de buis komen door slecht afgedichte uiteinden en ontluchtingsopeningen. Eenmaal aanwezig water in de omhullingsbuis is, tenzij aftappunten aanwezig zijn op de laagste punten, nauwelijks te verwijderen.  +
Let op CET (volgens formule C.2) wijkt af van CE (volgens formule C.1), resp. CEV (volgens IIW formule). Zie bijlage C van NEN-EN 1011-2.  +
Ductiliteitsklasse A is voor bruggen niet toegestaan (zie NEN-EN 1992-2, 3.2.4) en ductiliteitsklasse C is in Europees verband vooral bedoeld voor gebieden met risico van aardbevingen (Italië, Griekenland).  +
Door het voorschrijven van NPR 2053, BRL 503 en BRL 0512 wordt voorkomen dat de materiaalsterkte afneemt door het toevoegen van teveel laswarmte.  +
<p>Kortom, de aanwezige voorspandruk aan de ‘lange zijde van de oliekolom” moet worden meegenomen (<i>p<sub>ops</sub> > 0 bar</i>) in de bepaling van de (reken)druk in de cilinder aan de “korte zijde van de oliekolom”.</p><p>Voorbeeld: Bij een cilinder, gepositioneerd voor het draaipunt, die een trekkende kracht levert op het brugval is aan de stangzijde cilinder (= korte zijde van de oliekolom) hoge druk en aan de bodemzijde (= lange zijde oliekolom cilinder) voorspandruk aanwezig. In de bepaling van de rekendruk aan de cilinder stangzijde moet de voorspandruk aan de bodemzijde worden meegenomen (<span style="font-size:11pt"><span style="font-family:Calibri,sans-serif"><span style="font-size:9.0pt"><span style="font-family:" verdana=""><i>p<sub>ops</sub></i></span></span></span></span> > 0 bar).</p>  +
Ter verduidelijking: Lijn 1 in figuur 6 'levensduurfactor Z_NT' in de NEN 6336-2 is dus niet toegestaan.  +
Dit kan bijvoorbeeld maatgevend zijn voor een kokerligger (fly-over), al dan niet met een gekromd verloop, met tussensteunpunten die bestaan uit een enkele kolom. Het is daarbij onder meer van belang of opleggingen in staat zijn om een trekbelasting op te nemen.  +
<p>Door deze gronddekking wordt voorkomen dat de folie wordt blootgesteld aan weer en wind hetgeen de levensduur ten goede komt. Bovendien is hierdoor de folie minder kwetsbaar bij kleine werkzaamheden in de bodem en is begroeiing mogelijk.</p>  +
In RTD 1029 zijn de eisen opgenomen die van toepassing zijn op de kathodische bescherming van waterbouwkundige staalconstructies, zowel voor opofferingsanoden als opgedrukte stroom.  +
Dit is een oude rekenrichtlijn voor bruggen uit de NEN 6723. Officieel moet rekening worden gehouden met <i><span style="font-size:9.0pt"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:" verdana="">s</span></span></span></i><sub><span style="font-size:9.0pt"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:" verdana="">k</span></span></span></sub> = 0,7 kN/m<sup>2</sup>.  +
<p>In de GCW, 4.1 is voor geluidsschermen in de aardebaan gevolgklasse 1 of 2 voorgeschreven, afhankelijk van de afstand tot de rijbaan. In de ROK is gekozen voor gevolgklasse 2 in verband met toekomstvastheid.</p>  +
<p>De uiteindelijke beslissing voor het aanbrengen van een opstal onder een brug is aan de beheerder van het object. </p><p>Voorbeeld: betonnen bruggen moeten brandwerende voorzieningen bevatten om afspatten van beton van RWS-objecten bij brand te voorkomen.</p>  +
Bij het koppelen van prefabelementen met behulp van doorlopende stekken in gains is er een verhoogd risico op het uittrekken van de staven.<br />Daarnaast kan het verstandig zijn om vanwege lokalisering van scheuren tussen de elementen te rekenen met een beperkte staalspanning.  +
NTA 8086 biedt geen oplossingen voor de meer complexere vraagstukken die spelen bij de kunstwerken van Rijkswaterstaat. Rijkswaterstaat is in basis voorstander van het standaardiseren van (beweegbare) objecten, echter de huidige versie van de NTA 8086 is niet opgesteld aan de hand van de bij Rijkswaterstaat geldende uitgangspunten en benodigde mate van onderbouwing.  +
Het maatgevende bezwijkmechanisme voor een vallend scheepsanker is veelal het doorponsen van het dak van de tunnel. De massa van het maatgevende scheepsanker is afhankelijk van de aantallen en typen schepen. Hiertoe moet een statistische analyse worden uitgevoerd. De uit de ontwerpgrafieken van VAL 99-18 af te leiden waarde voor de wrijvingskracht F<sub>max</sub> heeft geen betrekking op de statisch equivalente belasting die door het vallende anker op het tunneldak wordt uitgeoefend. Het betreft de grootte van de wrijvingskracht, optredende in de afdeklaag, op het tijdstip van de grootste vertragingsversnelling. De grootte van de dynamische factor hangt samen met de verhouding tussen de tijdsduur van de belasting en de periode van de eigentrilling van het dak van de tunnel. Als gevolg van de afdekkingslaag op de tunnel bouwt de dynamische belasting op het tunneldak zich relatief langzaam op. Zonder uitgebreide dynamische berekeningen mag uitgegaan worden van een statisch equivalente waarde voor de belasting van het vallende anker op het tunneldak ter grootte van 2 F<sub>max</sub> (dynamische factor is maximaal 2) voor het mechanisme van bezwijken op buiging en F<sub>max</sub> voor het mechanisme van pons.  +
De maxima voor de wrijvingsfactor <i><span style="font-size:9.0pt"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:Symbol">a</span></span></span></i><span style="font-size: 9pt;"><span style="line-height:107%"><span arial="" style="font-family:"><sub>t;i</sub></span></span></span> genoemd in stap 5 van § 10.9 van CUR-publicatie 236 moeten bij de interpretatie van de bezwijkproeven wel in acht worden genomen.  +
<p>Het in de eistekst onder a) genoemde, heeft betrekking op de situatie waarbij de - over de lengte van de verankeringslichamen van de verloren testpalen - gemeten gemiddelde conusweerstand groter is dan de afsnuitwaarde voo<span style="font-size: 9pt;"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:" verdana="">r <i>q</i><sub>c</sub> </span></span></span>in tabel 6.1 van CUR-publicatie 236.<br />Het in de eistekst onder b) genoemde, heeft betrekking op de situatie waarbij de - over de lengte van de verankeringslichamen van de verloren testpalen - gemeten gemiddelde conusweerstand kleiner is dan de afsnuitwaarde voo<span style="font-size: 9pt;"><span style="line-height:107%"><span style="font-family:" verdana="">r <i>q</i><sub>c</sub> </span></span></span>in tabel 6.1 van CUR-publicatie 236.</p><p> </p>  +
<p><span style="line-height:115%"><span calibri="">De in deze ROK-00906 opgenomen rekenmethodiek m.b.t. vermoeiing is opgesteld i.s.m. TNO. De intentie en afspraak met de Eurocode-commissie voor de 1993-1-9 is om deze methodiek in een Technical Attachment normatief aan de 2<sup>e</sup> generatie Eurocode EN-1993-1-9 (2025) te verbinden. Het is de intentie van RWS om deze, bewerkelijke, rekenmethodiek op termijn te vervangen door een tabel waarin de dimensies van orthotrope rijvloeren voor de verschillende verkeerscategorieën en de verschillende (bij RWS veel toegepaste) voorkomingsvormen zijn vastgelegd.</span></span></p>  +
Hiermee wordt onder meer bedoeld dat het gebruik van CUR Leidraad 1 (VC81), Duurzaamheid van constructief beton met betrekking tot chloride-geïniteerde corrosie – Leidraad voor het formuleren van prestatie-eisen, niet is toegestaan.  +
<p>Toelichting bij <sup>3)</sup>: De achtergrond van deze invulling is, in afwijking van hetgeen in NEN-EN 1992-1-1 wordt geïmpliceerd met “plaats van de wapening niet beïnvloed door het bouwproces”, dat lokale aantasting bij een element met een hoofdafmeting groter dan 1,0 m (plaat) relatief weinig invloed zal hebben op het (rest)draagvermogen.</p>  +
Merkblatt 866 Nichtrostender Betonstahl (1. Auflage 2011; uitgave van Informationsstelle Edelstahl Rostfrei) geeft aanbevelingen voor het toepassen van roestvast staal in beton.  +
Bij staven is onderscheid gemaakt tussen staven met opgewalste schroefdraad en zogenoemde “gewinde” staven. De gegeven waarden gelden voor zowel klok- als plaatverankeringen.  +
Door deze eis wordt voorkomen dat hechtlassen worden toegepast zonder dat hiermee rekening is gehouden in de vermoeiingsberekening.  +
De vereenvoudigde methode volgens NEN-EN 1992-2 6.8.7 met λ-waarden is niet toegestaan voor wegverkeer, omdat in Annex NN alleen λ-waarden zijn opgenomen voor spoorverkeer.  +
<p>10 % vanwege de variatie op de grootte van de voorspanning en de E-modulus en 60 % vanwege de variatie op kruip.</p>  +
Het bovenstaande is gebaseerd op een maximale korreldiameter van 32 mm voor het toeslagmateriaal.  +
<p>In artikel 1.2.1 van EAD 330087 staat “Qualification of post-installed rebar connections in structures loade by fatigue, dynamic or seismic action is beyond the scope of this EAD”. Dit betekent dat de vermoeiingssterkte niet via een ETA kan worden aangetoond. Indien sprake is van vermoeiingsbelastingen, moet de vermoeiingssterkte op een andere manier worden aangetoond.</p><p>In artikel 2.2.3 van EAD 330087 worden aanvullende eisen gesteld voor in te lijmen wapeningsstaven in gescheurd beton.</p><p>In ETA’s van systemen met in te lijmen wapeningsstaven in geboorde gaten zijn veelal tabellen opgenomen waarin de benodigde verankeringslengte of overlapppingslengte ten behoeve van het bepalen van de boorgatdiepte kan worden afgelezen. Er wordt op gewezen dat moet worden nagegaan of de uitgangspunten van de tabellen op de beschouwde situatie van toepassing zijn (bijvoorbeeld de factoren a1 t/m a6 in de tabellen 8.2 en 8.3 in NEN-EN 1992-1-1).</p><p>Voor het aanbrengen en beproeven van in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven wordt verwezen naar de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184).</p>  +
Zie ook de toelichting bij de aanvulling bij NEN-EN1992-1-1 8.4.1 (7) - ROK-0116  +
De opvatting van Rijkswaterstaat is dat (onderdelen van) kunstwerken die vallen onder de scope van de ROK (paragraaf 1.4 “Definitie kunstwerkcategoriëen”) dynamisch worden belast en dat hoofdstuk 12 van NEN-EN 1992-1-1 daarom niet van toepassing is voor (onderdelen van) deze kunstwerken.  +
Dit deel van de Eurocode is opgesteld op basis van kennis en data opgedaan op basis van standaard branden. De omstandigheden van de brand in een tunnel kunnen significant afwijken, waardoor een constructie of materiaal zich bij brand ook significant anders kan gedragen dan bij een standaard brand. Daarom worden in de ROK aanvullende eisen gesteld aan de belasting bij brand in geval van een koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme brand.  +
<p>Afspatten van beton als gevolg van een brand is complexe materie en met de huidige beperkte kennis van dit mechanisme niet toegankelijk voor voldoende nauwkeurige vaststelling c.q. beheersing ervan zonder praktijktesten. Daarom is geëist dat aantoonbaar werkende maatregelen tegen afspatten van beton genomen moeten zijn. Deze eis is generiek van toepassing voor die gevallen waarbij het beton een constructieve of een beschermende functie heeft tegen te hoge temperaturen ter plaatse van het achterliggende wapeningsstaal (betondekking), achterliggende constructiedelen, verankeringen, damwandstaal (betonnen voorzetwand), etc.</p>  +
Door gebrek aan verdichting is een hogere betonsterkteklasse lastig te realiseren.  +
In afwachting van het ‘materialenpaspoort’ wordt het geboortecertificaat (dat al bekend was vanuit de ROK 1.4) voorlopig gebruikt voor de vastlegging van materiaalgegevens.  +
Uit ervaring blijkt dat in de praktijk de vulling van conusgaten vaak van onvoldoende kwaliteit is, bijvoorbeeld door onvolledige vulling en/of een slechte hechting aan de ondergrond. Dit leidt gedurende de hele levensduur van een kunstwerk tot aanzienlijke maar onnodige onderhoudskosten. Conusgaten moeten vooraf goed worden opgeruwd (cementhuid verwijderen), schoongemaakt, voorbehandeld en daarna volledig worden gevuld en verdicht met een op de juiste wijze aangemaakte homogene mortel. Tenslotte moet de mortel op effectieve wijze worden nabehandeld.  +
Opmerking 1:<br />Zie Stubeco-rapport C04 “Afstandhouders voor beton”<br /><br />Opmerking 2:<br />Betonnen afstandhouders voorzien van een productcertificaat op basis van BRL 2817 worden geacht te voldoen aan de eisen.<br /><br />Opmerking 3:<br />Voor in de grondgevormde paalfunderingen zonder permanente casing/stalen hulpbuis is de controle van de dekking na productie over het algemeen niet mogelijk. De minimale dekking c<sub>min</sub> op de wapening is te realiseren door voor de bouwtolerantie Δc<sub>dev</sub> minimaal 50 mm aan te houden. Daarbij wijst de praktijk uit dat met het toepassen van betonnen afstandhouders het moeilijk is de minimale dekking te realiseren, omdat veelal betonnen afstandhouders tijdens het maakproces verschuiven of losraken. Om die reden is het een algemeen geaccepteerde oplossing om in dit geval de betondekking te realiseren door rondom vier stuks stalen strips (schaats vorm) te lassen aan de wapeningskorf. De onderlinge afstand in lengterichting is afhankelijk van de lengte en wapeningsconfiguratie van de wapeningskorf.  +
Het toepassen van haringgraatstaal/strekmetaal heeft een negatieve invloed op de kwaliteit van stortnaden. Er vormen zich gemakkelijk luchtbellen en grindnesten; een door belasting optredende scheur zal zich diep doorzetten in de stortnaad. Hierbij is de gehele scheur (thermisch) verzinkt haringgraatstaal aanwezig dat op termijn (m.n. bij aanwezigheid van chloriden) kan gaan roesten.<br /><br />In de praktijk is gebleken dat vlak strekstaal niet goed blijvend hecht aan het beton bij het schoonmaken van stortnaden.  +
Met goede stortnaden wordt bereikt dat de betonconstructie één geheel vormt. Daarbij is het van belang dat het beton goed is verdicht en de cementhuid van het beton is verwijderd. Slecht uitgevoerde stortnaden vormen een zwakke schakel in betonconstructies uitgevoerd in bovengenoemde milieuklassen en zullen leiden tot vochtindringing en schade. Zie Betoniek 12/15, uitgave mei 2002 voor richtlijnen ten aanzien van het uitvoeren van stortnaden.  +
<p>In 1991 is bij de Waalbrug in Nijmegen onderzoek verricht naar de invloed van trillingen in verband met het vervangen van een deel van het brugdek. Hierbij zijn de trillingen ten gevolge van het verkeer gemeten. Een aantal proefstukken is door dezelfde trillingen belast tijdens de eerste 24 uur van het verhardingsproces; de referentieproefstukken zijn niet belast. Bij de proefstukken (balken) is het beton aangestort tegen beton dat al enige weken oud was, waarbij het contactvlak voorzien was van een hechtmiddel. Bij het verharden zijn de trillingen aangebracht op de bekisting van het jonge beton terwijl het oude beton niet kon vervormen door inklemming. De maximale rek in het verhardend beton bedroeg 0,035 mm/m<sup><font size="1">1</font></sup>. De breukrek voor verhardend beton bereikt volgens literatuur tussen 6 en 12 uur het minimum van 0,040 á 0,060 mm/m<sup><font size="1">1</font></sup>. De aanhechtsterkte van het getrilde beton bleek 68% van het beton in de niet getrilde plaat te bedragen. De sterkte van de balk (bezwijkveiligheid) is echter niet afgenomen.</p><p>In een artikel “The vibration resistance of young and early-age concrete” in Structural Concrete (2003 No. 3) wordt een overzicht gegeven van onderzoek naar de invloed van trillingen op verhardend beton. De onderzoeksresultaten variëren echter sterk. Aanbevolen wordt de pieksnelheid van de trillingen te beperken tot 35 mm/s door de snelheid van het zware verkeer te verlagen. Voor de Nederlandse viaducten kan als voorbeeld genomen worden een dek van kokerliggers met een minimale constructiehoogte. De grootste toename van de zakking treedt op bij een puntlast op circa 1/8 van de overspanning. Uitgaande van de verkeersbelasting volgens de Eurocode geconcentreerd in een bewegende puntlast is de maximaal toelaatbare snelheid van het verkeer 20 km/uur bij 40 m en 24 km/uur bij 30 m overspanning. Uitgangspunt hierbij is dat het verkeer rijdt op 1,40 m vanaf de rand. Bij omgekeerde T-liggers is de maximale snelheid door de grotere minimale constructiehoogte 57 km/uur bij 40 m overspanning.</p><p>Door het verkeer verder van de rand te laten rijden en rekening te houden met een lagere overschrijdingskans (referentieperiode 1 jaar i.p.v. 100 jaar) kan het beton bij veel constructies zonder veel sterkteverlies verharden indien een maximale snelheid van 50 á 70 km/uur wordt voorgeschreven. Bij erg slanke constructies zoals kokerliggers en flappen van kokers zal geen verkeer gedurende de kritische periode mogelijk zijn omdat een lagere snelheid dan 50 km/uur niet acceptabel is voor een rijksweg.</p>  
<p>1. Bermconstructies langs verhardingen op rijdekken/vloeren kunnen bijzonder gevoelig zijn voor vorst-dooizout schade (scaling). In praktijk kan door onvoldoende met zorg uitvoeren van de nabehandeling en/of het hydrofoberen, een aanzienlijke schade optreden in de eerste winterperiode. Daarnaast is ook de betonsamenstelling van belang. Zie hiervoor de aanvullende eisen bij NEN 8005.</p><p>2. Bij beton met portlandvliegascement loopt de ontwikkeling van de dichtheid achter bij de sterkteontwikkeling en is deze gevoeliger voor chlorideschade dan beton vervaardigd met hoogovencement. Bij toepassing van hoogovencement is de tijdsduur van de bescherming gelijk te stellen aan de vereiste nabehandelingstijd. Bij toepassing van portlandvliegascement moet in de praktijk direct contact met (dooi)zouten gedurende een onafgebroken periode van 3 maanden worden voorkomen.</p>  +
Gunstige weersomstandigheden die geschikt zijn voor een beheerste nabehandeling van beton zijn in Nederland doorgaans niet met voldoende zekerheid en voor de vereiste voortduring aanwezig.  +
Door een goede en voldoende lange nabehandeling kan een duurzaamheidsniveau worden bereikt dat aansluit bij de ontwerpeisen. Zie ook artikel “Invloed van nabehandeling op poriestructuur van beton” in Cement 04-2008.  +
<p>Door middel van aanpassen van de hoogte van de oplegpunten, knevelen en/of vooraf sorteren van de liggers (indien uitwisselbaar) kunnen grote zeegverschillen worden ondervangen. Knevelen is alleen toegestaan in overleg met de constructeur. Het overleg met de constructeur en eventueel noodzakelijke aanvullende berekeningen moeten worden vastgelegd.</p>  +
<p>De bovenstaande beproeving is een oriënterende proef ter beoordeling van de dichtheid van het beton in de dekking. Het is daarom niet toegestaan door afvlakken van de geboorde cilinders een deel van de betondekking te verwijderen, tenzij de dikte van het verwijderde deel bij de gemeten waterindringing wordt opgeteld.<br />Indien niet aan de gestelde eisen wordt voldaan, moet nader onderzoek worden verricht naar de duurzaamheid van de betonconstructie (zoals bepaling van de chloridediffusiecoëfficiënt).</p>  +
<p>Dit artikel is van toepassing om problemen, als gevolg van aantasting gedurende de beoogde ontwerplevensduur te voorkomen.</p><p>De volgende argumenten liggen ten grondslag aan de gegeven eis onder punt (1) met betrekking tot de cement en/of bindmiddelkeuze:</p><p><u>Ervaring als beheerder met bepaalde typen cement of bindmiddel</u><br />Nagenoeg alle ervaring op het gebied van aantasting van beton vervaardigd met hoogovencement berust op cement of bindmiddel met een slakgehalte van ten hoogste 72% . Onderzoek laat zien dat hogere slakgehaltes (kunnen) leiden tot een slechtere bestandheid van het beton tegen vorst en carbonatatie. Hoogovencement met een hoog slakgehalte is gevoelig voor carbonatie wat een verandering van de poriestructuur veroorzaakt; deze wordt grover en daarmee gevoeliger voor chloride indringing.</p><p style="margin-bottom:11px">Hoogovencement met meer dan 75% hoogovenslak wordt door Rijkswaterstaat niet als algemeen toepasbaar beschouwd. Dat betekent dat voor deze cement of bindmiddelcombinatie de specifieke geschiktheid moet worden aangetoond door te toetsen op één of meer relevante duurzaamheidsaspecten zoals genoemd in CUR‐Aanbeveling 48, eventueel aangevuld met relevante testmethoden.</p><p style="margin-bottom:11px"><u>ASR bestendigheid</u><br />De hier gegeven cement en/of bindmiddelkeuzes betreffen de optie uit CUR-Aanbeveling 89 om schadelijke ASR te voorkomen door middel van de bindmiddelkeuze en geeft de meeste zekerheid dat schadelijk ASR gedurende de beoogde ontwerplevensduur niet zal optreden. De tweede optie van de CUR-Aanbeveling 89 om schadelijke ASR te voorkomen, de toeslagmaterialen-optie, is minder eenduidig, minder zeker en in al zijn facetten min of meer niet door de opdrachtgever te controleren.</p><p><u>Weerstand tegen chloride-indringing / duurzaamheid</u><br />Bij een goede uitvoering zal de hier gegeven bindmiddelkeuze resulteren in een zodanig dichte beton dat chloriden, alkaliën of andere agressieve stoffen slechts tot een zeer beperkte diepte het beton kunnen binnendringen en daardoor geen schade kunnen veroorzaken.</p><p><u>Combinatie van hoogovenslak en poederkoolvliegas</u><br />Bindmiddelcombinaties waarbij CEM III, of CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak, gecombineerd worden met poederkoolvliegas worden niet als algemeen toepasbaar beschouwd door Rijkswaterstaat. De achtergrond hiervoor is, dat in dit soort mengsels de concentratie calciumhydroxide lager is, waardoor activatie van de vliegas trager en/of in mindere mate plaatsvindt. De resulterende structuur van het beton is minder dicht en vergroot de kans op indringing van agressieve stoffen. Deze bindmiddelcombinaties kunnen worden toegestaan nadat specifiek geschiktheid is aangetoond bij relevante verhardingscondities. </p><p style="margin-bottom:11px"><u>Duurzaam Bouwen</u><br />De voorgeschreven bindmiddelkeuze reduceert het aandeel portlandcementklinker en hiermee de CO<span style="font-size:11pt"><span style="line-height:normal"><span style="text-autospace:none"><span style="font-family:Calibri,sans-serif"><sub>2</sub></span></span></span></span> uitstoot, substantieel. Bij toepassing van een CEM III/B cement wordt circa 70% van de portlandcementklinker vervangen door gemalen gegranuleerde hoogovenslak.</p><p style="margin-bottom:11px">De voorgeschreven bindmiddelkeuze zorgt ervoor dat er voor de bestendigheid tegen schadelijke ASR, geen beperkingen hoeven te worden opgelegd aan het toe te passen toeslagmateriaal. Ter info: Voor Nederland is dit belangrijk omdat de winning van eigen rivier materiaal wordt afgebouwd en inmiddels uit onderzoek van Rijkswaterstaat is gebleken dat op de Nederlandse markt de kans op aanwezigheid van ASR-reactief toeslagmateriaal reëel is.</p><p style="margin-bottom:11px">Maatregelen in het kader van Duurzaam Bouwen mogen geen negatief effect hebben op zowel de technische levensduur van de constructie als het onderhoud tijdens deze levensduur. </p><p><u>Nieuwe materialen</u><br />Op bouwwerken komt het steeds vaker voor dat een bindmiddelsamenstelling of een vulstof wordt gekozen die als innovatief worden beschouwd, maar waarvan de langeduur eigenschappen niet of onvoldoende zijn onderzocht. Als voorbeeld wordt genoemd een tweetal in Nederland voorkomende toepassingen, waarvan bekend is c.q. het sterke vermoeden bestaat, dat het in combinatie met reactieve toeslag en vochtig milieu het optreden van schadelijke ASR zal bevorderen: </p><p>- Een bindmiddel van portlandcement CEM I met daaraan toegevoegd een te laag percentage vliegas;<br />- Een bindmiddel van portlandcement CEM I in combinatie met een aanzienlijke hoeveelheid kalksteenmeel als vulstof.</p>  
Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld krimp, kruip, E-modulus, waterabsorptie breukenergie, vermoeiingsgedrag etc.  +
De veel grotere porositeit van dit soort toeslagmaterialen maakt deze ongeschikt voor het agressieve milieu waarin de constructies binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moeten functioneren.  +
Dit houdt o.a. in dat zeemateriaal voldoende gewassen moet zijn. De percentages zijn overeenkomstig de strengste klasse in tabel 15 van NEN-EN 206.  +
<p>De rijweg betreft al het asfalt dat bereden kan worden, inclusief de vluchtstroken of kantstroken, tot aan de rand van de asfaltering.</p><p>Beton dat direct met water in aanraking komt, kan lokaal daarmee verzadigd raken. In die situatie is het beton gevoelig voor vorstschade indien het direct met dooizouten in aanraking komt. Dit is een veel voorkomende situatie vooral bij in het werk gestorte randen van brugdekken, bermconstructies en funderingssloven van geluidsschermen. Om die reden kan het bij lagere betonsterktes de voorkeur hebben om luchtbellen door middel van luchtbelvormers in het beton aan te brengen. Luchtbellen zorgen voor de benodigde expansieruimte waarin het water en ijs tijdens het bevriezen een uitweg kunnen vinden. De effectiviteit van luchtbellen is afhankelijk van de hoeveelheid lucht aanwezig in het beton, de grootte van de belletjes en de onderlinge afstand (uitgedrukt in de afstandfactor). Vooral luchtbelletjes met een diameter van 0,3 mm of kleiner zijn effectief, tenminste zolang de “afstandfactor” niet groter is dan 0,2 à 0,25 mm. Zie ook Betoniek 14-05 (juni 2007). Per betonnen constructieonderdeel zal de toepassing van luchtbelvormer overwogen moeten worden, afhankelijk van de belasting door dooizouten. Het toepassen van een minimum luchtgehalte mag geen vrijbrief betekenen voor het achterwege laten van bijvoorbeeld een goede nabehandeling. Een goede nabehandeling is essentieel voor een dichte betonhuid.</p>  +
Beton vervaardigd met CEM III met een slakgehalte >50% (of een combinatie van CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak met een percentage hoogovenslak ≥ 50% (m/m)) is, in tegenstelling tot bijvoorbeeld CEM I, qua variatie in de grootte van de chloride-diffusiecoëfficiënt relatief ongevoelig voor enige variatie in de watercementfactor (zie ook figuur 2 uit het artikel “Levensduur beton” uit Cement 2011, No. 2, p. 76-80). Deze verruiming voorkomt veelal het gebruik van een hoger cementgehalte (meer warmte-ontwikkeling) of een plastificeerder. Gegeven deze motivering is de toelaatbare verhoging voor de maximale water-cementfactor van toepassing voor alle beton toegepast bij tunnels en natte kunstwerken, onafhankelijk van de dikte afmetingen van een constructie-element.  +
Om de duurzaamheid van de constructie te waarborgen moet de wapening voldoende zijn beschermd. Bij toepassing van momentgecontroleerde ankers is het niet mogelijk om een verlies van dekking, ontstaan door aanboren of schampen van de wapening, te herstellen. Door toepassing van een lijmanker is de wapening niet langer blootgesteld aan de open lucht.  +
Vloeien kan ook bereikt worden in het onder trek staande deel van de doorsnede.  +
Voor primaire en secundaire onderdelen wordt verwezen naar de definitie aan het begin van dit hoofdstuk (hoofddraagconstructie = primair, overig = secundair).  +
Ten aanzien van stalen bruggen wordt voor de keuze van de γ<sub>Mf</sub> verwezen naar NEN‑EN 1993‑2/NB, 9.3(2) voor de keuze van de te hanteren materiaalfactoren voor de orthotrope rijvloer en de overige dragende (aan vermoeiing onderhevige) constructiedelen, inclusief definitie (resp. γ<sub>Mf</sub>=1,15 en γ<sub>Mf</sub>=1,35).  +
NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1 (6) verplicht voor stalen bruggen het gebruik van vermoeiingsbelastingsmodel 4a welke tot spanningswisselingsspectra leidt en niet tot equivalente spanningen. Voor stalen bruggen moet daarom gebruik worden gemaakt van verificatie volgens bijlage A van NEN-EN 1993-1-9.  +
Zie ROK-0293, NEN-EN 1090-2, 5.3.1: Voor constructiestaal zijn staalsoorten met een sterkteklasse hoger dan S355 niet toegestaan.  +
Als toelichting op de tekst (afkomstig uit de VOSB) kan figuur F0239 worden toegepast (eveneens afkomstig uit de VOSB).  +
Volgens NEN-EN 1993-2/NB mag deze bijlage niet worden gebruikt, inhoudende dat de combinatie van effecten van belastingen op lokale draagsystemen en globale draagsystemen moet worden meegenomen zonder reductie van één van beide. Dit betekent feitelijk dat de bijlage wel kan worden gebruikt indien voor de combinatiefactor ψ de waarde 1 wordt gehanteerd.  +
Aangezien in sluizen een door afspoeling eroderende omgeving aanwezig is, is de corrosiesnelheid in tabel 7-3 constant in de tijd. De waarden komen overeen met de<br />‘Handreiking rekenmethodieken NIC, groene versie’, de interne bureaurichtlijn die tot 2006 bij de afdeling Constructie Waterbouw van de Bouwdienst Rijkswaterstaat<br />werd gehanteerd.  +
De regels voor plooi in NEN-EN 1993-1-6, waarnaar in NEN-EN 1993-5 is verwezen, zijn zeer conservatief. De controle op plooien moet enerzijds veilig zijn maar tegelijkertijd wel de stand van de huidige kennis reflecteren.  +
<p>In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden alternatief (vermeld in de betreffende documenten).</p>  +
De uitvoeringsklasse wordt al tijdens het ontwerp bepaald. Zie eis ROK-0188.  +
De gegeven toleranties in NEN-EN 1090 betreffen algemene toleranties op onderdelen van een eindproduct. Specifieke toleranties kunnen bijvoorbeeld voortkomen vanuit de NEN-EN 1993-serie, koopproducten (voegen, opleggingen, lagers, tandwielkasten, etc.) of vanuit eisen in de ROK. Deze specifieke toleranties, die voortkomen uit ontwerpkeuzes, moeten worden vastgelegd in de tolerantiebeschouwing.  +
Bij bepaalde toepassingen kan het voorverwarmen onwenselijk zijn, bijvoorbeeld bij hele dunne plaatdikten. In dat geval kan, met toestemming van de opdrachtgever, van de eis worden afgeweken.  +
In de RTD 1032 zijn de eisen opgenomen die van toepassing zijn op de<br />oppervlaktebehandeling in het kader van conserveringswerkzaamheden.  +
Eistekst is het hetzelfde als in RTD1032, maar hier bewust opgenomen.  +
<p>eistekst is het hetzelfde als in RTD1032, maar hier bewust opgenomen.</p>  +
In de RTD 1032 zijn de eisen opgenomen die van toepassing zijn op de oppervlaktebehandeling in het kader van conserveringswerkzaamheden.  +
Voorbeelden van constructies waarbij een excentrisch aangrijpende belasting van belang kan zijn, zijn onder andere: <br />- tijdelijke constructies tijdens de realisatiefase; <br />- niet-stijve paalfunderingen (bijv. geluidsschermen); <br />- funderingen op staal.  +

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 22 sep 2020 om 12:10.