Eisen: verschil tussen versies
Regel 2: | Regel 2: | ||
|?Biebid=Eisnummer | |?Biebid=Eisnummer | ||
|?Bronlabel=Onderwerp | |?Bronlabel=Onderwerp | ||
− | |?Definitie (nl)=Eistekst | + | |?Definitie (nl)#=Eistekst |
|?Eiscodering=Paragraaf | |?Eiscodering=Paragraaf | ||
|?Lid van=Paragraafnummer Eurocode | |?Lid van=Paragraafnummer Eurocode |
Huidige versie van 24 nov 2022 om 12:55
Link | Eisnummer | Onderwerp | Eistekst | Paragraaf | Paragraafnummer Eurocode | Thema | Periode | Objecttype | ||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
ROK-0001 | ROK-0001 | NEN-EN 1990 | Aan bruggen mogen geen leidingen voor transport van brandbare, explosieve of agressieve vloeistoffen of gassen worden bevestigd. | A2.1 (1) | Toepassing voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0002 | ROK-0002 | NEN-EN 1990 | Voor vervangbare onderdelen als bijvoorbeeld opleggingen, voegovergangen en (geluid)schermen zijn in de ROK of in de betreffende RTD afwijkende ontwerplevensduren voorgeschreven. | A2.1 (1) | Toepassing voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0003 | ROK-0003 | NEN-EN 1990 | In aanvulling op NEN-EN 1990 + NB geldt: (8) Voor bruggen waarover zowel wegverkeer als spoorwegverkeer wordt afgewikkeld moet voor de bruikbaarheidsgrenstoestand en uiterste grenstoestand worden uitgegaan van het gelijktijdig voorkomen van extreme wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen. Bij de toetsing op vermoeiing moet met gelijktijdigheid van voorkomen van wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen rekening zijn gehouden. | A2.2.1 | Toepassing voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0004 | ROK-0004 | NEN-EN 1990 | Aardbeving moet worden beschouwd voor bruggen (bekende bijzondere belasting). De aardbevingsbelasting bestaat uit een gebiedsafhankelijk horizontale versnelling en een verticale versnelling volgens de ROK bepalingen bij NEN-EN 1998-1 - ROK-0407. Alleen bruggen in gevolgklasse 3 hoeven op aardbevingen te worden ontworpen. | A2.3.2 | Toepassing voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0005 | ROK-0005 | NEN-EN 1990 | Voor bruikbaarheidseisen en –criteria wordt tevens verwezen naar A2.4.2(3). | A2.4.1 (2) | Toepassing voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0006 | ROK-0006 | NEN-EN 1990 | Toetsing aan het profiel van vrije ruimte van de onderdoorgaande rijbaan of vaarweg moet worden uitgevoerd uitgaande van de frequente waarde van de verkeersbelasting. Windbelasting en thermische belastingen hoeven voor die toets niet te worden beschouwd. Eventuele tijdsafhankelijke vervormingen (beton) moeten in rekening worden gebracht. Bij betonnen bruggen voor wegverkeer moet in verband met het voorkomen van trillingshinder de elastische doorbuiging ten gevolg van de frequente waarde van de verkeersbelasting voldoen aan: Uel ≤ L / 1000 voor L ≤ 3 m | A2.4.2 (3) | Toepassing voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0007 | ROK-0007 | NEN-EN 1990 | Bruggen van Rijkswaterstaat moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3. | B.3.1 | Toepassing voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0008 | ROK-0008 | NEN-EN 1990 | Voor specifieke ontwerpaspecten in verband met tunnelveiligheid wordt verwezen naar de Landelijke Tunnelstandaard (LTS). | 1.1 (1) | Toepassing voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0009 | ROK-0009 | NEN-EN 1990 | Advies: Voor tunnels is het toegelaten om gebruik te maken van alternatieve ontwerp- en berekeningsregels, verschillend van de regels zoals in deze ROK gegeven zijn, op voorwaarde dat is aangetoond dat de alternatieve regels overeenstemmen met de van belang zijnde beginselen en ten minste gelijkwaardig zijn wat betreft de constructieve veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid, die zou mogen worden verwacht bij gebruikmaking van de ROK. Dit moet voor de start van het ontwerp afgestemd worden met de beheercommissie van de ROK (ROK-info@rws.nl). | 1.4 (5) | Toepassing voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0010 | ROK-0010 | NEN-EN 1990 | Voor tunnels gelden ten minste de volgende ontwerplevensduren:
| 2.3 (1) | Toepassing voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0011 | ROK-0011 | NEN-EN 1990 | Voor de γ- en ξ-waarden moeten de waarden voor gebouwen worden aangehouden, zoals opgenomen in NEN-EN 1990/NB, A.1.3.1. In de onderliggende eisen zijn de waarden voor gevolgklasse 2 en 3 overgenomen met aanvullingen voor de belasting door (grond)water. Voor de belastingsfactoren voor verkeersbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1990/NB, A.2.3.1. | A.1.3.1 | Toepassing voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0012 | ROK-0012 | NEN-EN 1990 | Tunnels in en onder hoofdwegen en onder hoofdvaarwegen moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3. | B.3.1 | Toepassing voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0013 | ROK-0013 | NEN-EN 1990 | Voor geluidsschermen op kunstwerken in- en over hoofdwegen en hoofdvaarwegen moeten een ontwerplevensduur van 50 jaar en gevolgklasse 3 worden aangehouden. | A.1.1 (1) | Toepassing voor geluidschermen | Civiel | Ontwerpfase | Geluidsscherm | ||||||||||||||||||
ROK-0014 | ROK-0014 | NEN-EN 1990 | Voor verkeerkundige draagconstructies moeten een ontwerplevensduur van 50 jaar en gevolgklasse 2 worden aangehouden. | A.1.1 (1) | Toepassing voor verkeerskundige draagconstructies | Civiel | Ontwerpfase | Verkeerskundige draagconstructie | ||||||||||||||||||
ROK-0015 | ROK-0015 | NEN-EN 1991-1-1 | Tot de blijvende belastingen van tunnels moet bijvoorbeeld ook ballastbeton, zandaanvulling tussen onderwaterbetonvloer en constructievloer, gewicht onderwaterbetonvloer en verankerd vulbeton in graafkamers van caissons worden gerekend. | 2.1 (1) | Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0016 | ROK-0016 | NEN-EN 1991-1-1 | De belastingen door grond op constructies (bijvoorbeeld ecoducten) moeten zijn beschouwd als blijvende belastingen. In dit kader wordt opgemerkt dat volgens NEN-EN 1991-1-1, 2.1 (2) voor het grondgewicht een bovengrens- en ondergrenswaarde moet worden aangehouden en dat volgens 2.1 (5) rekening moet worden gehouden met veranderingen in vochtgehalte en dikte. Indien geen informatie beschikbaar is over een eventuele verandering van de dikte gedurende de levensduur, mag worden aangenomen dat de bovengrens voor de dikte van het grondpakket 1,25 maal de gemiddelde dikte van het grondpakket (= bijvoorbeeld de ontwerpwaarde uit ecologische voorwaarden bij ecoducten) bedraagt met een minimum van de gemiddelde dikte vermeerderd met 0,25 meter. Tevens moet rekening worden gehouden met de grondwaterstand en mogelijke wateraccumulatie op de constructie. Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door ophoping van grond als gevolg van het aanbrengen van het grondpakket in de uitvoeringsfase op bijvoorbeeld ecoducten. | 2.1 (4)P | Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0017 | ROK-0017 | NEN-EN 1991-1-1 | Voor ecoducten en andere constructies die met grond zijn afgedekt, geldt dat met Rijkswaterstaat moet worden overlegd of naast de blijvende belasting ook rekening moet worden gehouden met een opgelegde belasting door voertuigen (brandweer, onderhoudsvoertuigen). Indien hierover geen nadere afspraken zijn gemaakt, moet als verkeerbelasting uit worden gegaan van minimaal het tandemstelstel LM1 met αQ = 0.5 volgens NEN-EN 1991-2. Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door voertuigen tijdens het aanbrengen van het grondpakket. | 2.2 (1)P | Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0018 | ROK-0018 | NEN-EN 1991-1-1 | Voor betonnen bruggen moet in de berekening een asfaltpakket worden aangehouden van ten minste (140 + a) mm. Voor de maat a geldt: a = (L-30) / 4 waarbij 0 mm ≤ a ≤ 30 mm waarin: a = uitvulling in mm L = grootste overspanning in m De maat a wordt enkel in rekening gebracht voor uitvullingen van onvlakheden en zeegafwijkingen. Uitvullingen om andere redenen moeten apart in rekening worden gebracht. | 5.2.3 (3) | Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0019 | ROK-0019 | NEN-EN 1991-1-1 | Bij toepassing van vloeistofleidingen in/aan/onder/op dekken van kunstwerken moet rekening worden gehouden met het gewicht van een volledig gevulde leiding en het effect ervan op de belasting van de constructie. Bij toepassing van leidingen en leidingkanalen in holle ruimtes van kunstwerken of dekken van kunstwerken moet rekening worden gehouden met een eventuele lekkage van de leiding en het effect ervan op de belasting van het dek (belasting door vloeistof in deze ruimtes als gevolg van de lekkage). | 5.2.3 (4) | Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0020 | ROK-0020 | NEN-EN 1991-1-1 | Advies: Er mag worden uitgegaan van de nominale waarden van het eigen gewicht voor leuningen, veiligheidskeringen, afscheidingen, opstaande randen en andere brugaccessoires. | 5.2.3 (5) | Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0021 | ROK-0021 | NEN-EN 1991-1-1 | Statische horizontale belastingen op leuningen en keringen (niet geschikt als voertuigkering) op kunstwerken moeten zijn ontleend aan Bijlage NB.A. Voor een leuning als tweede kering (achter de voertuigkering) wordt verwezen naar de belastingen volgens ROK paragraaf 5.8, 4.8 (1) - ROK-0074. Voor windbelasting (inclusief vermoeiing) op leuningen en keringen wordt verwezen naar ROK paragraaf 5.4 - ROK-0026, ROK-0027 en ROK-0028. Voor overige eisen met betrekkingen tot leuningen en keringen op kunstwerken wordt verwezen naar ROK paragraaf 13.10 - ROK-0464 en ROK-0465. | 6.4 (1) | Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0022 | ROK-0022 | NEN-EN 1991-1-1 | Voor het gewicht van uitgehard/niet-uitgehard, gewapend/ongewapend normaal beton, licht beton en zwaar beton moet NEN-EN 1991-1-1 tabel A.1 bijlage A worden aangehouden. Indien de hoeveelheid wapening leidt tot een volumiek gewicht groter dan 25 kN/m3, moet met dit hogere volumieke gewicht rekening gehouden worden. Voor brugdekken van lichtbeton moet voor de gewichtsklasse LC de maximale waarde voor het volumieke gewicht van de betreffende klasse worden aangehouden. Voor het gewicht van onderwaterbeton moet als ondergrens een volumiek gewicht γ van 23 kN/m3 worden aangehouden. | A.1 | Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0023 | ROK-0023 | NEN-EN 1991-1-1 | Voor het gewicht van staal volgens tabel A.4 bijlage A moet de hoogste waarde voor het volumieke gewicht worden aangehouden. | A.4 | Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0024 | ROK-0024 | NEN-EN 1991-1-1 | In afwijking van tabel A.6 in bijlage A moet voor het gewicht van zeer open asfaltbeton en dicht asfaltbeton een volumiek gewicht γ van 23.0 kN/m3 worden aangehouden. | A.6 | Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0025 | ROK-0025 | NEN-EN 1991-1-2 | Voor tunnels geldt dat de delen van de tunnel die belast worden met een brand volgens de koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme moeten voldoen aan de aanvullende eisen die in deze paragraaf van de ROK gesteld worden. Voor die delen die belast worden met een standaardbrandkromme mogen de eisen en tabellen uit de Eurocode voor standaard brand gevolgd worden. | Algemene belastingen – Belasting bij brand | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0026 | ROK-0026 | NEN-EN 1991-1-4 | Vermoeiing door windbelasting moet in acht zijn genomen voor daarvoor gevoelige constructies (zoals bijvoorbeeld geluidsschermen en verkeerskundige draagconstructies, beide zoals genoemd in ROK Tabel 1-1). Met vermoeiing door windbelasting wordt hier bedoeld vermoeiing door het variabel zijn van de wind in de tijd als gevolg van bijvoorbeeld vlagen. Voor de vermoeiingsbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-4, bijlage B.3. Aanvullend onderzoek toont aan dat in het gebied Ng <10 4, Δ S/Sk functie van de eigenfrequentie en de hoogte, hoger dan bijlage B.3 kan uitvallen. In plaats van bijlage B.3 moet daarom tabel T0026 worden toegepast, waarin ook de omrekening van overschrijdingsfrequentie naar een discreet spectrum is verwerkt (aantallen wisselingen per grootte van de windbelasting). Voor tussenliggende waarden van de eigenfrequentie en de hoogte mag Δ S/Sk lineair worden geïnterpoleerd. Het aantal lastwisselingen is gebaseerd op een referentieperiode van 50 jaar. Bij een afwijkende referentieperiode moet het aantal lastwisselingen (n) evenredig vergroot of verkleind worden. Aerodynamische aspecten, en vermoeiing als gevolg daarvan, zoals vortex en flutter, moeten volgens de daarvoor bestemde delen van NEN-EN 1991-1-4 worden beschouwd. | 2 (5) | Algemene belastingen – Windbelasting | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0027 | ROK-0027 | NEN-EN 1991-1-4 | Voor de terreincategorie moet worden uitgegaan van terreincategorie II (Onbebouwd gebied), tenzij terreincategorie 0 (Zee of Kustgebied aan zee) van toepassing is. Het windgebied moet volgens figuur NB.1 worden gekozen. Los van dit uitgangspunt moet rekening worden gehouden met het effect van nabijgelegen, dan wel geplande hogere bouwwerken volgens 4.3.4(1). | 4.3.2 (2) | Algemene belastingen – Windbelasting | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0028 | ROK-0028 | NEN-EN 1991-1-4 | Voor de bepaling van de extreme stuwdruk moet gebruik worden gemaakt van uitdrukking (4.8) of van tabel NB.5 (rekening houdend met de referentieperiode). Bij gebruik van uitdrukking (4.8) mag de blootstellingstellingsfactor alleen bepaald worden met uitdrukking (4.9) en mag geen gebruik worden gemaakt van figuur 4.2. | 4.5 (1) | Algemene belastingen – Windbelasting | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0029 | ROK-0029 | NEN-EN 1991-1-5 | Voor tunnels moeten de volgende temperatuurverdelingen worden aangehouden. De gegeven waarden moeten in rekening worden gebracht zonder het gebruik van correctiefactoren (momentaanfactoren zijn gelijk aan 1)
| 4 (2) | Algemene belastingen – Thermische belasting | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0030 | ROK-0030 | NEN-EN 1991-1-6 | Voor de uitvoeringfase moeten de klimaatbelastingen (wind en temperatuur) worden aangehouden met een referentieperiode gelijk aan de ontwerplevensduur van de definitieve constructies. | 3.1 (5) | Algemene belastingen – Belastingen tijdens uitvoering | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0031 | ROK-0031 | NEN-EN 1991-1-6 | Advies: Voor de belasting door ijs(druk) wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-7/NB 5.4. | 4.9 (6) | Algemene belastingen – Belastingen tijdens uitvoering | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0032 | ROK-0032 | NEN-EN 1991-1-6 | In aanvulling op tabel 4.1 moet voor dat de gelijkmatig verdeelde bouwbelasting door personeel (met handgereedschap) worden aangehouden: <tbody> </tbody>
Hierbij is A het belaste gedeelte van het dek in m2, waarbij de plaats van dit belaste gedeelte zo ongunstig mogelijk aangenomen moet worden. | 4.11.1 (1) | Algemene belastingen – Belastingen tijdens uitvoering | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0033 | ROK-0033 | NEN-EN 1991-1-6 | Bij de berekening van hulpconstructies moet worden uitgegaan van CC3 voor constructies in en boven een in gebruik zijnde hoofd(vaar)weg en CC2 voor overige constructies. | A.2.1 | Algemene belastingen – Belastingen tijdens uitvoering | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0034 | ROK-0034 | NEN-EN 1991-1-6 | Bij het vervangen van opleggingen moeten CUR-Aanbevelingen 68 en 81 worden toegepast met de volgende aanvullingen en wijzigingen op CUR-Aanbeveling 68: Gevolgklasse | Annex B (2) | Algemene belastingen – Belastingen tijdens uitvoering | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0035 | ROK-0035 | NEN-EN 1991-1-7 | Toelichting op artikel 3.3 en 3.4. | 3.3/3.4 | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0036 | ROK-0036 | NEN-EN 1991-1-7 | Voor voetgangersbruggen en voor tijdelijke bruggen moeten dezelfde stootbelastingen door wegvoertuigen (aanrijding) worden aangehouden als voor overige typen bruggen. | 4.1 (1) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0037 | ROK-0037 | NEN-EN 1991-1-7 | De reductiefactor √(1-d/db) mag voor de bepaling van de equivalente statische kracht niet worden toegepast behalve voor stootbelastingen op tijdelijke constructies. | 4.3.1 (1) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0038 | ROK-0038 | NEN-EN 1991-1-7 | Binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moet voor constructies over of grenzend aan wegen in NEN-EN 1991-1-7 tabel NB.2 - 4.2 uit worden gegaan van verkeerscategorie “Autosnelwegen, provinciale wegen en hoofdwegen”. In tabel NB.2 - 4.2 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas, onafhankelijk van de rijrichting. Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden bij nieuwbouw niet beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer tegen de bovenbouw te reduceren of te voorkomen. | 4.3.2 (1) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0039 | ROK-0039 | NEN-EN 1991-1-7 | Er moet rekening worden gehouden met de bijzondere belasting tegen een ondersteunend element als gevolg van kantelen van de trein tegen de steunpunten volgens OVS00030-6, hoofdstuk 10, 6.7.4. | 4.5 (1) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0040 | ROK-0040 | NEN-EN 1991-1-7 | Voor Klasse B constructies moet rekening worden gehouden met het feit dat door de vergunning verlenende instantie (bijvoorbeeld Prorail) aanvullende voorwaarden kunnen worden gesteld. Het beleid van RWS zal erop gericht zijn om ondersteuningen ver van het spoor te plaatsen (bij voorkeur verder dan PVR+3m). In afwijking van de Nationale Bijlage moeten bij klasse B constructies in gevolgklasse CC3 de krachten zijn ontleend aan tabel NB.4 – 4.4, vermenigvuldigd met een factor 1,0. | 4.5.1.5 (1) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0041 | ROK-0041 | NEN-EN 1991-1-7 | In aanvulling op de voorgeschreven scheepsstoten, moeten de volgende buitengewone belastingen door scheepvaartverkeer in rekening worden gebracht:
Gezonken (zee)containers moeten worden beschouwd als gezonken schip. Zie onderliggende eisen. | 4.6 | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Nat kunstwerk Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0042 | ROK-0042 | NEN-EN 1991-1-7 | Voor het bepalen van de stootkrachten moeten de deterministische waarden worden aangehouden volgens de ROK aanvulling op 4.6.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7, ROK-0716 of waarden verkregen uit een probabilistische analyse, waarin onder meer de verschillende scheepvaartklassen, geladen en ongeladen situatie, bijbehorende bevaarbare waterstanden, getijdebeweging en alle mogelijke aanvaarhoeken worden beschouwd. De bezwijkkans van het kunstwerk als gevolg van stootbelasting uit rivier- en kanaalverkeer mag niet groter zijn dan 10-5/jaar, in lijn met NEN-EN 1991-1-7, 3.2 (1). Toepassing van voornoemde probabilistische analyse vereist instemming, verkregen via het ROK-loket. | 4.6.1 (5) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0045 | ROK-0045 | NEN-EN 1991-1-7 | Dit artikel is niet van toepassing. | 4.6.2 (2) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0046 | ROK-0046 | NEN-EN 1991-1-7 | In aanvulling op dit artikel moeten alle mogelijke boegvormen worden beschouwd. | 4.6.2 (3) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0047 | ROK-0047 | NEN-EN 1991-1-7 | In afwijking op de Nationale Bijlage, 4.6.3 (1) behorend bij NEN-EN 1991-1-7 is onderstaande tekst van toepassing voor een harde botsing tegen starre constructies. Starre constructies die kunnen worden aangevaren door zeeschepen met een aanvaarhoek van 63 graden tot 90 graden moeten worden berekend op de aanvaarkrachten als beschreven in onderstaande tabel T0047. Starre constructies die kunnen worden aangevaren door zeeschepen met een aanvaarhoek kleiner dan 63 graden moeten worden berekend met de formules als voorgeschreven in de ROK aanvulling op 4.6.2 (1) (ROK-0716) en een aanvaarkracht als voorgeschreven in tabel T0047 onder Fdx. | 4.6.3 (1) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0048 | ROK-0048 | NEN-EN 1991-1-7 | In aanvulling op dit artikel moeten alle mogelijke boegvormen worden beschouwd. | 4.6.3 (2) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0049 | ROK-0049 | NEN-EN 1991-1-7 | Dit artikel is niet van toepassing. Voor de stootkracht door wrijving (FR) zie het gedeelte over de zijdelingse kracht bij aanvaarhoeken kleiner dan 63o in de aanvulling op NEN-EN 1991-1-7, 4.6.3 (1). | 4.6.3 (3) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0050 | ROK-0050 | NEN-EN 1991-1-7 | Bij tunnels volgens de categorieën B, C, D of E hoeft, in relatie tot het interne risico, voor de verkeerskokers geen rekening te worden gehouden met ontploffingen. Voor tunnels volgens categorie A moet alleen met de effecten van een ontploffing rekening worden gehouden als de specifieke omstandigheden, in relatie tot het externe risico, daar aanleiding toe geven. In de betonconstructie ingebedde rioleringsbuizen moeten bestand zijn tegen een constante interne overdruk van 800 kN/m.2 | 5.1 (1)P | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0051 | ROK-0051 | NEN-EN 1991-1-7 | Bij kunstwerken moeten maatregelen worden getroffen in geval van aanwezigheid van (drijf)ijs. Deze maatregelen bestaan uit, beschermende maatregelen die het optreden van ijsbelasting voorkomen of beperken en/of constructieve maatregelen die de constructie bestand doen zijn tegen de optredende ijsbelastingen. Informatie over ijsbelastingen is te vinden in de EAU 2012, CUR Rapport 166 en Stuvorapport 59. | 5.4 | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0052 | ROK-0052 | NEN-EN 1991-1-7 | Voor de bepaling van de locatie waar aardbeving in rekening moet worden gebracht en de grootte van het aardbevingseffect (verticale en horizontale versnellingen) wordt verwezen naar de ROK bepalingen bij NEN-EN 1998-1 - ROK-0407. | B.4.1 | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0053 | ROK-0053 | NEN-EN 1991-2 | De verkeersbelasting volgens deze norm is ook van toepassing op door verkeer belaste delen van kunstwerkencategorieën anders dan bruggen. | 1.1 (3) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0054 | ROK-0054 | NEN-EN 1991-2 | Toelichting op artikel 1.4 NEN-EN 1991-2. | 1.4 | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0055 | ROK-0055 | NEN-EN 1991-2 | De definitie geldt ook voor een leuning langs een niet voor het publiek toegankelijke inspectiepad. | 1.4.1.6 | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0056 | ROK-0056 | NEN-EN 1991-2 | Zie voor dit aspect de aanvulling in de ROK op NEN-EN 1990, A.2.2.1 - ROK-0003. Voor bruggen waarover zowel wegverkeer als spoorwegverkeer wordt afgewikkeld, moet voor de SLS en ULS worden uitgegaan van het gelijktijdig voorkomen van extreme wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen. Bij de toetsing op vermoeiing moet met gelijktijdigheid van voorkomen van wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen rekening zijn gehouden. | 3 (5) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0058 | ROK-0058 | NEN-EN 1991-2 | Bij de bepaling van de statische belastingen is in de norm uitgegaan van een gemiddelde kwaliteit van de (asfalt)deklaag. Op basis van dit uitgangspunt mag worden aangenomen dat de dynamische effecten op de belastingen reeds zijn verwerkt in de verschillende statische belastingsmodellen. Bij de bepaling van de vermoeiingsbelastingen (4.6.1 (6)) is in de norm uitgegaan van een goede kwaliteit van de (asfalt)deklaag. Op basis van dit uitgangspunt mag worden aangenomen dat de dynamische effecten op de belastingen reeds zijn verwerkt in de verschillende vermoeiingsbelastingsmodellen voor vermoeiing. Reductie van de statische belastingen volgend uit het verschil in dynamische effecten tussen een (asfalt)deklaag van goede en gemiddelde kwaliteit is niet toegestaan. | 4.2.1 (1) opm. 3 | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0059 | ROK-0059 | NEN-EN 1991-2 | In alle gevallen mag voor de afstand van de rand van de verkeersbrug tot de rijweg geen grotere afstand dan 1,40 m worden aangehouden. Tussengelegen bermconstructies moeten als rijweg worden beschouwd. Opmerking: Fiets- / voetpaden die verder dan 1,40 m vanaf de rand van de verkeersbrug zijn gelegen worden dus als rijweg met autoverkeer beschouwd. | 4.2.3 (1) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0060 | ROK-0060 | NEN-EN 1991-2 | Voor de bepaling van de correctiefactoren αQ1, αq1 en αqr moet worden uitgegaan van Nobs ≥ 2.000.000 vrachtwagens per jaar per rijstrook voor zwaar verkeer. | 4.3.2 (3) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0061 | ROK-0061 | NEN-EN 1991-2 | Vervang bij (3) de term ‘uitzettingsvoegen’ door ‘voegovergangen’. | 4.3.3 (3) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0062 | ROK-0062 | NEN-EN 1991-2 | In de Nationale Bijlage, 4.3.5 (3) wordt verwezen naar 5.2.1(3). Deze verwijzing moet naar 5.3.2.1 (3) zijn. | 4.3.5 (3) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0063 | ROK-0063 | NEN-EN 1991-2 | De gegeven waarde is een ondergrens. De constructies die aan weerszijden op de voegen aansluiten, moeten worden ontworpen op de krachtswerking die vanuit de voegen optreedt. Voor aansluitkrachten bij het veel gebruikte principe van een buigslappe voeg wordt verwezen naar RTD 1023. | 4.4.1 (6) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0064 | ROK-0064 | NEN-EN 1991-2 | De belastingsmodellen voor vermoeiing die bij de toetsing van de materialen beton (en beton- en voorspanstaal) en staal moeten worden gehanteerd, kunnen in de volgende normen worden gevonden:
Voor beton (en beton- en voorspanstaal) moet belastingsmodel 1 of 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) worden gehanteerd. Voor staal moet belastingsmodel 4a worden gehanteerd. Voor staalbeton betekent dit dat voor de stalen onderdelen belastingsmodel 4a moet worden gehanteerd en voor beton (en beton- en voorspanstaal) belastingsmodel 1 of 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5). Als alternatief mag 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) voor het geheel (staal en beton) worden gehanteerd. | 4.6 | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0065 | ROK-0065 | NEN-EN 1991-2 | Verwezen wordt naar de aanvulling bij NEN-EN 1991-2, 4.2.1 (1) opm. 3 - ROK-0058. | 4.6.1 (6) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0066 | ROK-0066 | NEN-EN 1991-2 | Tabel NB.8 moet worden vervangen door tabel T0066. | 4.6.5 (1) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0067 | ROK-0067 | NEN-EN 1991-2 | Voor Nobs,a,sl bij belastingsmodel 4b moet het totaal aantal voertuigen volgens tabel T0066, ROK-0066 worden aanhouden (2.250.000 per jaar). | 4.6.5.3 (1) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0068 | ROK-0068 | NEN-EN 1991-2 | De regenstroom- of reservoir-telmethode moet niet worden uitgevoerd per vrachtwagen maar, waar nodig, voor de set van vrachtwagens (of een karakteristieke deelverzameling hieruit). De volgorde van de vrachtwagens moet random worden gekozen, waar nodig rekening houdend met de dwarsverdeling volgens NEN-EN 1991-2, figuur 4.6. | 4.6.5 (4) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0069 | ROK-0069 | NEN-EN 1991-2 | Er moet worden gerekend op de mogelijkheid van een verkeersongeval op het brugdek als buitengewone belasting. Verondersteld moet worden dat de buitenste wielen van het zwaarste tandemstelsel (2Q,1k zoals gedefinieerd in 4.3.2) op de rand van het brugdek staan, ongeacht de aanwezigheid van een geleideconstructie. De verkeersbelasting op de rest van de brug is gelijk aan de representatieve waarde van de verkeersbelasting volgens 4.3.2, verminderd met het tandemstelsel dat op de rand staat. | 4.7.1 (1)P | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0070 | ROK-0070 | NEN-EN 1991-2 | Deze belasting geldt ook voor schampranden met een voertuigkering. Voor de stootrand uitgevoerd als starre barrier wordt verwezen naar de aanvulling op NEN-EN 1991-2, 4.7.3.3. (1), opmerking 1 - ROK-0071. | 4.7.3.2 (1) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0071 | ROK-0071 | NEN-EN 1991-2 | De belasting als gevolg van een aanrijding door een voertuig met een stalen halve stepbarrier moet als een zijdelings kracht gelijk aan 300 kN/m over een lengte van 3 m worden aangenomen, die aangrijpt op een hoogte van 0,06 m boven het wegdek. Deze kracht wordt overgedragen aan de ondersteunende constructie-elementen. Aangenomen moet worden dat de belasting zich spreidt onder een hoek van 45°. Gelijktijdig met de aanrijdkracht moet, indien ongunstig werkend, een verticale verkeersbelasting ter grootte van 0,75αQ1Q1k (zie figuur 4.10) in rekening worden gebracht. | 4.7.3.3 (1) opm. 1 | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0072 | ROK-0072 | NEN-EN 1991-2 | Voor de karakteristieke lokale weerstand van een geleiderail moet minimaal 24 kNm per stijl worden aangehouden. | 4.7.3.3 (2) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0073 | ROK-0073 | NEN-EN 1991-2 | In de berekening moet worden verondersteld dat een dergelijke belasting op constructieve elementen kan optreden, tenzij is aangetoond dat een bijzondere voorziening dat verhindert (c.q. de bijzondere belasting opneemt). Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet beschouwd als een dergelijke bijzondere voorziening. Alle constructieve elementen van een brug moeten als ‘starre constructie’ worden beschouwd. | 4.7.3.4 (1) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0074 | ROK-0074 | NEN-EN 1991-2 | - Indien de leuning ook functioneert als onderdeel van een voertuigkering, moet ook (naast de lijnbelasting) worden gerekend op een horizontale belasting van Frep = 12 kN. Deze belasting is een bijzondere belasting, waarvoor geldt γf = 1,0 en treedt niet tegelijkertijd op met de lijnbelasting. Er geldt geen vervormingseis. - De genoemde belastingen gelden niet voor voertuigkerende leuningen. Voor dergelijke leuningen wordt verwezen naar ROA Veilige Inrichting van Bermen (zie o.a. Hoofdstuk 3 en Bijlage 5). Daarbij moet minimaal worden uitgegaan van N1-niveau. In dit kader wordt verwezen naar de tabel in de Componentspecificatie Voertuigkering voor de minimaal toe te passen prestatieklassen van geleideconstructies per wegcategorie op kunstwerken. | 4.8 (1) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0075 | ROK-0075 | NEN-EN 1991-2 | Toelichting op artikel 4.9.2 (3) van NEN-EN 1991-2. | 4.9.2 (3) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0076 | ROK-0076 | NEN-EN 1991-2 | Indien geen vast / permanent obstakel het rijden van een voertuig over het brugdek verhindert, moet voor een brug over een rijksweg het onbedoelde voertuig worden vervangen door een qua geometrie gelijkwaardig voertuig met 2 assen van 100 kN. Deze belasting hoeft in dit laatste geval niet met overige verkeersbelasting te worden gecombineerd (volgens tabel NB.17 van NEN-EN 1990/NB). Genoemd voertuig moet tevens worden toegepast op als permanent te beschouwen fiets/voetpaden van verkeersbruggen. Met permanent wordt bedoeld dat het fiets/voetpaddeel niet middels herindeling bij het snelverkeerdeel kan worden betrokken. Indien zwaar verkeer (LM1 en LM2) in calamiteitssituaties wel op het fiets/voetpad kan komen, moeten deze belastingen als bijzondere belasting worden meegenomen. | 5.6.3 | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0077 | ROK-0077 | NEN-EN 1992-1-9 | Verificatie: De ductiliteit en rotatiecapaciteit mogen voldoende worden geacht indien een lineair elastische berekening volgens NEN-EN 1992-1-1, 5.4 of een lineair elastisch berekening met beperkte herverdeling volgens 5.5 is gebruikt. | 2.3.1.2 (2) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0078 | ROK-0078 | NEN-EN 1992-1-1 | Verificatie: Zie ROK-0077 - 2.3.1.2(2). | 2.3.1.3 (3) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0079 | ROK-0079 | NEN-EN 1992-1-1 | Verificatie: Zie ROK-0077 - 2.3.1.2(2). | 2.3.2.2 (2) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0080 | ROK-0080 | NEN-EN 1992-1-1 | Verbindingen moeten ten minste uit twee ankers bestaan. Voor de eisen voor het ontwerp en de berekening van bevestigingsmiddelen (ankers) wordt verwezen naar de NEN-EN 1992-4 en de Nationale Bijlage bij NEN-EN 1992-4. Het beproeven van bevestigingsmiddelen moet geschieden volgens de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184). | 2.7 (1) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0081 | ROK-0081 | NEN-EN 1992-2 | Toeslagmaterialen anders dan grind en zand mogen slechts worden toegepast indien alle relevante gedragseigenschappen bekend zijn. Opmerking: Denk aan krimp, kruip, E-modulus, waterabsorptie, breukenergie, vermoeiingsgedrag, etc. | 3.1 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0082 | ROK-0082 | NEN-EN 1992-1-1 | Indien een hogere betonsterkteklasse negatieve effecten kan hebben, moet rekening worden gehouden met deze hogere sterkte. Dit geldt minimaal voor de berekening van de minimum wapening en beheersing van de scheurwijdte. Als de in rekening te brengen hogere sterkte vooraf niet gespecificeerd is door middel van een maximale betonsterkteklasse, moet een betonsterkteklasse die twee klassen hoger ligt dan de gevraagde (ontwerp)sterkteklasse in rekening gebracht worden. Indien (bij levering) de afwijking tussen de gevraagde en geleverde sterkteklasse groter is, moet dit schriftelijk door de betonleverancier aan de afnemer worden gemeld. | 3.1.2 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00825 | ROK-00825 | NEN-EN 1992-1-1 | Beton gebruikt in constructies ontworpen in overeenstemming met NEN-EN 1992 moet voldoen aan NEN-EN 206+NEN 8005 en NEN-EN 13670 en de daar bijbehorende aanvullingen in de ROK. | 3.1.1 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00826 | ROK-00826 | NEN-EN 13670 | Bij toepassing van CUR-Aanbeveling 122 voor een constructieonderdeel waarvoor nabehandelingsklasse 4 van toepassing is, moet worden nabehandeld tot de betondruksterkte in het oppervlak ten minste 70% van de i-daagse kubusdruksterkte bedraagt. | 8.5 (6) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0083 | ROK-0083 | NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Voor de omtrek u in 3.1.4(6) geldt dat voor holle kokers die niet worden geventileerd, alleen de buitenomtrek in rekening moet worden gebracht. Opgemerkt wordt dat dit niet geldt voor een uitbouwbrug tijdens de bouwperiode. De open uiteinden zorgen dan voor ventilatie. | 3.1.4 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00830 | ROK-00830 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | Aanvullend op de registratie van de productiecontrole conform tabel 25, moeten de te registreren gegevens en andere documenten conform tabel T-00830 geleverd worden aan Rijkswaterstaat, ofwel vooraf via de uitvoeringsspecificatie (onderwerp 1 t/m 6) ofwel via het geboortecertificaat (onderwerp 7 t/m 11). | 9.3 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00831 | ROK-00831 | Algemeen, Staalsoorten | Voor Natte Kunstwerken geldt een verbod op het toepassen van staalsoorten met vloeispanning > 355 N/mm2. Een uitzondering wordt gemaakt voor grondkerende constructies en remming- en geleidewerken. De volgende staalsoorten mogen in grondkerende constructies en remming- en geleidewerken worden toegepast, indien aan voorwaarden a t/m e wordt voldaan:
a. Uitsluitend constructiestaal “N” of “TM” mag worden toegepast, “Q/T” wordt niet toegestaan. De eisen in paragraaf 7.20 blijven onverkort van kracht, voor zover deze niet strijdig zijn met voorwaarde a t/m e. | Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||||
ROK-00832 | ROK-00832 | NEN-EN 1090-2, Spiraalgelast buismateriaal | Voor spiraalgelast buismateriaal gelden de volgende aanvullingen:
| 5.3.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-00833 | ROK-00833 | NEN-EN 13670 | Injecteren van voorspankanalen moet bij voorspanning die bestaat uit strengen in principe worden uitgevoerd volgens de methode: “Injecteren van spankanalen met strengen met napersen” conform de in Stufib rapport 19 gegeven aanwijzingen. Indien bij strengen wordt geïnjecteerd op basis van NEN-EN 446 met mortels die voldoen aan NEN-EN 447, dan moet er voldaan worden aan de subeisen. Voor voorspanning moet verder het gestelde in NEN 8670 in acht worden genomen. | 7.6.5 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00834 | ROK-00834 | NEN-EN 13670 | Het hoogteverschil tussen het hoogste en laagste punt van een voorspankanaal bedraagt minder dan 1,0 m. Bij een groter hoogteverschil dan 1,0 m is injecteren met mortels op basis van NEN-EN 446 alleen toegestaan onder de volgende aanvullende voorwaarden: a. Er moeten extra vul/ontluchtings-openingen worden aangebracht nabij de hoogste punten en (tussen)ankers. b. Na het eerste opstijven van de mortel (circa 2 á 3 uur na het injecteren) moet gecontroleerd worden of de voorspankanalen volledig gevuld zijn door het openen en doorprikken van de gebruikte tussenontluchtingen en het inspecteren van de vul/uitloop bij de voorspanankers. Niet volledig gevulde kanalen moeten worden nageïnjecteerd met behulp van de extra aangebrachte ontluchtingspunten. Indien de 4 eerst geïnjecteerde voorspankanalen van een constructie bij controle volledig gevuld blijken te zijn, mag daarna zonder verdere controle worden aangenomen dat geometrisch nagenoeg identieke kanalen die op dezelfde wijze, en door dezelfde ploeg, zijn geïnjecteerd ook volledig gevuld zullen zijn. | 7.6.5 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00835 | ROK-00835 | NEN-EN 13670 | Naast de in NEN-EN 446 voorgeschreven testen moet direct na ingebruikname, of direct na schoonmaak, van een mixer een “Fluidity test” volgens artikel 4.3 van NEN-EN 445 worden uitgevoerd. Pas nadat wordt voldaan aan de in artikel 6.3 van NEN-EN 447 gestelde eisen, mag worden aangevangen met injecteren. Mortel die niet voldoet moet worden afgevoerd. | 7.6.5 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00836 | ROK-00836 | NEN-EN 13670 | Er mag geen (lek)water in het voorspankanaal aanwezig zijn. | 7.6.5 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00837 | ROK-00837 | NEN-EN 1090-2 | Voor uitvoeringsklasse 2 is ponsen alleen toegestaan i.c.m. minimaal 2 mm ruimen. Voor uitvoeringsklasse 3 en 4 is ponsen niet toegestaan. | 6.6.3 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00838 | ROK-00838 | NEN-EN 1090-2 | Hardheid
| 7.4.1.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00839 | ROK-00839 | NEN-EN 1090-2 | De locatie van het verwijderde constructiedeel moet VT en MT/PT worden onderzocht op kerf/scheurvorming of materiaalafname. Gutsen is toegestaan op vermoeiingsgevoelige onderdelen, mits keuring als bovenstaand plaatsvindt. Bij het gutsen moet de voorwarmtemperatuur worden aangehouden conform WPS van de gelaste verbinding. Hakken is niet toegestaan ongeacht de materiaalkwaliteit. | 7.5.6 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0084 | ROK-0084 | NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Relevante eigenschappen voor de berekening zijn: | 3.2.2 (1)P | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00840 | ROK-00840 | NEN-EN 1090-2 | Kettinglassen zijn niet toegestaan. | 7.5.8.2 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00841 | ROK-00841 | NEN-EN 1090-2 | Bij alle stompe lassen moeten aan en uitloopplaten worden toegepast, ongeacht de richting. De vorm van de aan- en uitloopplaten moet gelijk zijn aan de te lassen lasnaadvorm. | 7.5.9.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00842 | ROK-00842 | NEN-EN 1090-2 | Onderlegmaterialen die niet worden verwijderd, moeten bij EXC 3 en EXC 4 op tekening zijn aangegeven en op de as-built tekening als zodanig worden vermeld (bijvoorbeeld bij troggen). Onderlegmaterialen moeten van dezelfde kwaliteit zijn als de te verbinden materialen. | 7.5.9.2 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00843 | ROK-00843 | NEN-EN 1090-2 | Het lassen van stuiknaden in materiaal voor trogprofielen, vóór het zetten, is niet toegestaan. | 7.5.17 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00844 | ROK-00844 | NEN-EN 1090-2 | Maritieme operaties die plaatsvinden ten behoeve van het transport en de installatie van (delen van) bruggen moeten ontworpen en uitgevoerd worden conform de eisen in ISO 19901-6 aangevuld met DNVGL-ST-N001 voor “load-out”, “skidding”, “float-over”, “load transfer” en “heavy lifting” operaties, inclusief alle onderliggende standaarden zoals de DNV-OS-H205 en DNV-OS-H201. De minimale referentieperiode voor omgevingscondities (zoals wind, golven en stromingen) die aangehouden moet worden is 10 jaar. Indien maritieme operaties beperkt zijn tot een specifiek seizoen mogen omgevingscondities specifiek voor dat seizoen bepaald worden. Wanneer bij maritieme operaties gebruik gemaakt wordt van mechanische of hydraulische vijzelinstallaties, lieren, ankerlijnen, ballastsystemen en/of andere installaties voor het hijsen, tillen en/of verplaatsen van brugdelen moet het ontwerp redundant en veilig zijn bij het falen van ieder enkel, maar willekeurig, onderdeel. Tijdelijke constructies benodigd bij transport en installatiewerkzaamheden moeten ontworpen worden conform de ROK en op basis van gevolgklasse 3 en veiligheidsfactoren op nieuwbouwniveau. De veiligheid van maritieme operaties moet aangetoond worden middels analyses van statische stabiliteit en dynamische analyses voor het bepalen van bewegingen, versnellingen en krachten in verankeringssystemen en tijdelijke constructies. Werkplannen voor maritieme operaties moeten, inclusief voornoemde analyses, ter acceptatie worden voorgelegd. Voor hijs- en overige transportoperaties van (delen van) bruggen op land gelden in principe dezelfde eisen en zijn dezelfde normen van toepassing als voor maritieme operaties, met uitzondering van de aspecten specifiek voor transport op water. In bijzondere situaties waar de betreffende operatie niet wordt afgedekt door een van bovenstaande normen moet in overleg met het project een keuze voor het normatieve kader gemaakt worden. | 9.3.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00845 | ROK-00845 | NEN-EN 1090-2 | Daar waar tijdens samenbouwen lasverbindingen worden toegepast is NEN-EN 1090-2 hoofdstuk 7 van toepassing. | 9.6.5.3 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00846 | ROK-00846 | NEN-EN 1090-2 | Bijlage I mag niet worden toegepast. | Bijlage I | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00847 | ROK-00847 | NEN-EN 1991-1-4 | In relatie tot het gebruik van F*w en Fwk moet worden aangenomen dat in combinaties waarin het verkeer leidend wordt verondersteld dat dan gebruik moet worden gemaakt van F*w (met en zonder verkeersband) en in combinaties waarin wind leidend wordt verondersteld dat dan gebruik moet worden gemaakt van Fwk (met en zonder verkeersband). | 8.1 (4) | Algemene belastingen – Windbelasting | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00848 | ROK-00848 | NEN-EN 1991-1-4 | Daar waar in de NEN-EN 1991-1-4 + NB wordt verwezen naar dtot moet rekening gehouden worden met dat er verschillende waardes voor dtot zijn, afhankelijk van de toepassing:
| 8.3.1 | Algemene belastingen – Windbelasting | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00849 | ROK-00849 | NEN-EN 1991-1-5 | De verticale temperatuurcomponent in stalen vaste en beweegbare bruggen moet bepaald worden volgens benadering 2 van 1991-1-5/NB. Deze temperatuurcomponent moet op plaat- en volumemodellen zo realistisch mogelijk aangebracht worden. Enkel bij het gebruik van staafmodellen mag de niet-lineaire gradiënt (t.b.v. de invoer in het rekenmodel) worden gesplitst in een set van lineaire componenten (ΔTu, ΔTMy en ΔTMz) zoals aangegeven in NEN-EN 1991-1-5 figuur 4.1. In dit geval moet de door de niet-lineaire temperatuurverschilcomponent (ΔTE) veroorzaakte interne spanning meegenomen worden bij de sterkteanalyse. | 6.1.2 | Algemene belastingen – Thermische belasting | Civiel Staal | Ontwerpfase | Beweegbare brug Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0085 | ROK-0085 | NEN-EN 1992-1-1 | Het lassen van betonstaal moet zijn uitgevoerd in overeenstemming met NPR 2053, conform eis ROK-0317. Zie ook de aanvullingen op NEN-EN 13670, 4.3.2 en 6.4 en de aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 6.8.2 (4). | 3.2.5 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00850 | ROK-00850 | NEN-EN 1991-1-5 | Verschillen in gelijkmatige temperatuurcomponent tussen verschillende constructieve elementen als bedoeld in 6.1.6. (waar van toepassing en fysisch mogelijk) moeten overeenkomstig lid 2 worden gecombineerd met de gelijkmatige temperatuurcomponent volgens 6.1.3. In aanvulling op 6.1.6. (2) geldt dat de combinatie, van verschillen in gelijkmatige temperatuurcomponent en de gelijkmatige temperatuurcomponent, moet worden meegenomen in de combinatieregels van 6.1.5 | 6.1.6 (2) | Algemene belastingen – Thermische belasting | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-00851 | ROK-00851 | NEN-EN 1991-2 | Horizontale belastingen in dwarsrichting die optreden als gevolg van remmen of slippen in een schuine richting zijn altijd van toepassing, ook wanneer de as van de rijweg op de brug geen horizontale boogstraal heeft. | 4.4.2 (4) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00852 | ROK-00852 | NEN-EN 1991-2 | Voor vaste en beweegbare bruggen met meerdere rijbanen in dezelfde of tegengestelde richting, of meerdere rijstroken in tegengestelde richting, moet bij vermoeiingsberekeningen van de hoofddraagconstructie en dwarsdragers rekening gehouden worden met gelijktijdigheid van verkeer op de verschillende rijbanen en/of rijstroken. De mogelijkheid op gelijktijdigheid is van toepassing op alle situaties die bekeken worden voor vermoeiing, dus (indien van toepassing op de betreffende brug) ook op situaties met inhalende vrachtwagens, konvooien en de combinatie van beiden, waarbij aangenomen mag worden dat op beide rijbanen altijd dezelfde combinatie van vrachtwagens tegelijkertijd optreedt. Uitgegaan moet worden van een gelijktijdigheidspercentage van 20% per mogelijke combinatie van vrachtwagens op een enkele rijbaan. Als alternatief op deze eis is het toegestaan om op basis van verkeersmetingen/tellingen een brug-specifiek en/of invloedslengte-afhankelijk gelijktijdigheidspercentage vast te stellen. | 4.6.1 (3) en 4.6.5.3 (1) | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00853 | ROK-00853 | NEN-EN 1991-2 | In afwijking van tabel 4.8 moet voor de wielprentlengte van de astype A, B en C 220 mm worden aangehouden. | 4.6.5 tabel 4.8 | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00854 | ROK-00854 | NEN-EN 1993-1-11 | - voorzieningen m.b.t. beperking van trillingen (4.4.4.1) moeten waar nodig geïmplementeerd zijn (permanente verbindingen tussen kabels onderling zijn niet toegestaan). Indien dempingsvoorzieningen niet direct vanaf het ontwerp / de bouw zijn voorzien, moeten wel voorzieningen zijn meegenomen in het ontwerp en de uitvoering om in een later stadium (i.g.v. optredende trillingen) alsnog dempers aan te brengen. - de treksterkte van de strengen mag maximaal 1860 N/mm2 zijn - alle vermoeiingstesten zoals omschreven in tabel 5-2 (5.2.2.1) moeten zijn uitgevoerd met streng- of draadmateriaal wat voor het project wordt gebruikt (strengen voorzien van was en omhulling) - in aanvulling op tabel 5-11 geldt dat vermoeiingstesten (met sterktetest) op strengen of draden moeten worden uitgevoerd met een met een frequentie van 2 op iedere 50 ton, gelijkmatig gespreid over de productie voor het project (met een minimum van 5 per project). De 'deflected tensile test' moet zijn uitgevoerd met een frequentie van 1 op de 50 ton, gelijkmatig gespreid over de productie voor het project (met een minimum van 5 per project). - de 'initial approval testing' moet met goed gevolg zijn doorlopen; In geval van wijziging van componenten (andere componenten of ontwerptechnisch gelijkwaardige componenten door een andere leverancier gemaakt of anders gemaakt als in het systeem gebruikt voor de 'initial approval testing') moeten de 'initial approval tests' met goed gevolg worden herhaald, indien het gaat om de wedges of rechtstreeks daaraan gerelateerde onderdelen. | Algemeen | Ontwerp en berekening van op trek belaste componenten | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00855 | ROK-00855 | NEN-EN 1993-1-5 | De meewerkende breedte van het dek van bruggen mag alleen met de methodiek van hoofdstuk 3 worden meegenomen in geval van benaderende berekeningen t.b.v. schets en voorontwerpen. In geval van het DO of UO moet de meewerkende breedte (het shearleg-effect) automatisch worden meegenomen middels keuze van geschikte EEM-modellen met schaal- of plaatelementen als dekplaat. | 3 | Constructieve plaatvelden | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00856 | ROK-00856 | NEN-EN 1993-1-9 | Ten aanzien van op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van dit hoofdstuk 7 moet voor :
| 3(7) tabel NB.1 | Vermoeiing | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00857 | ROK-00857 | NEN-EN 1993-1-9 | Ten aanzien van op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van dit hoofdstuk 7 moet t.a.v. voegovergangen moeten γMf -factor(en) worden toegepast overeenkomstig de RTD 1007-2. T.a.v. opleggingen van bruggen geldt in algemene zin een γMf van 1,35 overeenkomstig de RTD 1012. M.b.t. geleidingen van vaste en eenzijdig beweegbare opleggingen van bruggen moet een γMf van 1,45 worden gehanteerd in geval van: - Opleggingen in oplegsystemen waarbij slechts een paar opleggingen de brug in dwarsrichting in horizontale positie moeten houden en dus een herverdeling niet mogelijk is en de wrijving onder de frequente combinatie kan leiden tot verlies aan horizontaal evenwicht en dientengevolge een verschuiving of rotatie om de verticale as zou kunnen optreden. - Opleggingen in oplegsystemen waarbij geconcentreerde resulterende wrijvingskrachten op de vaste oplegging als gevolg van asymmetrie in het oplegsysteem optreden, waarbij een verschuiving in langsrichting zou leiden tot instabiliteit van de hoofddraagconstructie. | 3(7) tabel NB.1 | Vermoeiing | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00858 | ROK-00858 | NEN-EN 1993-1-9 | Gebruik van de in ROK-0205, ROK-00856 en ROK-00857 genoemde γMf factoren is gekoppeld aan een inspectiefrequentie van gemiddeld 1 keer per 6 jaar, waarvan mag worden uitgegaan bij constructies van/voor Rijkswaterstaat. Voor in de ROK hoofdstuk 7 als CC2 aangemerkte kunstwerken, niet genoemd in bovenliggende eisen, moet een γMf 1,35 worden gehanteerd. | 3(7) tabel NB.1 | Vermoeiing | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00859 | ROK-00859 | NEN-EN 1993-2 | • In toegankelijke kokers moeten voorzieningen worden getroffen voor een veilige doorgang door de koker (o.a. trappen, bordessen, mangaten, verlichting en wandcontactdozen op regelmatige afstanden, maximaal om de 15 m). Verlichting en stroom moeten bij elke buitendeur aan- en af te sluiten zijn. • Condensvorming en vloeistoftoetreding in kokers moet worden voorkomen. • Eventuele kabeldoorvoeren of bevestigingen van wegmeubilair/leuningen/schermen/lichtmasten moeten duurzaam waterdicht zijn uitgevoerd. • In kokers moeten voorzieningen worden getroffen om eventuele onbedoelde vloeistoffen in de koker af te voeren naar één of meerdere locaties met een afvoer naar buiten. • Het is in of door kokervormige constructie-elementen niet toegestaan om vloeistoffen (hemelwaterafvoer of anderzijds) of gassen te transporteren. • Het corrosiebeschermingssysteem in toegankelijke kokers moet, bij toepassing van een organisch systeem, de kleur wit hebben. • Leuningen, voertuigkeringen, geluidsschermen, antivandalismeschermen en lichtmasten moeten middels een demontabele boutverbinding aan de (hoofd)constructie worden verbonden. Schade aan de hoofdconstructie bij overbelasting (calamiteiten) van genoemde elementen moet worden voorkomen. Hiertoe moet, tenzij elders anders is vermeld, het element van de hoofdconstructie waarop het betreffende onderdeel wordt aangesloten een overcapaciteit hebben van minimaal 75% ten opzichte van de bezwijklast van de genoemde elementen. • Kokerconstructies moeten zodanig zijn vormgegeven / gedetailleerd dat zich nergens vocht en vuil kan verzamelen en dicht zijn voor vogels en vleermuizen. Het afsluiten voor vogels bij brug in gesloten stand is een speciaal aandachtspunt voor de kelders van basculebruggen. | 2.1.3.2 2.1.3.3 4 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0086 | ROK-0086 | NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Verschillende delen van NEN-EN 10138 zijn nog niet definitief vastgesteld. Volgens de Nationale Bijlage mogen als alternatief voor 3.3, totdat alle delen van NEN-EN 10138 beschikbaar zijn, de voorspanstaalkwaliteiten worden toegepast zoals gedefinieerd in NEN 3868. Relevante eigenschappen voor de berekening zijn opgenomen in tabel T0086. waarin: fp0,1k karakteristieke 0,1%-rekgrens fpk karakteristieke treksterkte ε uk karakteristieke breukrek ρ 1000 relaxatieverlies na 1000h onder spanning bij een gemiddelde temperatuur van 20 °C, uitgedrukt als percentage van de aanvangsspanning, verkregen bij een aanvangsspanning van 0,7fpk | 3.3.1 (5)P | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00860 | ROK-00860 | NEN-EN 1993-2 | Onder discomfort wordt in deze verstaan:
| 7.10 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00861 | ROK-00861 | NEN-EN 1993-2 | Laatstgenoemde eis ROK-00906 geeft naast classificaties voor vermoeiing ook uitvoeringseisen (voorbewerking, min. lasafmetingen, lasgeometrie, toleranties, NDO) en gaat qua rangorde voor de bepalingen van NEN-EN 1090-2. Naast eisen m.b.t. detailcategorieën en uitvoeringseisen voor de verschillende vermoeiingsgevoelige details geeft ROK-00906 tevens eisen m.b.t.:
In dit kader wordt tevens verwezen naar de aanpassing van de wielprentlengte in vermoeiingsmodel 4a (ROK-00853) en de aanpassing van de materiaalfactoren voor vermoeiing (ROK-0205). | Bijlage C (aanbevelingen voor het constructief detailleren van stalen brugdekken) Algemeen | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00862 | ROK-00862 | NEN-EN 1993-2 | Voor ontwerpaspecten wordt met nadruk gewezen op NEN-EN 1993-2/NB, 9.6(2) ten aanzien van de verplichtingen tot verificatie op statische sterkte en vermoeiing en de ROK aanvulling op NEN-EN 1993-2, 9.6 - ROK-0250. De in NEN-EN 1993-2/NB gegeven aanvullingen op de informatieve bijlage C gaan qua rangorde voor bijlage C van de norm (geldt alleen voor conflicterende zaken, items die elkaar aanvullen zijn beide van kracht). | Bijlage C (aanbevelingen voor het constructief detailleren van stalen brugdekken) Algemeen | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00863 | ROK-00863 | NEN 6786-1 | In aanpassing op de eis bij NEN 6786 tabel 13: In de bepaling van de drukken in de hydraulische installatie conform tabel 13 in de NEN 6786, mag de voorspandruk in het systeem niet worden verwaarloosd (pops > 0 bar), wanneer deze aanwezig is aan de ‘lange zijde van de oliekolom’ in de cilinder. | 2.3.12.2.2 | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-00864 | ROK-00864 | NEN 6786-1 | In aanpassing op NEN 6786, 10.2.4.3 (8) mogen de NEN 6336-2 factoren niet ontleend zijn voor de conditie waarbij pitting is toegestaan. | 10.2.4.3 (8) | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-00865 | ROK-00865 | NEN 6786-1 | In aanpassing op 15.2 (6) moet bij een geregelde aandrijving het kipkoppel van de elektromotor gelijk of groter zijn dan 130% van de rekenwaarde van het maatgevende grensmotorkoppel. | 15.2 (6) | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-00866 | ROK-00866 | NEN 6786-1 | In aanpassing op 15.2 (7) moet bij toepassing van frequentieregeling de frequentieregelaar zodanig zijn gekozen dat deze geschikt is voor ten minste 130% van de rekenwaarde van het maatgevende grensmotorkoppel (omhullende curve) dat optreedt tijdens de bewegingscyclus. | 15.2 (7) | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-00867 | ROK-00867 | NEN 6786-1 | In aanpassing op 15.2 (8) moet de frequentieregelaar het maximaal te leveren koppel begrenzen tot 120% van de rekenwaarde van het grensmotorkoppel, waarbij de frequentieregeling moet zijn uitgevoerd als een 'closed-loop' regeling. | 15.2 (8) | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-00868 | ROK-00868 | NEN 6786-1 | Het is voor bruggen met een electromechanische bewegingswerk, met een verende buffer in de aandrijving, niet toegestaan de toets van belastingscombinatie 'doorlopen verende buffer' op een andere wijze in te vullen dan de NEN 6786-1 tabel 11 nu voorschrijft. Deze eis geldt dus niet voor bewegingswerken met een schelp, waarbij de verende buffer alleen wordt aangesproken wanneer de brug in gesloten stand is. | Tabel 11 | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-00869 | ROK-00869 | Voegovergangen, Algemeen | Algemeen Bij het ontwerpen van de aansluiting van de voegovergang op de onderliggende constructie moet rekening worden gehouden met het verloop van het verticaal alignement van de rijbaan, de dikte van het asfaltpakket, de zeeg in het rijdek en de toegepaste verankering van de voegovergang. Bij betonconstructies moet de wapening en voorspanning in de verankeringszone van de voegovergang worden afgestemd op het beoogde voegovergangsysteem. | Voegovergangen voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0087 | ROK-0087 | NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Voorspandraden en -strengen volgens NEN 3868 vallen in relaxatieklasse 2. | 3.3.2 (4)P | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00870 | ROK-00870 | Opleggingen, Vervangbaarheid | Het kunstwerk moet voorbereid zijn op het vervangen van de opleggingen. Vijzellocaties voor stalen bruggen moeten visueel zichtbaar zijn op zowel de bovenbouw als onderbouw. Het vervangen van opleggingen moet mogelijk zijn zonder de beschikbaarheid en het gebruik van de brug te beïnvloeden. | Brugopleggingen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-00871 | ROK-00871 | Voegovergangen, Vervangbaarheid | Vervangbaarheid Vervanging van voegovergangen moet mogelijk zijn met hooguit beperkte beïnvloeding van de beschikbaarheid en het gebruik van de brug. | Voegovergangen voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-00872 | ROK-00872 | NEN-EN 1991-1-1 | Indien het asymmetrisch verwijderen van asfalt over de breedte van het rijdek de stabiliteit in ongunstige zin beïnvloedt, moet ook deze situatie in de berekening worden beschouwd. | 5.2.3 (3) | Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00873 | ROK-00873 | Folieconstructie - Ontwerp, voorkomen aantasting | Bij de toepassing van een foliekuip, moet ter voorkoming van aantasting van de folie door schadelijke stoffen bij calamiteiten, in de toeritten nabij maaiveldniveau een bescherming worden aangebracht onder het wegdek, tot 1 m in het talud. Deze afdichting moet zodanig worden ontworpen dat bij eventuele calamiteiten schadelijke stoffen worden opgevangen en daardoor de folieconstructie niet kunnen aantasten. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor folieconstructies | Civiel | Ontwerpfase | Folieconstructie | |||||||||||||||||||
ROK-00874 | ROK-00874 | Folieconstructies - Ontwerp, gronddekking kielspit | De gronddekking op de beëindiging van de folieconstructie (kielspit) moet minimaal 1,0 meter bedragen. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor folieconstructies | Civiel | Ontwerpfase | Folieconstructie | |||||||||||||||||||
ROK-00875 | ROK-00875 | NEN-EN 1090-2 | In aanvulling op ISO 12944-3 moet de minimale afstand om een oppervlak te kunnen voorbehandelen en conserveren twee keer zo groot zijn als in Annex C van ISO 12944-3 onder “a minimum permitted distance between sections and between a section and an adjacent surface (mm)” is opgenomen. | 10.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal Staal-beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00876 | ROK-00876 | NEN-EN 1090-2 | In aanvulling op 10.2 moet na verwerking van RVS de corrosiewerende laag worden hersteld en visueel gelijk zijn aan het moedermateriaal (gehele oppervlak egaal van uiterlijk/kleur). | 10.2 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0088 | ROK-0088 | NEN-EN 1992-1-1 | Splijtwapening hoort bij de verankeringszone. Er wordt op gewezen dat voor de kracht in het spanelement de aanvangsvoorspankracht inclusief overspannen behoort te worden aangehouden. | 3.4.1.2.2 (1)P | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00883 | ROK-00883 | NEN-EN 1090-2 | In afwijking op Bijlage F1.1 van de NEN-EN 1090-2 is indien kathodische bescherming is voorgeschreven RTD 1029 'Eisen aan kathodische bescherming voor waterbouwkundige staalconstructies' van toepassing. | Bijlage F1.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00884 | ROK-00884 | NEN-EN 1991-1-3 | Belasting door sneeuw behoeft niet in rekening te worden gebracht op rijdekken. In alle andere gevallen moet rekening worden gehouden met een sk van 0,7 kN/m2. ψ0 = 0; ψ1 = 0; ψ2 = 0. | Algemene belastingen – Sneeuwbelasting | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||||
ROK-00885 | ROK-00885 | Algemeen, eisen voor kunststoffen als constructiemateriaal | Voor kunststoffen als constructiemateriaal in glijdende en slijtende toepassingen gelden minimaal de eisen volgens de RTD 1027. | Kunststoffen als constructiemateriaal | Kunststoffen | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-00886 | ROK-00886 | NEN-EN 1990 | Voor geluidsschermen in de aardebaan langs hoofdwegen moeten een ontwerplevensduur van 50 jaar en gevolgklasse 2 worden aangehouden. | A.1.1 (1) | Toepassing voor geluidschermen | Civiel | Ontwerpfase | Geluidsscherm | ||||||||||||||||||
ROK-00887 | ROK-00887 | NEN-EN 1990 | Opstallen onder bruggen moeten brandwerende voorzieningen bevatten. | A2.1 (1) | Toepassing voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00888 | ROK-00888 | NEN-EN 15050 | Het dynamische effect op brugelementen tijdens montage en transport moet in rekening worden gebracht in overeenstemming met de werkelijke uitvoeringsmethodieken. Naast de standaard partiele belasting factoren, moet een extra factor voor het dynamische effect op het eigengewicht van het brugelement in rekening worden gebracht: γkd, dyn = 1,3 voor transport, indien de elementen daarbij lokaal ondersteund worden. | 4.3.8 | Vooraf vervaardigde betonproducten | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0089 | ROK-0089 | NEN-EN 1992-1-1 | Voor milieuklassen bij betonnen kunstwerken wordt verwezen naar de aanvulling op NEN-EN 206 + NEN 8005 in paragraaf 6.9. | 4.2 (2) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00890 | ROK-00890 | NEN-EN 12794: Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden | Het dynamische effect op palen tijdens het hijsen, transporteren en heien moet in rekening worden gebracht in overeenstemming met de werkelijke uitvoeringsmethodieken. Naast de standaard partiele belasting factoren, moet een extra factor voor het dynamische effect op het eigengewicht van de paal in rekening worden gebracht: γkd, dyn = 1,2 voor hijsen; | B2.3.1.1 | Vooraf vervaardigde betonproducten | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00891 | ROK-00891 | NEN-EN 13369 | De aanhechtlengte van wapening in gains moet worden vergroot doormiddel van een factor 1,5. | Aanhechting van staven in gains | Vooraf vervaardigde betonproducten | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00892 | ROK-00892 | NEN-EN 1090-2 | De trogdekplaat-las procedure, inclusief in de las opgenomen hechten, moet apart gekwalificeerd worden volgens NEN-EN-ISO 15614-3, waarbij de hardheden voldoen aan het gestelde in 7.4.1.1 (eis ROK-00838). De las moet middels een macro beoordeeld worden op het voldoen aan toleranties volgens ROK-00906. Een macro moet genomen worden op zowel een positie met als zonder een in de las opgenomen hechtlas. Configuratie volgens figuur F00892 (voorbewerkt/gelast). | 7.4.1.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00893 | ROK-00893 | Algemeen-NTA 8086 | De NTA 8086 (IFD-bouwen) is niet van toepassing op (onderdelen van) kunstwerken van Rijkswaterstaat. | Overige ontwerprichtlijnen voor kunstwerken | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-00894 | ROK-00894 | NEN-EN 1090-2 | In aanvulling op het gestelde in NEN-EN 1090-2 moet de ontwerper aangeven hoeveel en welk type onderzoek moet worden uitgevoerd en op welke plaatsen in de constructie dit moet gebeuren (WIC’s), zodanig dat dit representatief is voor de hele constructie en minimaal voldoet aan het gestelde in tabel T0351. De omvang van het niet-destructief onderzoek moet worden opgenomen in het NDO-plan. | 12.4.2.4 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00895 | ROK-00895 | NEN-EN 1090-2 | Zie ook bepaalde in NEN-EN 1090-2, 12.4.2.1 De procedure en uitvoering van het visueel onderzoek moeten voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.5 Beoordeling Indicaties:
Een discontinuïteit is het bewijs van een relevante (mechanische) imperfectie of indien hierover onzekerheid bestaat wordt deze aangemerkt als een twijfelachtige indicatie. Zolang geen zekerheid is verkregen, wordt deze als relevant beschouwd.
Dit zijn indicaties waarvan de oorzaak duidelijk is, doch niet vallen onder de relevante indicaties (zoals groeven, lichte inkarteling en dergelijke). Acceptatiecriteria: Volgens de relevante kolom van de in de tabel T0552 vermelde eis. Aanvaardingscritiria: zie NEN-EN 1090, 7.5.16 en 7.6.1. | 12.4.2.5 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00896 | ROK-00896 | NEN-EN 1991-1-7 | Tunnels en natte kunstwerken moeten met betrekking tot vallende ankers worden berekend met een maatgevend anker, waarbij de kans dat een anker zwaarder dan het beschouwde anker op het kunstwerk valt gelijk is aan 1 · 10-6/ jaar. Hierbij geldt dat de kans dat een schip een anker verliest boven het kunstwerk gelijk is aan P(A)×P(B). | 4.6 | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Nat kunstwerk Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-00897 | ROK-00897 | NEN-EN 1991-1-7 | Met betrekking tot vallende ankers moet voor de kans van verlies van een anker per scheepsbeweging worden uitgegaan van P(A)= 2·10-3 per schip per jaar. Deze kans moet gelijkmatig over de totale scheepsbeweging per jaar aangenomen worden, zonder rekening te houden met variërende omstandigheden zoals open zee, storm etc. Indien ter plaatse van het kunstwerk sprake is van afwijkende omstandigheden in relatie tot bijvoorbeeld manoeuvreren en ankeren, moet deze kans van optreden zo nodig verhoogd worden. | 4.6 | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Nat kunstwerk Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-00898 | ROK-00898 | NEN-EN 1991-1-7 | Met betrekking tot vallende ankers moet voor de kans dat het schip zich bevindt boven het kunstwerk worden uitgegaan van een vaartijd van 75% per jaar; dit leidt tot een ‘kans’ dat het schip zich boven het kunstwerk bevindt gelijk aan: P(B) = bkunstwerk / (0,75 · 365 · 24 · 3600 · vschip). | 4.6 | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Nat kunstwerk Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-00899 | ROK-00899 | NEN-EN 1991-1-7 | Voor Tunnels moet de in rekening te brengen equivalente ankerbelasting worden bepaald aan de hand van de ontwerpgrafieken behorende bij de samenvattende eindrapportage VAL 99-18 ‘Onderzoek vallend scheepsanker op tunneldak’. | 4.6 | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0090 | ROK-0090 | NEN-EN 1992-1-1 | cnom ≥ 35 mm, ten behoeve van bescherming van de wapening tegen corrosie. Op de tekeningen moet zowel de waarde van cnom(of ctoegepast) als de waarde van Δ cdev expliciet als zodanig worden vermeld. | 4.4.1.1 (2)P | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00900 | ROK-00900 | NEN-EN 1991-1-7 | Met betrekking tot de dynamische wrijvingskracht van een vallend anker in de afdeklaag van een tunnel moet zonder uitgebreide dynamische analyse worden uitgegaan van een statisch equivalente kracht ter grootte van 2 Fmax voor het mechanisme van bezwijken op buiging en Fmax voor het mechanisme van pons. | 4.6 | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-00901 | ROK-00901 | Ontwerp- en uitvoeringsprotocollen folieconstructies | Zowel in het geval dat alleen het ontwerp als in het geval dat het ontwerp én de uitvoering tot de contractverplichting behoort, moet bij het ontwerp en de uitvoering, alwaar van toepassing, overeenkomstig alle protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen voor bodembescherming en gas- en vloeistofbarrièrelagen worden gewerkt. Hierbij betreft het de volgende delen:
| Specifieke ontwerprichtlijnen voor folieconstructies | Civiel | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Folieconstructie | |||||||||||||||||||
ROK-00902 | ROK-00902 | NEN 9997-1 | Indien Ankerpalen worden toegepast, moeten deze worden ontworpen en uitgevoerd conform CUR-publicatie 236, inclusief het daarin beschreven toezicht en de daarin beschreven beproeving. | 7.6.1 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00903 | ROK-00903 | NEN 9997-1 | Indien het ontwerp van ankerpalen wordt gebaseerd op vooraf uit te voeren bezwijkproeven op verloren testpalen, moeten deze bezwijkproeven worden uitgevoerd conform § 10.2 van CUR-publicatie 236. | 7.6.1 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00904 | ROK-00904 | NEN 9997-1 | Indien het ontwerp van op trek belaste ankerpalen wordt gebaseerd op vooraf uit te voeren bezwijkproeven op verloren testpalen, moet de geotechnische draagkracht worden gebaseerd op § 6.1 van CUR-publicatie 236. a) de gemiddelde gemeten conusweerstand over de lengte van de verankeringslichamen van de verloren testpalen; en Bij deze berekening van de geotechnische draagkracht moeten de waarden voor at;i en tmob;max worden gemaximeerd op de waarden die hiervoor worden genoemd in stap 5 van § 10.9 van CUR-publicatie 236. | 7.6.1 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00905 | ROK-00905 | NEN-EN 1090-2 | Voor verkeerskundige draagconstructies moet de waarde ∆ in tabel B.12 - 1 vervangen worden door: - tolerantie op tussenliggende meetpunten -/+ 5mm, rekening houdend met de gemeten bouwzeeg in het midden en de ideale lijn. | Bijlage B B.12 - 1) | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Verkeerskundige draagconstructie | ||||||||||||||||||
ROK-00906 | ROK-00906 | NEN-EN 1993-2 | Algemeen Deze eis moet in samenhang worden gezien met de onderliggende eisen en omvat eisen aan het ontwerp en de berekening van orthotrope rijvloeren van stalen bruggen (vast en beweegbaar, nieuwbouw) m.b.t. vermoeiing. Naar deze ROK-00906 wordt op verschillende plaatsen in de ROK verwezen. Daar waar het in de ROK over vermoeiing van orthotrope rijvloeren van stalen bruggen gaat, moet dat worden beschouwd in relatie tot deze ROK-00906 en gaat deze ROK-00906 in rangorde, bij conflicterende eisen, voor op overige eisen m.b.t. vermoeiing van orthotrope rijvloeren. | Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00907 | ROK-00907 | NEN-EN 1993-2 | Definitie orthotrope rijvloer Tot de orthotrope rijvloer (zie figuur F00907) wordt gerekend de dekplaat, de langsverstijvers onder de dekplaat (troggen, bulbs, strippen; in figuur alleen troggen weergegeven), de kamplaat tot het niveau van de las aan de onderzijde van de tussenflens van de dwarsdrager of, i.g.v. geen kamplaat/tussenflens, het dwarsdragerlijf tot een hoogte van 500 mm onder de dekplaat. Rest van de dwarsdragers en aansluitingen van dwarsdragers (of consoles) over de gehele hoogte behoren tot de hoofddraagconstructie (evenals andere niet in bovenstaande tekst aangegeven constructieonderdelen). | Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00908 | ROK-00908 | NEN-EN 1993-2 | Partiele factoren De partiele factor γff op vermoeiingsbelastingen op de orthotrope rijvloer moet overeenkomstig NEN-EN1993-2 NB 9.3 (1) op 1,0 worden gesteld. noot: de 1,15 is gebaseerd op wat in de betreffende normartikelen heet “het concept van veilige levensduur en gering gevolg van bezwijken”; dit moet worden gelezen als “veilige levensduur i.g.v. visuele inspectie 1 maal per 6 jaar”. Bedoelde 6-jaarlijkse inspectiemogelijkheid moet mogelijk zijn en in het ontwerp en in het beheer- en onderhoudsplan zijn beschreven, inclusief inspectieuitvoeringsmethoden en inspectievoorzieningen. Noot: Voor onderdelen van het hoofddraagconstructie geldt een andere γMf. Zie elders in de ROK. | Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00909 | ROK-00909 | NEN-EN 1993-2 | Belastingen Het te hanteren belastingsspectrum voor de vermoeiingsberekening van orthotrope rijvloeren moet zijn gebaseerd op vermoeiingsbelastingsmodel 4a beschreven in NEN-EN 1991-2 NB 4.6.5.1 (1).
| Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0091 | ROK-0091 | NEN-EN 1992-1-1 | Voor constructieonderdelen die risicovol zijn ten aanzien van de constructieve veiligheid en die (na oplevering) niet of slecht inspecteerbaar of onderhoudbaar zijn, moet de minimumdekking cmin met 5 mm worden vermeerderd. Dit geldt bijvoorbeeld voor:
| 4.4.1.2 (2)P | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00910 | ROK-00910 | NEN-EN 1993-2 | Voegovergangen Bij voegovergangen moet conform NEN-EN 1991-2 NB 4.6.1 (6) rekening worden gehouden met een aanvullende stootbelasting met een stootfactor van 1,15 over de eerste 6 meter. Dit normartikel moet zo worden geïnterpreteerd dat het belastingeffect van alle onderdelen binnen de eerste 6 meter vanaf het hart van de voeg a.g.v. alle assen van de passerende vermoeiingswagen met een factor 1,15 moeten worden verhoogd. | Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00911 | ROK-00911 | NEN-EN 1993-2 | Asfalt/ZOAB De stijfheid en spreiding van het asfalt en eventueel aanwezige ZOAB moet in de vermoeiingsbeschouwing worden meegenomen. De in rekening te brengen temperatuurafhankelijke stijfheid van het asfalt en/of ZOAB is in tabel T00911 weergegeven. De poissonfactor moet op 0,3 worden gesteld. Het effect van het asfalt moet in de rekenmodellen worden meegenomen middels volume-elementen. Hierbij moeten, voor zowel de gietasfaltlaag als voor de eventueel aanwezige ZOAB-laag, minimaal 2 lagen volume-elementen worden toegepast. De instellingen van het eindige elementenmodel moeten op de overgang van stalen dekplaat naar gietasfalt (en van gietasfalt naar ZOAB, indien aanwezig) zodanig worden gekozen dat de verticale vervormingen op de grensvlakken gelijk zijn, maar dat de afschuifstijfheid op die grensvlakken 0 is. Hiermee wordt bereikt dat de spreiding automatisch (temperatuurafhankelijk) wordt meegenomen maar dat (conservatief) de stalen dekplaat afzonderlijk buigt t.o.v. de gietasfaltlaag en de gietasfaltlaag afzonderlijk buigt t.o.v. de eventueel aanwezige ZOAB-laag, waarbij de temperatuurafhankelijke buigstijfheid van het asfalt en eventuele ZOAB wel goed wordt meegenomen. (toelichting: Onderzoek toont aan dat de mate van spreiding sterk afhankelijk is van de temperatuur van het asfalt en derhalve niet als vaste waarde kan en mag worden meegenomen). De gunstig werkende gedeeltelijke composietwerking door de wel degelijk aanwezige, alhoewel lage, stijfheid van de membraanlagen wordt verwaarloosd, maar gedeeltelijk gecompenseerd doordat een reductie mag worden toegepast op de berekende spanningswisselingen. Deze reductie moet zijn aangenomen als zijnde 10% en is van toepassing op de details 1a, 1b, 1c, 2a, 2b, 5, 6a, 6b, 7a+7b (dit betreft alle details rechtstreeks gerelateerd aan de dekplaat). ter info: onderzoek naar het meenemen van de feitelijke stijfheid van de membranen loopt nog De invloed van een eventuele epoxyslijtlaag (beweegbare bruggen) op spanningswisselingen in het rijdek moet volledig worden verwaarloosd. | Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00912 | ROK-00912 | NEN-EN 1993-2 | Rekenmodel Het rekenmodel moet minimaal volledig worden opgebouwd uit schaalelementen voor de staalconstructie en, indien aanwezig, volume-elementen voor gietasfalt en ZOAB (zie eis ROK-00911). Als alternatief mag de staalconstructies ook in volume elementen worden opgebouwd, mits de lassen worden meegenomen in de modellering. Het rekenmodel moet de volledige breedte van de brug omvatten. Bij beweegbare bruggen en qua lengte vergelijkbare vaste bruggen moet het rekenmodel de volledige lengte van de brug omvatten. Bij grote vaste bruggen moet, wanneer globale spannings- of vervormingseffecten significant bijdragen aan het lokale spanningsbeeld in de orthotrope rijvloer, het rekenmodel van de orthotrope rijvloer als lokaal submodel worden ingebouwd in het globale rekenmodel van de totale brug. Slechts wanneer aangetoond wordt dat de bijdrage van globale spanningen of vervormingen verwaarloosbaar zijn mag een op zichzelf staand lokaal model gebruikt worden. Het submodel (of indien aangetoond, het lokale model) moet een minimale lengte hebben van 2 maal de langste wagen uit het vermoeiingsbelastingsmodel (met, i.g.v. een lokaal model, passende randvoorwaarden gerelateerd aan de aansluitende delen van de brug). Het effect van de lassen moet verdisconteerd worden door het modelleren van een overdikte van de elementen welke zich bevinden tussen de teen van de lassen en de intersectie van de elementen van de 2 plaatdelen die door de las worden verbonden. De dikte van betreffende elementen moet worden bepaald volgens de formules en regels geven in figuur F00912-1. Ondanks dat de verdikking van de elementen, bij enkelzijdige lassen, fysiek éénzijdig is, mag deze excentriciteit niet meegenomen worden in de modellering (zie het voorbeeld in Figuur F00912-2). Ter toelichting op F00912-2: De blauwe plaat t=16 wordt over de lengte tussen de teen van de las en de hartlijn van de rode plaat 10 symmetrisch t.o.v. de hartlijn van de blauwe plaat verdikt tot 27,4 mm. De rode plaat t=10 wordt over de lengte tussen de teen van de las en de wortel van de las symmetrisch t.o.v. de hartlijn van de rode plaat verdikt tot 17,5 mm. De punten waarnaar geëxtrapoleerd moet worden betreffen de blauwe en de rode stippen t.p.v. de teen en wortel locaties. Daar waar eisen zijn gesteld bij de verschillende details geldt dat het daarbij gaat om de ingesloten hoek met de plaat, de betreffende lasteen en het been van de las (zie figuur F00912-3). T.a.v. de toe te passen elementtypen geldt dat geen elementen met een gereduceerde integratie mogen worden toegepast. Minimaal 4-knoops elementen met minimaal 4 integratiepunten. 3-Knoops elementen zijn niet toegestaan in zones van waaruit de spanningen moeten worden bepaald of van waaruit extrapolatie van spanningen moet plaatsvinden. Het bepalen van spanningswisselingen moet gedaan worden met behulp van de ‘Rain-Flow Cycle Counting Method’ of de ‘Resevoir Cycle Counting Method’. | Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00913 | ROK-00913 | NEN-EN 1993-2 | Randvoorwaarden / minimale eisen orthotrope rijvloeren. Voor alle in het ontwerp gekozen afmetingen geldt dat middels berekeningen moet worden aangetoond dat het ontwerp qua sterkte en vermoeiing voldoet aan de gestelde eisen. De volgende randvoorwaarden / minimale eisen zijn op de afmetingen/dimensionering van toepassing:
Noot: Bovenstaande randvoorwaarden / minimale eisen gelden voor de situatie zonder de aanvullende stootbelasting van de voegovergang. | Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00914 | ROK-00914 | NEN-EN 1993-2 | Vermoeiingsdetailbeschrijvingen incl. aanvullende eisen In Tabel T00914 zijn er in het totaal 3 dektypes gedefinieerd: A = Dek met doorgestoken troggen met uitsparing zie onderliggende eisen voor de figuur behorende bij Tabel T00914 | Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00915 | ROK-00915 | NEN-EN 1993-2 | Detail 1a: DP-TR: scheur in dekplaat vanuit teen buitenzijde trog tussen twee dwarsdragers (tussengelaste en doorgestoken troggen) | Detail 1a-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00916 | ROK-00916 | NEN-EN 1993-2 | Detail 1b: DP-TR: scheur in dekplaat vanuit wortel binnenzijde trog tussen twee dwarsdragers (tussengelaste en doorgestoken troggen) | Detail 1b-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00917 | ROK-00917 | NEN-EN 1993-2 | Detail 1c: DP-TR: scheur in dekplaat vanuit wortel binnenzijde trog ter plaatse van een dwarsdrager (doorgestoken troggen) | Detail 1c-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00918 | ROK-00918 | NEN-EN 1993-2 | Detail 2a: TR-DP: scheur in trog vanuit de teen van de las | Detail 2a-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00919 | ROK-00919 | NEN-EN 1993-2 | Detail 2b: TR-DP: scheur in las tussen trog en dekplaat vanuit de wortel van de las | Detail 2b-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0092 | ROK-0092 | NEN-EN 1992-1-1 | Het is niet toegestaan om met alternatieve ontwerp- of berekeningsregels af te wijken van de voorgeschreven minimumdekking c.min,dur | 4.4.1.2 (5) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00920 | ROK-00920 | NEN-EN 1993-2 | Detail 3a: TR-DD: Scheur in trog vanuit de teen van de las van de haibachuitsparing t.g.v. verticale spanningen | Detail 3a-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00921 | ROK-00921 | NEN-EN 1993-2 | Detail 3b: TR-DD: Scheur in trog vanuit de teen van de las van de haibachuitsparing t.g.v. horizontale spanningen | Detail 3b-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00922 | ROK-00922 | NEN-EN 1993-2 | Detail 3c: TR-DD: Scheur in trog vanuit de teen van de las t.g.v. horizontale spanningen (rondom gelaste doorgestoken troggen) | Detail 3c-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00923 | ROK-00923 | NEN-EN 1993-2 | Detail 3d: TR-DD: Scheur in trog vanuit de teen van de las t.g.v. horizontale spanningen (tussengelaste troggen) | Detail 3d-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00924 | ROK-00924 | NEN-EN 1993-2 | Detail 3e: TR-DD: Scheur in de las van de trog vanuit de wortel van de las t.g.v. horizontale spanningen (tussengelaste troggen) | Detail 3e-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00925 | ROK-00925 | NEN-EN 1993-2 | Detail 4c: DD-TR: Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las van trog naar kamplaat/dwarsdrager (doorgestoken troggen)
| Detail 4c-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00926 | ROK-00926 | NEN-EN 1993-2 | Detail 4e: DD-TR: Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las van trog naar kamplaat/dwarsdrager (tussengelaste troggen) | Detail 4e-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00927 | ROK-00927 | NEN-EN 1993-2 | Detail 5: DP-DD: Scheur in de dekplaat vanuit de teen van de las tussen de dekplaat en de kamplaat/dwarsdrager (tussengelaste en doorgestoken troggen)
| Detail 5-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00928 | ROK-00928 | NEN-EN 1993-2 | Detail 6a: DD-DP: Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las tussen de dekplaat en de kamplaat/dwarsdrager (tussengelaste en doorgestoken troggen) | Detail 6a-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00929 | ROK-00929 | NEN-EN 1993-2 | Detail 6b: DD-DP: Scheur in de las vanuit de wortel van de las tussen de dekplaat en de kamplaat/dwarsdrager (tussengelaste en doorgestoken troggen)
| Detail 6b-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0093 | ROK-0093 | NEN-EN 1992-1-1 | Bij tabel 4.3N - Constructieve classificatie gelden de volgende aanvullingen: 3) Een element wordt beschouwd een plaatgeometrie te hebben indien de kleinste hoofdafmeting van het betreffende element groter (breder) is dan 1,0 meter. | 4.4.1.2 (5) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00930 | ROK-00930 | NEN-EN 1993-2 | Detail 7a: DP: Scheur in de dekplaat vanuit de teen van de langslas tussen dekplaatsecties Detail 7b: DP: Scheur in de dekplaat vanuit de teen van de dwarslas tussen dekplaatsecties | Detail 7a en 7b-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00931 | ROK-00931 | NEN-EN 1993-2 | Detail 8a: TR: Scheur in de trog of het trogpasstuk vanuit de teen van de (montage-)las tussen passtuk en de trog, met onderlegstrip. | Detail 8a-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00932 | ROK-00932 | NEN-EN 1993-2 | Detail 8b: TR: Scheur in de trog vanuit de teen van de (fabrieks-)las (stompe las) bij verlenging van de trog | Detail 8b-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00933 | ROK-00933 | NEN-EN 1993-2 | Detail 9: DD: Scheur in kamplaat/dwarsdrager vanuit de rand van de haibach-uitsparing
| Detail 9-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00934 | ROK-00934 | NEN-EN 1993-2 | Detail 10a: KP-TF: Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las kamplaat/dwarsdrager met de tussenflens Detail 11a: DD-TF: Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las kamplaat/dwarsdrager met de tussenflens | Detail 10a en 11a-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00935 | ROK-00935 | NEN-EN 1993-2 | Detail 10b: KP-TF: Scheur in de las vanuit de wortel van de las kamplaat/dwarsdrager met de tussenflens Detail 11b: DD-TF: Scheur in de las vanuit de wortel van de las kamplaat/dwarsdrager met de tussenflens | Detail 10b en 11b-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00936 | ROK-00936 | NEN-EN 1993-2 | Vermoeiingsdetailbeschrijvingen orthotrope dekken met bulbs en strippen incl. aanvullende eisen De aanpak voor orthotrope rijvloeren (nieuwbouw) met langsliggers in de vorm van strippen of bulbs is gebaseerd op hoofdstuk 4 van document TNO 2017 R10405 (kan bij RWS worden opgevraagd). Voor dit type dekken gelden dezelfde eisen m.b.t. definitie orthotrope rijvloer, partiele factoren, belastingen, voegovergangen, asfalt/ZOAB en epoxyslijtlagen, rekenmodellen en randvoorwaarden / minimale eisen (laatstgenoemde is deels gebaseerd op troggen en deels op strips/bulbs) als voor orthotrope rijvloeren met trogvormige verstijvers (zie ROK-00906 t/m ROK-00913). De spanningswisselingsreductie als gevolg van asfalt/ZOAB (zie ROK-00911) mag ook bij orthotrope dekken met strips of bulbs alleen worden toegepast bij details welke rechtstreeks gerelateerd zijn aan de dekplaat. In afwijking van TNO 2017 R10405 moet derhalve in de rekenmodellen gebruik worden gemaakt van de methode waarbij het effect van de lassen in de schaal-elementmodel wordt verdisconteerd door een gedefinieerde overdikte van de elementen in de zone tussen lasteen en element-intersecties. In onderstaande eisen ROK-00937 t/m ROK-00939 is per detail (indien van toepassing) volgens de nummering van hoofdstuk 4 van document TNO 2017 R10405 aangegeven of en wat er als gevolg van de wijziging van de rekensystematiek (of nader onderzoek) is aangepast. De eisen van tabellen gaan voor de informatie in TNO 2017 R10405. In de tabellen is de link gelegd naar min of meer vergelijkbare details in orthotrope rijvloeren met troggen. | Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00937 | ROK-00937 | NEN-EN 1993-2 | Dekplaatscheur bij bulb/strip In tabel T00937 zijn de aanvulling/wijziging gegeven ten opzichte van R10405 cq tabel T00914. | Dekplaatscheur bulb/strips-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00938 | ROK-00938 | NEN-EN 1993-2 | Scheur in bulb/strip In tabel T00938 zijn de aanvulling/wijziging gegeven ten opzichte van R10405 cq tabel T00914. | Scheur in bulb/strip-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00939 | ROK-00939 | NEN-EN 1993-2 | Dwarsdragerscheur bij bulb/strip In tabel T00939 zijn de aanvulling/wijziging gegeven ten opzichte van R10405 cq tabel T00914. | Dwarsdragerscheur bij bulb/strip-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0094 | ROK-0094 | NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Wanneer is aangetoond dat het beoogde roestvast staal geschikt is voor toepassing in gewapend beton, zowel met betrekking tot de mechanische eigenschappen als de corrosiebestendigheid, mag de waarde van Δ cdur,st gelijk aan 10 mm zijn genomen. | 4.4.1.2 (7) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-00940 | ROK-00940 | NEN-EN 1993-2 | Modellering bij doorvoer dwarsdrager Bij de doorvoer van de dwarsdrager bij bulbs of strips moet een modellering conform figuur F00940 worden aangehouden. | Modellering bij doorvoer dwarsdrager | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-00944 | ROK-00944 | RTD 1025 | Toe te passen richtlijn: | Algemeen | Eisen voor hydraulische bewegingswerken | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Beweegbare brug Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-00946 | ROK-00946 | NEN 9997-1 | Voor aanvang van de realisatie van een paal-plaat fundering moet een monitoringsplan zijn vastgesteld. Dit plan moet beheersingsmaatregelen bevatten, die erop gericht zijn om de vorming van een spleet tussen de onderzijde van de betonnen vloer en het zand (bijvoorbeeld als gevolg van klink) te voorkomen. | 7.8 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0095 | ROK-0095 | NEN-EN 1992-1-1 | Aan de bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de bodem van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in een vaarweg met een CEMT-klasse niet hoger dan IV, moet de minimumdekking cmin worden vermeerderd met 50 mm. In de dekking moet een krimpnet worden aangebracht met een nominale dekking van 60 mm. De bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de bodem van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in een vaarweg met een CEMT-klasse hoger dan IV, moet voorzien zijn van een beschermlaag zoals beschreven in rapport VAL 99-18. | 4.4.1.2 (13) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Nat kunstwerk Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0096 | ROK-0096 | NEN-EN 1992-1-1 | Voor de dagzijde van sluizen (sluishoofd en sluiskolk) en aquaducten moet de minimumdekking cmin worden vermeerderd met +10 mm om ervoor te zorgen dat bij eventuele slijtage door schepen (groeven en botsen) voldoende dikte van de dekking als barriere overblijft om wapeningscorrosie te voorkomen. | 4.4.1.2 (13) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Nat kunstwerk Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0098 | ROK-0098 | NEN-EN 1992-1-1 | Indien is gegarandeerd dat een zeer nauwkeurig meetinstrument is gebruikt voor het monitoren van de betondekking (na een eventuele nabewerking) en dat constructieonderdelen c.q. elementen die niet voldoen, zijn verwijderd (bijvoorbeeld geprefabriceerde elementen), mag Δcdev met maximaal 5 mm worden gereduceerd. | 4.4.1.3 (3) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0099 | ROK-0099 | NEN-EN 1992-1-1 | Het gebruik van niet-lineaire eindige elementen berekeningen (NLFEA – Non Linear Finite Element Analysis) is voor nieuwbouw niet toegestaan. | 5.7 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0100 | ROK-0100 | NEN-EN 1992-1-1 | Een funderingspaal moet over de lengte dat hij vrijstaand is als kolom worden beschouwd. | 5.8.2 (1)P | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0101 | ROK-0101 | NEN-EN 1992-1-1 | Het in rekening brengen van voorspanning zonder aanhechting (VZA) in de eindsituatie is niet toegestaan, uitgezonderd voor de dwarsvoorspanning ten behoeve van het koppelen van meerdere (koker)liggers naast elkaar voor een brugdek. Voor deze specifieke situatie geldt het volgende: | 5.10.1 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0102 | ROK-0102 | NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Indien het voorspansysteem op moment van berekenen nog niet bekend is of als gegevens in een Europese Technische Goedkeuring ontbreken, mogen de waarden volgens tabel T0102 worden aangehouden voor voorspankabels opgebouwd uit strengen in omhullingsbuizen (VMA, multi-systeem): | 5.10.5.2 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0103 | ROK-0103 | NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Indien het voorspansysteem op moment van berekenen nog niet bekend is of als gegevens in een Europese Technische Goedkeuring ontbreken, mogen de volgende richtwaarden zijn aangehouden:
| 5.10.5.3 (2) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0104 | ROK-0104 | NEN-EN 1992-1-1 | In de berekening van de ligging van de voorspankabels moet rekening zijn gehouden met de verschuiving van het zwaartepunt van de kabel ten opzichte van het hart van het voorspankanaal. De kabel zal door het aanspannen gaan aanliggen aan de binnenzijde van de kromming. De grootte van de verschuiving is afhankelijk van de kabeldoorsnede en diameter van het voorspankanaal, e.e.a. volgens opgave leverancier. Voor de berekening mag tabel T0104 zijn aangehouden. Op de werktekening moeten de kabels zijn gemaatvoerd op basis van hart voorspankanaal (en dus niet op basis van zwaartepunt kabel). | 5.10.7 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0105 | ROK-0105 | NEN-EN 1992-1-1 | Drukwapening in plaatconstructies mag alleen worden meegerekend indien beugels, die het onder- en bovennet met elkaar verbinden, aanwezig zijn die het uitknikken van de drukstaven voorkomen. | 6.1 (2)P | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0106 | ROK-0106 | NEN-EN 1992-1-1 | De constructeur moet op tekening aangeven of hechtlassen mogen worden toegepast. | 6.8.4 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0108 | ROK-0108 | NEN-EN 1992-1-1 | Bij belasting door wegverkeer, moet de vermoeiingstoets voor beton onder druk of afschuiving worden uitgevoerd volgens de regel van Miner (NEN-EN 1992-2, 6.8.7 (101)). | 6.8.7 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0109 | ROK-0109 | NEN-EN 1992-1-1 | Voor waterkerende delen van de betonconstructie gelden voor scheurbeheersing de onderliggende eisen. | 7.3 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0110 | ROK-0110 | NEN-EN 1090-2 | Damwandprofielen moeten worden geleverd volgens NEN-EN 10248 (warmgewalst) of NEN-EN 10249 (koudgewalst), met een minimale individuele kerfslagwaarde van 27J bij -20 ºC. | 5.3.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0111 | ROK-0111 | NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Indien de betondekking op een voorspankanaal ≥ 200 mm is, mag bij “elementen met een combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” de scheurwijdte worden getoetst aan de eisen voor “elementen met betonstaal en/of voorspanstaal zonder aanhechting”. Opmerking: Eventueel voorspanstaal in dwarsrichting moet ook worden beschouwd. | 7.3.1 (5) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0112 | ROK-0112 | NEN-EN 1992-1-1 | Voor betonnen bruggen geldt het volgende ten aanzien van de blijvende zeeg. Een blijvende zeeg wordt gedefinieerd als de opbuiging van de onderzijde van het rijdek ten opzichte van een rechte lijn die loopt van bovenzijde hart oplegging tot bovenzijde hart oplegging, nadat alle blijvende belastingen zijn aangebracht en alle tijdsafhankelijke effecten geheel zijn opgetreden. Ten aanzien van de blijvende zeeg gelden de volgende bepalingen:
Voor het vervolg zie onderliggende eis | 7.4.1 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0113 | ROK-0113 | NEN-EN 1992-1-1 | In aanvulling op de regels in hoofdstuk 8, gelden de eisen in de volgende artikelen van de vervallen norm NEN 6723:2009: - 10.1.5 wapening in kolommen - 10.1.6 wapening bij geconcentreerde lasten - 10.1.7 minimale wapening in consoles - 10.1.8 minimale kenmiddellijn - 10.1.9 wapening in betonscharnieren - 10.1.10 wapening i.v.m. krommingsdrukken door gebogen voorspanelementen - 10.1.11 niet-vervangbare voorspanelementen - 10.2 lassen en branden nabij voorspanelementen - 10.3 klemmofverbindingen - 10.5 uitvoering - 10.6 voegen Bij tegenstrijdigheid tussen de eisen in bovenstaande artikelen en artikelen in NEN-EN 1992-1-1 of NEN-EN 1992-2, is de strengste eis van toepassing. | 8 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0114 | ROK-0114 | NEN-EN 1992-1-1 | Voor tunnels geen kleinere staafafstand toepassen dan:
Bij overlappingen volgens NEN-EN 1992-1-1, 8.7.2 geldt voor alle staven of gebundelde staven een minimale afstand tussen de staven van 60 mm. | 8.2 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0115 | ROK-0115 | NEN-EN 1992-1-1 | In doorsneden ter plaatse van de maximale veld- en steunpuntsmomenten en ter plaatse van toevallige inklemmingsmomenten mag de staafafstand ten hoogste tweemaal de plaatdikte bedragen met een maximum van 250 mm. In de overige doorsneden en bij verdeelwapening mag de staafafstand ten hoogste 4 maal de plaatdikte bedragen met een maximum van 500 mm. In platen dikker dan 150 mm moet een boven- en ondernet worden aangebracht met een maximale staafafstand van 250 mm. Dit geldt ook voor druklagen. | 8.2 (1)P | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0116 | ROK-0116 | NEN-EN 1992-1-1 | Voor de verankering van in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven geldt EAD 330087 (Systems for post-installed rebar connections with mortar). Verankering van in geboorde gaten gelijmd betonstaal waarbij kruip niet toelaatbaar en/of gewenst is, moeten worden verlijmd met cementgebonden mortel. | 8.4.1 (7) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0117 | ROK-0117 | NEN-EN 1992-1-1 | Indien bij ingestorte wapeningsstaven niet wordt voldaan aan de eis ten aanzien van de minimale relatieve riboppervlakte volgens EN 1992-1-1, bijlage C (fR,min), moet de rekenwaarde van de uiterst opneembare aanhechtspanning fbd zijn gehalveerd (bijvoorbeeld voor draadeinden). Dit geldt niet voor (achteraf) ingelijmde wapeningsstaven, omdat de invloed van de profilering in dat geval in rekening is gebracht door toepassing van de berekenings- en beproevingsmethode volgens EAD 330087, zie ook de ROK aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 8.4.1 (7) - ROK-0116. Opmerking: De halvering van de aanhechtspanning is afgeleid uit de verankeringslengte voor glad staal volgens de vervallen norm NEN 6720. | 8.4.2 (2) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0118 | ROK-0118 | NEN-EN 1992-1-1 | Voor overlappingen met in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven geldt EAD 330087 (Systems for post-installed rebar connections with mortar). | 8.7.2 (5) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0119 | ROK-0119 | NEN-EN 1992-1-1 | Verificatie: Bij de minimale vrije afstand tussen voorspankanalen volgens dit artikel, kan worden aangenomen dat de ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om een trilnaald Ø 63 mm in te brengen en een goede verdichting van het beton mogelijk te maken, op voorwaarde dat de kabels niet zijn gekromd in dwarsrichting. Indien de voorspankabels in dwarsrichting zijn gekromd, is een grotere vrije afstand noodzakelijk als de kromtestraal kleiner is dan volgens tabel T0119-1 (en moet berekende splijt- en/of ponswapening worden toegepast). Bij toepassen van een stortkoker Ø 100 mm mag worden aangenomen dat de ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om het beton te storten zonder de voorspankanalen te beschadigen, als een minimale h.o.h. afstand volgens onderstaande tabel T0119-2 wordt gehanteerd (tabel is gebaseerd op 15 mm speling). Ø is de uitwendige diameter voorspankanaal. | 8.10.1.3 (3) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0120 | ROK-0120 | NEN-EN 1992-1-1 | Voor de minimale wapening in dwarsrichting in platen (waaronder massieve platen) die als brugdek worden toegepast, moet deze wapening in dwarsrichting als hoofdwapening worden beschouwd en niet als verdeelwapening. | 9.3.1.1 (2) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0121 | ROK-0121 | NEN-EN 1992-1-1 | Bij toepassing van haarspelden als ponswapening moeten de overlappingen van de rechte einden voldoen aan de eisen met betrekking tot verankeringslengte. In plaats van haarspelden mogen ook open beugels met voldoende verankeringslengte worden toegepast volgens figuur 9.5 van NEN-EN 1992-1-1, op voorwaarde dat ze het boven- en ondernet omsluiten. | 9.4.3 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0122 | ROK-0122 | NEN-EN 1992-1-1 | Bij voegen tussen geprefabriceerde betonelementen moet de dwarskracht via ophangwapening naar de geprefabriceerde betonelementen worden overgedragen (zie figuur 6-1). Als geen dwarsvoorspanning wordt toegepast, moet ten minste een sponningbreedte van 30 mm worden aangehouden, exclusief de eventueel benodigde oplegsponning voor de onderbekisting van het tussenstort zoals aangegeven in figuur F0122. Het aansluitvlak tussen het geprefabriceerde element en de tussenstort moet ten minste voldoen aan de klasse ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.5 (2). De plaatdikte van het tussenstort moet ten minste 150 mm zijn. De oplegsponning moet voldoen aan NEN-EN 15050, annex F3. Opmerking: Indien de cementhuid ter plaatse van de aansluitvlakken is verwijderd, mag het aansluitvlak als ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.5 (2) worden beschouwd. | 10.2 (1)P | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0123 | ROK-0123 | NEN-EN 1992-1-1 | Voor tandconstructies wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.4 - ROK-0621, onder “tandconstructies”. | 10.9.4.6 (1) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0125 | ROK-0125 | NEN-EN 1992-1-1 | Ongewapende en lichtgewapende constructies mogen niet zijn toegepast, met uitzondering van werkvloeren en onderwaterbetonvloeren. | 12.1 (2) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0126 | ROK-0126 | NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Zie de aanvulling bij NEN-EN 1992-1-1, 3.1.4 - ROK-0083. | Bijlage B | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0127 | ROK-0127 | NEN-EN 1992-1-2 | Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2 + NB. Voor tunnels geldt dat de delen van de tunnel die belast worden met een brand volgens de koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme moeten voldoen aan de aanvullende eisen die in deze paragraaf van de ROK gesteld worden. Voor die delen die belast worden met een standaardbrandkromme mogen de eisen en tabellen uit de Eurocode voor standaard brand gevolgd worden. zie onderliggende eisen. | Algemeen | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0128 | ROK-0128 | NEN-EN 1992-1-2 | 4.5 Spatten Er moeten aantoonbaar werkende maatregelen worden genomen tegen afspatten van beton. De maatregelen kunnen bestaan uit het voldoende beschermen van het beton zodat afspatten niet kan plaatsvinden of door het toepassen van een betonmengsel dat ongevoelig is voor afspatten (eventueel met polypropyleen vezels). Door het uitvoeren van brandproeven moet de gevoeligheid tegen afspatten onder gebruiksomstandigheden worden aangetoond. Daarnaast moet het bouwproces voldoende beheerst plaatsvinden om te borgen dat de mengselsamenstelling in de tijd niet significant veranderd. De maatregelen tegen afspatten van beton moet worden uitgevoerd en aangetoond volgens de RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies. | 4.5 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0129 | ROK-0129 | NEN-EN 1992-2 | Advies: Niet-constructief onderwaterbeton of onderwaterbeton met een tijdelijke constructieve functie (gewapend of ongewapend) hoeft niet te voldoen aan de voorgeschreven minimale betonsterkteklasse Cmin. Aanbevolen wordt om in de berekening uit te gaan van een betonsterkteklasse C20/25 voor zowel gewapend als ongewapend onderwaterbeton. | 3.1.2 (102)P | Betonnen bruggen | Beton | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0130 | ROK-0130 | NEN-EN 1992-2 | Water in holle ruimten (bijvoorbeeld in kokerliggers) moet afgevoerd kunnen worden. | 4.2 (104) | Betonnen bruggen | Beton | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0131 | ROK-0131 | NEN-EN 1992-2 | De volgende vlakken moeten (ook) worden beschouwd als rechtstreeks blootgesteld aan dooizouten:
Opmerking: Dit artikel betreft niet de buigslappe voeg zelf. Deze moet ontworpen worden volgens RTD 1023. | 4.2 (106) | Betonnen bruggen | Beton | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0132 | ROK-0132 | NEN-EN 1992-2 | Uitwendige voorspanning moet inspecteerbaar en vervangbaar zijn. Opmerking: Met uitwendige voorspanning wordt buiten de betondoorsnede gelegen voorspanning bedoeld (zie NEN-EN 1992-1-1, 1.5.2.3). | 4.3 (103) | Betonnen bruggen | Beton | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0133 | ROK-0133 | NEN-EN 1992-2 | In afwijking van de Nationale Bijlage geldt de volgende definitie: σcd is de optredende normaalspanning (druk is positief) ter plaatse van de uiterste vezel aan de bovenkant resp. de onderkant van de constructie onder invloed van de voorgeschreven belastingscombinatie, in MPa. | 7.3.1 (113) | Betonnen bruggen | Beton | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0134 | ROK-0134 | NEN-EN 13670 | In afwijking van sub (7) geldt dat de eisen zoals opgenomen in NEN-EN 13670 en de aanvullingen in de ROK van toepassing zijn op de productie van alle geprefabriceerde betonelementen. Voor zover de eisen in de betreffende productnorm strijdig zijn met of afwijkend zijn van NEN-EN 13670, prevaleren de eisen in de betreffende productnorm met uitzondering van de aanvullingen en invullingen in deze paragraaf van de ROK. | 1 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0135 | ROK-0135 | NEN-EN 13670 | In NEN-EN 13670 genoemde documenten (normen, richtlijnen en andere documenten) inclusief de aanvullingen en aanwijzingen in deze paragraaf van de ROK zijn bindend. | 2 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0136 | ROK-0136 | NEN-EN 13670 | De volgende definitie wordt toegevoegd: | 3 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0137 | ROK-0137 | NEN-EN 13670 | Zowel in het geval dat alleen het ontwerp als in het geval dat zowel het ontwerp als de uitvoering binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het ontwerp, waar van toepassing, overeenkomstig de uitvoeringsnormen worden gewerkt. f) Een overzicht met per constructiedeel het toe te passen betonmengsel en de daarbij behorende relevante gegevens conform tabel T-00830 van ROK-00830 onderwerp 1 t/m 6. | 4.2.1 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0138 | ROK-0138 | NEN-EN 13670 | Er moet een (deel)kwaliteitsplan worden opgesteld voor het uit te voeren betonwerk. Hierin moet beschreven worden hoe aan de eisen van NEN‑EN 13670, NEN 8670 en de aanvullingen van de ROK zal worden voldaan. Voor aanvang van de vervaardiging van enig deel van het werk, moet het kwaliteitsplan volledig zijn en beschikbaar voor Rijkswaterstaat. | 4.2.2 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0139 | ROK-0139 | NEN-EN 13670 | (2) Per constructiedeel moet een geboortecertificaat worden opgesteld met daarin ten minste de volgende registraties: a) Verwijzing naar de betreffende uitvoeringsspecificatie en het kwaliteitsplan.
f) keuringsrapporten met betrekking tot voorspanning (zie NEN-EN 13670, 7 en de aanvullingen hierop in de ROK):
g) keuringsrapporten van de keuring na ontkisten (zie NEN-EN 13670, 8.6 en de aanvullingen hierop in de ROK). | 4.2.3 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0140 | ROK-0140 | NEN-EN 13670 | Voor alle onderdelen van een kunstwerk in gevolgklasse 3, die van belang zijn voor het draagvermogen en duurzaamheid van de constructie, moet uitvoeringsklasse 3 worden aangehouden. | 4.3.1 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0141 | ROK-0141 | NEN-EN 13670 | De volgende producten moeten, zolang deze nog niet onder CE-markering geleverd kunnen worden volgens de verordening bouwproducten 305/2011/EU (Construction Products Regulation), onder productcertificaat worden geleverd: - betonmortel (BRL 1801); - betonstaal (BRL 0501); - gehechtlaste wapeningsnetten, wapeningsconstructies en buig- en vlechtwerk (BRL 0503); - mechanische verbindingen van betonstaal (BRL 0504); - stekken- en doorkoppelbakken (BRL 0506); - krachtlasverbindingen met betonstaal en stalen strippen (BRL 0512); - voorspanstaal (BRL 2401). In te storten stalen onderdelen en bijbehorende verbindingen moeten worden geleverd met keuringsdocumenten volgens de eisen bij 5.2 in par 7.20 van de ROK. Indien deze onderdelen thermisch worden verzinkt, moeten deze worden geleverd met een fabrieksverklaring als bedoeld in NEN-EN-ISO 1461, waarbij tevens de resultaten van uitgevoerde controles van de laagdikte conform par 6.2 van deze norm worden geleverd. | 4.3.2 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0142 | ROK-0142 | NEN-EN 13670 | Het uitvoeren van betonreparaties, zoals bedoeld onder 8.8 (6) van deze paragraaf, en het afwerken van tijdelijke voorzieningen zoals centerpengaten, zoals bedoeld onder 5.6.2 van deze paragraaf, moeten worden uitgevoerd door een houder van een KOMO® procescertificaat op basis van BRL 3201. Ten minste van risicovolle uitvoeringswerkzaamheden, waarvan de gerealiseerde kwaliteit van de resultaten achteraf niet meer volledig en/of op eenvoudige wijze kan worden aangetoond, moet tijdens de uitvoering controle plaatsvinden op de naleving van het uitvoeringsproces en de verwerkingsvoorschriften. Onder risicovolle werkzaamheden vallen onder andere de volgende uitvoeringsprocessen: | 4.3.3 (1) Tabel 2 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0143 | ROK-0143 | NEN-EN 13670 | Indien bij keuring blijkt dat een onderdeel niet voldoet aan de eisen, moet een afwijkingsrapport worden opgesteld. Indien er geen corrigerende maatregel mogelijk is om het onderdeel weer te laten voldoen aan de eisen, moet deze worden afgekeurd en worden vervangen. | 4.4 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0144 | ROK-0144 | NEN-EN 13670 | Op de in het beton achterblijvende delen van centerpenconstructies moet dezelfde dekking worden aangehouden als voor de wapening. Voor waterdicht werk moeten niet terugwinbare centerpennen worden toegepast welke voorzien zijn van een aangelast stalen plaatje (waterslot) Centerpensparingen moeten volledig worden gevuld en vlak worden afgewerkt met een daartoe geschikte reparatiemortel die voldoet aan NEN-EN 1504-3 (klasse R3) tenzij in een projectspecifieke specificatie van schoon beton andere eisen zijn gesteld. De uitvoering moet plaatsvinden door deskundig personeel, gecertificeerd volgens BRL 3201. | 5.6.2 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0145 | ROK-0145 | NEN-EN 13670 | Afstandhouders moeten van cementgebonden materiaal zijn, met uitzondering van de afstandhouders voor in de grond gevormde paalfunderingen zonder permanente casing. | 6.2 (7) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0146 | ROK-0146 | NEN-EN 13670 | b) het buigen van staal bij temperaturen beneden -5 °C is niet toegestaan; c) buigen door verhitting van de staven is niet toegestaan. | 6.3 (1) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0147 | ROK-0147 | NEN-EN 13670 | Voor de aan te houden minimale middellijn van de buigdoorn gelden de waarden zoals deze zijn opgenomen in de Nationale Bijlage bij NEN-EN 1992-1-1. | 6.3 (2) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0148 | ROK-0148 | NEN-EN 13670 | Lassen is alleen toelaatbaar voor wapeningsstaal dat als lasbaar is geclassificeerd en met expliciet verkregen toestemming van de constructeur. Hechtlassen van niet-constructieve lasverbindingen, anders dan fabrieksmatig uitgevoerde puntlassen (netten), zijn alleen toelaatbaar met toestemming van de constructeur. | 6.4 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0149 | ROK-0149 | NEN-EN 13670 | Het aanbrengen van voorspansystemen, spannen en injecteren moet worden uitgevoerd door daartoe gespecialiseerde bedrijven die door de ETA-houder zijn erkend op basis van de eisen zoals gesteld in CWA 14646 en de ETA van het voorspansysteem. Uitvoerend personeel moet opgeleid zijn conform CWA 14646. | 7.1 (2) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk (Id-90645ae0-04ec-e911-a2e1-00155d641201) | ||||||||||||||||||
ROK-0150 | ROK-0150 | NEN-EN 13670 | In afwijking van NEN-EN 13670, 7.2.6 moet een injectiemortel worden toegepast die voldoet aan Stufib-rapport 19. | 7.2.6 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0151 | ROK-0151 | NEN-EN 13670 | Eisen voor de bescherming en verwerking van voorspanstaal en voorspanelementen zijn gegeven in CUR-Aanbeveling 2. | 7.3 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0152 | ROK-0152 | NEN-EN 13670 | Ter controle van de uitgangspunten van de ontwerpberekening moeten van drie kabels per viaduct of brug, wrijvingsverliezen worden gemeten. Hiervoor moet worden uitgegaan van enkelzijdig spannen tot 100% van de voorspankracht en hierbij moeten alle aangenomen en berekende waarden worden opgegeven, zoals verlenging, kabelkracht aan beide zijden, μ_ , ϕ1 en de E-modulus. Deze kabels voor het bepalen van de wrijving moeten dezelfde eventuele eerdere afspanfasen (bij deze kabels uiteraard eenzijdig afspannen) hebben ondergaan als de overige kabels (voorspannen van “krimp- en ontkistingsvoorspanning”). Na de wrijvingsmeting de kabels spannen conform spanprotocol. De resultaten moeten ter goedkeuring aan de verantwoordelijke constructeur worden voorgelegd. Na het spannen moeten de einden van de spanelementen worden afgeslepen. Het afslijpen moet geschieden op een afstand groter dan 30 mm van het einde van verankeringsonderdelen, bij 'Injecteren van spankanalen met strengen met napersen”. Tijdens het afslijpen mogen geen ontoelaatbare temperaturen bij de verankering optreden. Indien het afslijpen aan een streng langer dan 15 seconden duurt, het slijpen onderbreken en pas weer voortzetten nadat de streng volledig is afgekoeld tot de omgevingstemperatuur. | 7.5.3 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0153 | ROK-0153 | NEN-EN 13670 | In afwijking van NEN-EN 13670, 7.6.3 moet het injecteren worden uitgevoerd volgens Stufib-rapport 19. | 7.6.3 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0155 | ROK-0155 | NEN-EN 13670 | Toepassing van grof geribd haringgraatstaal/strekmetaal en dergelijke is alleen toegestaan als: - deze niet in de betondekkingszone achterblijft; - deze wordt toegepast in overwegend statisch op druk belaste constructiedelen. Toepassing van vlak strekmetaal is niet toegestaan. | 8.2 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0156 | ROK-0156 | NEN-EN 13670 | Van stortnaden in milieuklasse XD2, XD3, XS2 of XS3 en bij waterdicht betonwerk moet de cementhuid over het gehele contactoppervlak worden verwijderd. Opmerking: Tevens wordt er op gewezen dat stortnaden in bovenzijden van brugdekken afgeplakt moeten worden, zoals bedoeld in NEN 6723:2009, 10.6.3, die van kracht is via ROK paragraaf 6.1, 8 - ROK-0113. Voorts moeten stortnaden tussen bovenzijde brugdek en bermconstructies worden beschermd door een waterdichte voorziening. De standaardoplossing is een flexigoot, zoals beschreven in RTD 1009, B4.3.6.2. | 8.2 (4) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0157 | ROK-0157 | NEN-EN 13670 | Het rechtstreeks storten van beton op een vochtabsorberende ondergrond is niet toegestaan. Vochtabsorberende ondergronden moeten met water verzadigd worden of er moeten, waar toegestaan, andere maatregelen worden getroffen (bijvoorbeeld het toepassen van een folie). | 8.2 (6) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0158 | ROK-0158 | NEN-EN 13670 | Onder water gestort beton niet eerder belasten dan nadat het beton een gemiddelde druksterkte heeft van 100% van de karakteristieke druksterkte en waarbij de minimaal gemeten druksterkte 80% van het gemiddelde moet zijn. Het bepalen van de sterkte moet worden uitgevoerd met behulp van gewogen rijpheids-meting volgens NEN 5970. | 8.4.6 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0159 | ROK-0159 | NEN-EN 13670 | Bij het verharden van beton kunnen trillingen door het wegverkeer de sterkte van het beton beïnvloeden. Voor de uitvoering van de betonconstructie moet de volgende eis worden aangehouden: In de kritische periode van de verharding (3-14 uur na storten beton zonder beïnvloeding van begin binding) moet de pieksnelheid van het verhardende beton ten gevolge van doorbuiging door verkeer beperkt blijven tot maximaal 35 mm/s. Dit betekent dat er meestal geen vrachtverkeer dicht aan de rand is toegestaan zonder sterke snelheidsbeperkingen. De rek door buiging in het verhardende beton mag niet meer dan 0,035 mm/m1 bedragen. Verschillen in vervorming door verschuiving tussen het jonge beton en de bestaande betonconstructie zijn niet toegestaan. | 8.5 (1) f) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0160 | ROK-0160 | NEN-EN 13670 | Jong beton in de milieuklasse XD, XF en XS moet worden beschermd tegen schadelijk contact met (dooi-)zouten. | 8.5 (2) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0161 | ROK-0161 | NEN-EN 13670 | Natuurlijke nabehandeling is niet toegestaan. | 8.5 (3) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0162 | ROK-0162 | NEN-EN 13670 | Voor bovenzijden van betonnen rijdekken/rijvloeren en bermconstructies en voor de opstaande rand van schampkanten moet nabehandelingsklasse 4 worden aangehouden. Voor alle overige betonoppervlakken moet minimaal nabehandelingsklasse 3 worden aangehouden. | 8.5 (7) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0163 | ROK-0163 | NEN-EN 13670 | In situaties waarin een curing compound mag worden toegepast, moet het aan te brengen nabehandelingsmiddel na 72h beproeving voldoende vochtvasthoudend vermogen bezitten, gedefinieerd door een “curing efficiency index” van minimaal 70%, zoals bepaald volgens de procedure beschreven in NPR-CEN/TS 14754-1. Voor alle nabehandelingsklassen geldt bovendien dat het toe te passen nabehandelingsmiddel gedurende de volledige duur van de nabehandeling een curing efficiency index ≥ 70% moet bezitten. De in het werk aan te houden nabehandelingsduur moet daarbij ten minste gelijk zijn aan de minimale nabehandelingsperiode, zoals bepaald volgens Tabel 4 - Nabehandelingsklassen van NEN-EN 13670. Indien de effectieve werkingsduur van het aan te brengen nabehandelingsmiddel minder lang is dan de in het betreffende werk aan te houden nabehandelingsduur, moet het nabehandelingsmiddel vóór het verstrijken van de effectieve werkingsduur, telkens opnieuw worden aangebracht. De effectieve werkingsduur van een nabehandelingsmiddel wordt daarbij gedefinieerd als de beproevingsduur waarbij de curing efficiency index een waarde ≥ 70% bezit. De effectieve werkingsduur van een nabehandelingsmiddel moet dan worden bepaald volgens de procedure beschreven in NPR-CEN/TS 14754-1 met een minimale beproevingsduur waarbij de curing efficiency index ≥ 70% bedraagt. Indien een effectieve werkingsduur langer dan 72 uur, niet kan worden aangetoond, moet het nabehandelingsmiddel gedurende de nabehandelingsduur tenminste na iedere 3 dagen (72 uur) opnieuw worden aangebracht. Opmerking 1: De hoeveelheid in het werk aan te brengen nabehandelingsmiddel per m2 betonoppervlak moet minimaal gelijk zijn aan de door de producent opgegeven hoeveelheid die na minimaal 72 uur beproeving volgens NPR-CEN/TS 14754-1 heeft geresulteerd in een curing effciency index ≥ 70%. Opmerking 2: Bij de beoordeling van de geschiktheid van een nabehandelingsmiddel voor toepassing in een werk moet rekening worden gehouden met de helling en de grootte (hoogte) van het te behandelen betonoppervlak. Voorbeeld: Bij verticale betonoppervlakken zal het aangebrachte nabehandelingsmiddel, afhankelijk van de thixotrope eigenschappen, de neiging hebben om in meer of mindere mate naar beneden te lopen, waardoor per locatie de hoeveelheid aangebracht nabehandelingsmiddel per m2 betonoppervlak aanzienlijk kan afwijken van de minimaal benodigde hoeveelheid per m2. | 8.5 (9) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0164 | ROK-0164 | NEN-EN 13670 | In het geval van koelen van beton moet uit de berekening volgen: 1. Waar en hoe er gekoeld moet worden om aan de spanningseis, zie ROK bepaling bij NEN-EN 1992-1-1, 7.3, te voldoen. 2. Waar de thermokoppels geplaatst worden. 3. Welk temperatuurverloop verwacht wordt ter plaatse van de thermokoppels. De volgende controles moeten worden uitgevoerd: 1. Voorafgaand aan de stort moet het koelsysteem worden gecontroleerd op lekkage door middel van het afpersen van de koelbuizen. Uit de simulatieberekeningen volgt welk maximaal koelwaterdebiet verwacht wordt en wat de bijbehorende maximale werkdruk in het systeem zal zijn. De afpersdruk moet minimaal het dubbele zijn ten opzichte van de maximaal verwachte werkdruk. 2. De thermokoppels ijken met behulp van ijswater of door gebruik te maken van een geijkte rijpheidscomputer. Bij het ijken moeten de thermokoppels reeds voorzien zijn van het aantal meters draad zoals in werkelijkheid wordt toegepast. 3. Voorafgaand aan de stort moeten de signalen van de afzonderlijke thermokoppels en debietmeters worden gecontroleerd. 4. Voorafgaand aan de stort moet de specietemperatuur bekend zijn en de temperatuur van het koelwater zijn gecontroleerd. 5. Na gebruik van de koelbuizen moeten deze met grout worden geïnjecteerd om corrosie en lekwegen te voorkomen. 6. Koelbuizen verzekeren tegen opdrijven. | 8.5 (16) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0165 | ROK-0165 | NEN-EN 13670 | Krimpscheuren in betonconstructies ≥ 0,2 mm en watervoerende scheuren, ongeacht de scheurwijdte, moeten worden geïnjecteerd door middel van een geschikte injectiemethode met een daartoe geëigend injectiemateriaal dat voldoet aan NEN-EN 1504-5. De reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat op basis van BRL 3201. Opdrachtnemer moet voor de reparatie van watervoerende scheuren een verzekerde garantie geven. Deze garantie heeft een looptijd van 10 jaar na oplevering van het werk. | 8.6 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk (Id-90645ae0-04ec-e911-a2e1-00155d641201) | ||||||||||||||||||
ROK-0166 | ROK-0166 | NEN-EN 13670 | Bij de keuring moeten de volgende aspecten worden beoordeeld en geregistreerd: zie onderliggende eisen. | 8.6 (1) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0167 | ROK-0167 | NEN-EN 13670 | Met betrekking tot betonoppervlakken gelden de onderliggende eisen. | 8.8 (1) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0168 | ROK-0168 | NEN-EN 13670 | Het gebruik maken van tolerantieklasse 2 en de daarbij geboden mogelijkheid om de materiaalfactoren te verlagen, is niet toegestaan. | 10.1 (2) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0169 | ROK-0169 | NEN-EN 13670 | Verschillen in de zeeg tussen in het werk naast elkaar gelegen geprefabriceerde liggers mogen in de eindsituatie nergens groter zijn dan: - Bij liggers waarvan de bovenzijde geprefabriceerde ook bovenzijde constructie is (met name kokers): max. 20 mm, ongeacht de liggerlengte; - Bij overige liggertypes: - t/m liggerlengte van 30 m: 20 mm; - liggerlengte groter dan 40 m: 30 mm; - liggerlengte vanaf 30 t/m 40 m: interpoleren tussen 20 en 30 mm. | 10.3 (3) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0170 | ROK-0170 | NEN-EN 13670 | Ten aanzien van figuur 4 nr. b, voetnoot a, geldt dat zowel ten aanzien van cmin als ten aanzien van cnom + Δ c(plus) een statistische benadering is toegestaan. De minimumdekking cmin moet als een 5%-ondergrens worden beschouwd, waarbij voor iedere zijde van een betonelement of constructieonderdeel geldt dat maximaal 5% van de na ontkisten (aan het verharde beton) gemeten dekkingen kleiner mag zijn dan cmin. Geen enkele gemeten dekking mag kleiner zijn dan cmin,abs = cmin- Δ cabs, waarbij Δ cabs = 5 mm, zie figuur F0170. Indien dit wel het geval is, zal uitgebreid aanvullend dekkingsonderzoek moeten worden uitgevoerd in de gebieden rondom de lage meetwaarden. Op basis van de bevindingen moeten, indien nodig, adequate correctieve en/of preventieve maatregelen worden genomen om de gewenste duurzaamheid alsnog te realiseren. De maximumdekking cmax = cnom + Δ c(plus) moet als een 5% bovengrens worden beschouwd, waarbij voor iedere zijde van een betonelement of constructieonderdeel geldt dat maximaal 5% van de na ontkisten (aan het verharde beton) gemeten dekkingen groter mag zijn dan cnom + Δ c(plus), zie figuur F0170. In het geval dat bij het ontwerp een grotere dekking is gekozen dan cnom en als daar rekening mee is gehouden bij de scheurwijdtetoets door middel van de factor kx volgens NEN-EN 1992-1-1, 7.3.1, dan moet bij de beoordeling van de betondekking worden uitgegaan van deze gekozen betondekking ctoegepast in plaats van cnom. De minimumdekking cmin. moet dan worden verhoogd met de toeslag ctoegepast - cnom. voor vervolg zie onderliggende eis. | 10.6 (1) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0171 | ROK-0171 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | De maximale waterindringing mag niet meer te bedragen dan: - 30 mm bij C20/25; - 20 mm bij C28/35 en C35/45; - 10 mm bij C45/55 en hoger. Dit moet worden aangetoond met een proef volgens NEN-EN 12390-8. | 5.5.3 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit | Beton | Uitvoeringsfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0172 | ROK-0172 | NEN-EN 13670 | Om het bouwwerk te isoleren van de invloeden van de ondergrond moet een werkvloer worden toegepast die ervoor zorgt dat de constructie-elementen voldoende sterk en voldoende duurzaam zijn. In werkvloeren is het toegestaan om 100% betongranulaat toe te passen. | F.8.2 (2) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0173 | ROK-0173 | NEN-EN 13670 | Tenzij in bijlage G strengere eisen zijn gegeven, geldt dat de afwijking van de nominale afmetingen van onderdelen van betonconstructies met afmetingen groter dan 400 mm zonder herberekening van de constructie maximaal gelijk mag zijn aan 2,5 % van de betreffende afmeting met een maximum van 50 mm. Bij afmetingen kleiner dan 400 mm mag de bedoelde afwijking ten hoogste 10 mm bedragen. | G | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0174 | ROK-0174 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | Voor de milieuklassen moeten de onderliggende eisen worden toegepast. | 4.1 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0176 | ROK-0176 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | Het gekozen cement of bindmiddel moet minimaal een gehalte aan portlandcementklinker hoger of gelijk aan 25 % (m/m) hebben, met uitzondering van milieuklasse X0. Voor constructie delen van massabeton die permanent onder (grond-)water liggen, dus milieuklassen XC1, XC2 en XS2 moet het gehalte portlandcementklinker minimaal 20% (m/m) zijn. Daarnaast moet het gekozen cement of bindmiddel voor sterkteklassen tot en met C55/67, alsmede voor alle milieuklassen anders dan altijd droog (X0), voldoen aan één van de volgende cement en/of bindmiddelcombinaties:
| 5.2.2 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0177 | ROK-0177 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | Harde, dichte toeslagmaterialen mogen alleen worden toegepast, indien alle relevante eigenschappen bekend zijn en hiermee rekening wordt gehouden. | 5.2.3.1 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0178 | ROK-0178 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | Metselwerkgranulaat en menggranulaat mogen niet toegepast worden bij constructies met een ontwerplevensduur groter dan 25 jaar met uitzondering van ongewapend onderwaterbeton. | 5.2.3.3 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0179 | ROK-0179 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | In afwijking van NEN 8005 geldt het volgende maximale initiële chloridegehalte: voorgespannen beton 0,1 % (m/m) beton met wapening of ingesloten metalen 0,2 % (m/m) | 5.2.8 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0180 | ROK-0180 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | Beton toegepast binnen 2 meter aan weerszijden van een rijweg, tot 0,5 meter onder maaiveld en tot 2 meter boven de rijweg, moet altijd voldoen aan de in tabel D van NEN-EN 206 +NEN 8005 geëiste minimum luchtgehaltes, ongeacht de toe te passen water-cementfactor. | 5.3.2 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0181 | ROK-0181 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | Advies: In aansluiting op NEN 8005 is het toegestaan om voor betonsterkteklasse C30/37 en hoger, bij gebruik van CEM III (slakgehalte > 50%), bij milieuklasse XD3 en XS3, de maximaal toelaatbare water-cementfactor te verhogen van 0,45 naar 0,50. Hierbij is de classificatie als massabeton in tabel E van NEN 8005 niet van toepassing. Uitzondering hierop zijn de betondelen waarop eis ROK-0180 van toepassing is. | 5.3.2 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit | Beton | Uitvoeringsfase | Nat kunstwerk Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0182 | ROK-0182 | NEN-EN 1992-4 | Bevestigingsmiddelen in beton moeten voldoen aan de NEN-EN 1992-4. Het achteraf aanbrengen van bevestigingsmiddelen en wapeningsstaal (verder ankers genoemd) in verhard beton moet worden uitgevoerd door een houder van een KOMO® procescertificaat op basis van BRL 0509. Ankers zonder CE-markering moeten worden beproefd volgens ROK-0184. Ankers met CE-markering moeten eveneens op dezelfde wijze worden beproefd bij gerede twijfel over juiste plaatsing. | Algemeen | NVN-CEN/TS 1992-4 Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in beton | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0183 | ROK-0183 | NEN-EN 1992-4 | Momentgecontroleerde ankers moeten met een momentsleutel op spanning worden gezet. Wanneer het aanhaalmoment dat door de leverancier is voorgeschreven, niet kan worden gehaald, is de installatie van het anker niet correct gebeurd en moet het anker worden afgekeurd. Het anker moet worden beproefd door het aanhalen met de momentsleutel. Bij het monteren van momentgecontroleerde ankers (zowel diepe als ondiepe verankering) moet na het boren van het ankergat een minimale betondikte van 10 mm overblijven tussen het gat en de wapening (detectie van de wapening noodzakelijk). Wanneer deze dekking niet kan worden gerealiseerd, moeten lijmankers worden toegepast. | Algemeen | NVN-CEN/TS 1992-4 Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in beton | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0184 | ROK-0184 | NEN-EN 1992-4 | De aanhechtsterkte van in geboorde gaten verlijmde ankers zonder CE-markering en bij gerede twijfel over de juiste plaatsing ook ankers met CE-markering moet worden beproefd volgens de navolgende procedure. Zie onderliggende eisen. | Algemeen | NVN-CEN/TS 1992-4 Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in beton | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0185 | ROK-0185 | NEN-EN 1993-1-1 | NEN-EN 1090 is van toepassing inclusief de ROK aanvullingen in paragraaf 7.19 en paragraaf 7.20. | 1.3 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0186 | ROK-0186 | NEN-EN 1993-1-1 | Betrouwbaarheidsdifferentiatie moet worden verkregen door keuze van de juiste gevolgklasse met bijbehorende belastingsfactoren volgens NEN-EN 1990+NB en niet door differentiatie in het kwaliteitsbeheer bij ontwerp, berekening en uitvoering. | 2.1.2 (1) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0187 | ROK-0187 | NEN-EN 1993-1-1 | Voor de nominale waarden van de vloeigrens en de treksterkte voor constructiestaal met een dikte > 80 mm moeten de waarden uit de productnormen worden gehanteerd. Aanvullende eisen met betrekking tot constructiestaal zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2). | 3.2 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0188 | ROK-0188 | NEN-EN 1993-1-1 | Voor de keuze van de uitvoeringsklasse voor de meest voorkomende RWS-producten moet ROK Tabel T0288 - ROK-0288 (in ROK paragraaf 7.20) worden gehanteerd, tenzij contractueel anders is bepaald. | Bijlage C | Algemene regels en regels voor gebouwen | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0189 | ROK-0189 | NEN-EN 1993-1-5 | De meewerkende plaatbreedte bij bruggen moet bepaald worden voor steunpunten en velden inclusief het verloop daartussen. Het is niet toegestaan om een continue breedte te veronderstellen. | 2.2 (2) | Constructieve plaatvelden | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0190 | ROK-0190 | NEN-EN 1993-1-5 | Indien mogelijk moet gebruik worden gemaakt van de doorsnede reductie methode. Alleen voor situaties waarin er spanningen in zowel langs- als dwarsrichting in het vlak van de plaat zijn, moet men de gereduceerde spanningsmethode gebruiken. | 2.4 | Constructieve plaatvelden | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0191 | ROK-0191 | NEN-EN 1993-1-5 | Verwijder de woorden “op druk” uit de zin. | 4.2 (2) | Constructieve plaatvelden | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0192 | ROK-0192 | NEN-EN 1993-1-5 | Advies: Als alternatief op de methode beschreven in Annex A.2, mag een analyse met EEM zijn uitgevoerd. | A.2 | Constructieve plaatvelden | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0193 | ROK-0193 | NEN-EN 1993-1-5 | Bijlage C is een informatieve bijlage. In C.1(2) zijn verschillende methoden voor eindige elementen berekeningen voor plaatconstructies gegeven. De te kiezen methode moet in overeenstemming zijn met de vereiste (danwel toegestane) methodiek van berekening in een algemene of een productgerichte norm. Noot: Bijvoorbeeld voor bruggen (of daaraan gelijk gestelde constructies in deze ROK) moet de globale krachtsverdeling in de constructie worden gebaseerd op een lineair elastische berekening (d.w.z. altijd fysisch lineair en waar nodig geometrisch lineair of niet-lineair). Ook spanningen voor vermoeiingsanalyses moeten op dezelfde manier worden bepaald. | Bijlage C C.1 (2) | Constructieve plaatvelden | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0194 | ROK-0194 | NEN-EN 1993-1-8 | Het ontwerp van de verbindingen in staalconstructies moet voldoen aan NEN-EN 1993-1-8 + NB. Voor het ontwerp van mechanische verbindingen voor mechanische uitrustingen is NEN 6786 leidend. Onder mechanische verbindingen worden verstaan verbindingen met bouten, klinknagels of pinnen. | Algemeen | Ontwerp en berekening van verbindingen | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0195 | ROK-0195 | NEN-EN 1993-1-8 | Alle verbindingsmiddelen en afdichtingsringen moeten thermisch worden verzinkt. Uitzonderingen hierop zijn: • pasbouten; • situaties waarbij i.v.m. duurzaamheid of esthetica de voorkeur uitgaat naar roestvast stalen bouten. | Algemeen | Ontwerp en berekening van verbindingen | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0196 | ROK-0196 | NEN-EN 1993-1-8 | Bij de berekening van verbindingen in constructieelementen van klassen 3 en 4 moet de krachtverdeling worden afgeleid van de spanningsverdeling in de aansluitende constructieelementen. Een elasto-plastische berekening is niet toegestaan voor verbindingen van primaire onderdelen. Verbindingen van secundaire onderdelen mogen elasto-plastisch worden berekend, mits voldoende redundantie in de verbinding aanwezig is (vloeitraject, plastische deformatie zonder breuk). | 2.4 / 2.5 | Ontwerp en berekening van verbindingen | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0197 | ROK-0197 | NEN-EN 1993-1-8 | Voor de randafstand e2 in tabel 3.3. van NEN-EN 1993-1-8 moet minimaal 1,5 · do worden genomen. Bij een lagere waarde, maar minimaal 1,2 * do, moet met een gereduceerde grensstuikkracht worden gerekend. Voor de steek p2 in tabel 3.3. van NEN-EN 1993-1-8 moet minimaal 3,0 · do worden genomen. Bij een lagere waarde, maar minimaal 2,4 · do, moet met een gereduceerde grensstuikkracht worden gerekend. Een en ander volgens tabel 3.4 van NEN-EN 1993-1-8, paragraaf 3.6. | 3.5 | Ontwerp en berekening van verbindingen | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0198 | ROK-0198 | NEN-EN 1993-1-8 | De momentmethode, de HRC-(wringnek)-methode en de DTI-methode met directe voorspanindicatie zijn niet toegestaan (zie ook ROK paragraaf 7.20). | 3.6.1 (2) en 3.9.1 (1) | Ontwerp en berekening van verbindingen | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0200 | ROK-0200 | NEN-EN 1993-1-8 | Voor de wrijvingscoëfficiënt μ mag gebruik worden gemaakt van NEN-EN 1993-1-8/NB, tabel NB.2 of NEN-EN 1090-2, 8.4 tabel 17 waarbij de voorwaarden van laatstgenoemde voor de oppervlaktebehandeling ook gelden voor eerstgenoemde. Bijlage G van NEN-EN 1090-2 mag niet worden toegepast. In aanvulling op NEN-EN 1993-1-8/NB, tabel NB.1-3.7 opmerking 4 geldt dat verlies van boutvoorspanning (bij schuifvaste en/of op trek belaste voorgespannen boutverbindingen) bij geverfde oppervlakken moet worden voorkomen door: | 3.9.1 (1) | Ontwerp en berekening van verbindingen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0201 | ROK-0201 | NEN-EN 1993-1-8 | Bij bepaling van de afschuifweerstand van een ankerbout moet met γ Mb = γ M2 worden gerekend. | 6.2.2 (7) | Ontwerp en berekening van verbindingen | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0202 | ROK-0202 | NEN-EN 1993-1-8 | Het combineren van de afschuifweerstand en de wrijving is niet toegestaan voor slobgaten. | 6.2.2 (8) | Ontwerp en berekening van verbindingen | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0203 | ROK-0203 | NEN-EN 1993-1-8 | Voor (korte) ankers wordt verwezen naar NEN-EN 1992-1-1, 2.7 en de bijbehorende aanvullingen in ROK-0080. | 6.2.12 | Ontwerp en berekening van verbindingen | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0204 | ROK-0204 | NEN-EN 1993-1-9 | Toelichting op 3(7) tabel NB.1 | 3(7) tabel NB.1 | Vermoeiing | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0205 | ROK-0205 | NEN-EN 1993-1-9 | Ten aanzien van op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van hoofdstuk 7 moet t.a.v. vaste stalen bruggen, het staaldeel van staalbetonbruggen, beweegbare stalen bruggen en waterbouwkundige staalconstructies (natte kunstwerken) worden uitgegaan van 'Veilige Levensduur + Groot gevolg van bezwijken' (/'save life + high conseqence'), waarbij, i.g.v. CC3 kunstwerken, voor de in tabel 3.1 genoemde γMf 1,35 de waarde 1,45 moet worden gehanteerd, in geval het beschouwde detail of constructieonderdeel inspecteerbaar en i.g.v. schade reparabel is. In geval het beschouwde detail of constructieonderdeel niet inspecteerbaar en i.g.v. schade niet reparabel is moet γMf op 1,55 worden gesteld. Voor orthotrope rijvloeren van bruggen (CC2 en CC3) moet een γMf van 1,15 worden gehanteerd. Tot de orthotrope rijvloer wordt gerekend de dekplaat, de verstijvers onder de dekplaat (troggen, bulbs, strippen), de aansluiting/doorvoer van de verstijvers aan/door de bovenzijde van de dwarsdrager (incl. de effecten daarvan aan de bovenzijde van de dwarsdrager (o.a. heibach-copehole, kamplaat, enz). | 3(7) tabel NB.1 | Vermoeiing | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0206 | ROK-0206 | NEN-EN 1993-1-9 | Ten aanzien van alle op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van de ROK, is de vereenvoudigde methode met de λ’s, zoals bedoeld in 6.2 en 6.3 niet toegestaan. Voor bruggen geldt dat NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6) verplicht tot het gebruik van vermoeiingsbelastingsmodel 4 en specifiek voor stalen bruggen vermoeiingsbelastingsmodel 4a conform NEN-EN 1991-2/NB. | 6.2 en 6.3 | Vermoeiing | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0207 | ROK-0207 | NEN-EN 1993-1-9 | De toetsingsprocedure in 8 (2) en 8 (3) is gekoppeld aan het beschikbaar zijn van equivalente spanningsintervallen. Indien deze niet beschikbaar zijn of de methode van bepaling daarvan niet van toepassing is verklaard, moet de vermoeiingsverificatie volgens 8(4) via bijlage A van NEN-EN 1993-1-9 worden uitgevoerd met schade-accumulatie volgens bijlage A van NEN-EN 1993-1-9. | 8 (2) en 8 (3) | Vermoeiing | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0208 | ROK-0208 | NEN-EN 1993-1-9 | De in tabel 8.8 van de NEN-EN 1993-1-9 genoemde detail categorieën mogen niet worden gebruikt. Verwezen wordt naar hetgeen vermeld in ROK paragraaf 7.13 onder 9.6(3) - ROK-0250 en bijlage F (betrekking hebbend op de 1993-2 + NB) ROK-0259. Voor het gebruik van open verstijvers, NEN-EN 1993-1-9, tabel 8.9, wordt verwezen naar ROK-00906 en onderliggende eis ROK-00936. | 8 tabel 8.8 | Vermoeiing | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0209 | ROK-0209 | NEN-EN 1993-1-10 | Toelichting: Informatie/waarschuwing:
| Algemeen | Materiaaltaaiheid en eigenschappen in de dikterichting | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0210 | ROK-0210 | NEN-EN 1993-1-11 | In aanvulling op NEN-EN 1993-1-11 + NB zijn de eisen volgens CEB-FIP recommendations: 'Acceptance of stay cable systems using prestressing steel' (bulletin 89) van toepassing voor tuibruggen en gelijksoortige toepassingen in andere soorten bruggen. Daar waar de eisen van de CEB-FIP strijdig zijn met de NEN-EN 1993-1-11, prevaleert de NEN-EN 1993-1-11 voor toetsingsaspecten in relatie tot sterkte (SLS, ULS en vermoeiing) en prevaleren de CEB-FIP recommendations voor materialen, detaillering en detailaspecten, fabricage, montage, systeem- en componenttesten, afnametesten, inspecteerbaarheid en beheer- en onderhoudsplannen enz., zoals gedefinieerd en opgenomen in de hoofdstukken 4 t/m 8 van de CEB-FIP (waarbij de generieke / functionele eisen t.a.v. deze aspecten, inclusief doorverwijzingen, zijn opgenomen in hoofdstuk 4). Normen genoemd in de CEB-FIP zijn van toepassing. In aanvulling op de CEB-FIP recommendations geldt: - de ontwerplevensduur (4.2.2.1, 4.3.2) moet 100 jaar zijn (voor CC3 bruggen) uitgaande van goed onderhoud (vastgelegd in een te leveren beheer- en onderhoudsplan) - Er moet worden uitgegaan van corrosie categorie C5-M (4.2.2.2) - Strengen moeten thermisch worden verzinkt, individueel PE/PP worden omhuld en met was/vet worden gevuld. De bundel strengen moet omhuld zijn met een HDPE-pijp (type 'monolithic'). Een 'equivalent system' (4.3.4) is alleen toegestaan indien gelijkwaardigheid (op alle aspecten) met het 'reference system' is aangetoond. Op plekken, zoals voor en achter het anker, waar de 3-voudige bescherming niet mogelijk is op de wijze waarop dat in de vrije lengte geschiedt, moet alsnog een 3-voudige bescherming worden aangebracht. Vochttoetreding in de zone vanaf de gestripte strengen (of draden) tot en met de afdekkap over/achter het anker moet duurzaam onmogelijk zijn en middels proeven worden aangetoond. Voor vervolg zie onderliggende eis. | Algemeen | Ontwerp en berekening van op trek belaste componenten | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0211 | ROK-0211 | NEN-EN 1993-1-11 | Tuisystemen uit staaf-systemen (group A) en geslagen kabel (group B) zijn niet toegestaan voor bruggen voor wegverkeer. | 1.1 (2) tabel 1.1 | Ontwerp en berekening van op trek belaste componenten | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0212 | ROK-0212 | NEN-EN 1993-1-11 | Voor bruggen voor wegverkeer moet minimaal worden uitgegaan van “exposure class 5”. | 2.1 (3) | Ontwerp en berekening van op trek belaste componenten | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0213 | ROK-0213 | NEN-EN 1993-1-11 | In aanvulling op 4.1 moet elke tui tot een hoogte van 5 meter boven het brugdek (verticaal gemeten) worden beschermd door een antivandalismebuis. | 4.1 | Ontwerp en berekening van op trek belaste componenten | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0214 | ROK-0214 | NEN-EN 1993-1-11 | De eis in NEN-EN 1993-1-11 moet worden gelezen als een systeem waarbij de strengen bestaan uit 7 individueel thermisch verzinkte draden binnen een met was/vet (systeemeigen) gevulde PE/PP strengomhulling per streng. In aanvulling daarop moet de bundel strengen worden omhuld met een HDPE-pijp (met geschikte voorzieningen voor thermische effecten en effecten door de lengteveranderingen van de tui door belasting). De verankeringszone van de strengen (ankerkap, verankeringzone en gestripte strenglengte) moet middels volledige vulling met was/vet (systeemeigen) tegen vochtindringing worden beschermd. Van de strengen afkomend (condens-)vocht mag nergens in blijven staan. | 4.1 (2) en 4.5 | Ontwerp en berekening van op trek belaste componenten | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0215 | ROK-0215 | NEN-EN 1993-1-12 | Deze norm mag niet worden toegepast behoudens voor grondkerende constructies en remming- en geleidewerken, zie ROK-00832. | Algemeen | Aanvullende regels voor de uitbreiding van EN 1993 voor staalsoorten tot en met S 700 | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0216 | ROK-0216 | NEN-EN 1993-2 | Genoemde normen (en documenten) zijn van toepassing op:
Specifieke aanvullingen, aanwijzingen en eisen met betrekking tot het gebruik van NEN 6786 (mede in relatie tot de aansluiting op de Eurocode) voor zowel de staalconstructie als de mechanische uitrusting zijn opgenomen in:
Voor de staalconstructie van staalbetonbruggen moet NEN-EN 1993-2 worden gebruikt in samenhang met NEN-EN 1994-2 + NB en NEN-EN 1992-2 + NB. Voor de staalconstructie van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies (sluisdeuren, keermiddelen, enz.) zijn geen specifieke Eurocodes opgesteld. Deze constructies moeten voor de beoordeling van de constructieve veiligheid en de levensduur worden gelijkgesteld aan bruggen. Specifieke aanvullingen, aanwijzingen en eisen met betrekking tot het gebruik van NEN-EN 1993-2 + NB in relatie tot de toepassing voor staalconstructies van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies, inclusief mechanische uitrusting, zijn opgenomen in:
| Algemeen | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0217 | ROK-0217 | NEN-EN 1993-2 | NEN-EN 1090 is van toepassing inclusief de aanvullingen in ROK paragraaf 7.19 en paragraaf 7.20. | 1.1.2 (5) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0218 | ROK-0218 | NEN-EN 1993-2 | Betrouwbaarheidsdifferentiatie moet worden verkregen door keuze van de juiste gevolgklasse met bijbehorende belastingsfactoren volgens NEN-EN 1990+NB en niet door differentiatie in het kwaliteitsbeheer bij ontwerp, berekening en uitvoering. | 2.1.2 (1) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0219 | ROK-0219 | NEN-EN 1993-2 | De dragende (constructieve) staalconstructiedelen moeten onverkort (zonder vervanging binnen de levensduur) kunnen voldoen aan de levensduureis (volgens NEN-EN 1990/NB, tabel NB.8). Voor vervolg zie onderliggende eisen. | 2.1.3.2 2.1.3.3 4 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0220 | ROK-0220 | NEN-EN 1993-2 | De vertaling van belastingen naar de krachtsverdeling in de constructie moet plaats vinden met elastische rekenmodellen, eerste orde elastisch of, waar noodzakelijk, tweede orde elastisch/geometrisch niet-lineair. | 2.2 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0221 | ROK-0221 | NEN-EN 1993-2 | Voor de nominale waarden van de vloeigrens en de treksterkte voor constructiestaal met een dikte > 80 mm moeten de waarden uit de productnormen worden gehanteerd. Aanvullende eisen voor constructiestaal zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 5 basisproducten). | 3.1 / 3.2 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0222 | ROK-0222 | NEN-EN 1993-2 | Het gebruik van kwaliteit > S355 is niet toegestaan. | 3.1 / 3.2 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0225 | ROK-0225 | NEN-EN 1993-2 | Zie tevens eisen/teksten bij 2.1.3.3 / 2.1.3.4 / 4. | 4 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0226 | ROK-0226 | NEN-EN 1993-2 | Vermoeiingstoetsing moet worden uitgevoerd voor alle onderdelen, niet alleen voor onderdelen welke niet voor inspectie toegankelijk zijn. Alle onderdelen moeten bereikbaar zijn voor inspectie en onderhoud. Bij onderdelen waarbij de duurzaamheid met betrekking tot corrosie wordt verkregen middels sealen van een inwendige ruimte, moet ter verificatie van de lucht/vochtdichtheid worden afgeperst en moet rekening worden gehouden met inwendige over- en onderdruk volgens de bepalingen van NEN-EN 1991-1-5 + NB. Het inwendig afpersen of behandelen geldt niet voor de troggen van orthotrope rijdekken. | 4.4 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0227 | ROK-0227 | NEN-EN 1993-2 | Voor αcr < 3 is een meer nauwkeurige 2e orde berekening vereist. | 5.2.2 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0228 | ROK-0228 | NEN-EN 1993-2 | Zie ook ROK-0220. Bij het toetsen van de buitengewone ontwerptoestand, in geval van een aanrijding of aanvaring, mag enkel voor de lokale krachtsinleiding gebruik worden gemaakt van de plasticiteitstheorie. Aangetoond moet worden dat ondanks de lokale beschadigingen van de constructie (indien het geval) de constructie niet bezwijkt. Deze eis geldt niet voor de krachtsafdracht bij aanrijding van voertuigkeringen (zie daarvoor NEN-EN 1991-1-7 + NB). | 5.4.1 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0229 | ROK-0229 | NEN-EN 1993-2 | Volgens NEN-EN 1993-2/NB, 2.1.3.3(4) moeten blijvende voorspanverbindingen tussen constructieve onderdelen worden uitgevoerd volgens categorie C. Uitzondering op de regel zijn windverbanden (op of onder brugdekniveau in geval van houten of soortgelijke dekken), waar gekozen mag worden voor categorie A. Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) - ROK-0200. | 7.3 (4) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0230 | ROK-0230 | NEN-EN 1993-2 | Voor eisen met betrekking tot de toetsing van het profiel van vrije ruimte wordt verwezen naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1990, A.2.4.2(3) - ROK-0006. | 7.5 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0231 | ROK-0231 | NEN-EN 1993-2 | Leuningen moeten het theoretische verticale en horizontale verloop goed volgen (horizontale en verticale maximale afwijking van theoretisch verloop + en – 5 mm). Leuningen moeten gedilateerd (kunststof schuifverbindingen) zijn en moeten middels een boutverbinding losneembaar aan de constructie zijn bevestigd. De boutverbinding mag niet door trillingen los kunnen raken. | 7.6 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0232 | ROK-0232 | NEN-EN 1993-2 | Zie eisen ROK-0235 en ROK-0236. | 7.8.1 (3) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0233 | ROK-0233 | NEN-EN 1993-2 | 1e aandachtsstreepje vervalt. 2e aandachtsstreepje moet worden gelezen als: maximaal 5 mm of zoveel minder als de voegovergang toelaat. | 7.8.2 (1) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0234 | ROK-0234 | NEN-EN 1993-2 | In geval van (kans op) trillingen van individuele onderdelen door aanstoting (bijvoorbeeld mechanische aanstoting door verkeer) moeten spanningswisselingen in die onderdelen onder de vermoeiings-ondergrens (“cut-off-limit”) van de betreffende details blijven of moeten bij ontwerp en uitvoering afdoende (en realiseerbare) voorzieningen worden getroffen om de trillingen na optreden weg te nemen. | 7.8.3 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0235 | ROK-0235 | NEN-EN 1993-2 | De uitgangspunten en eisen voor de toetsing van bruggen met voetgangers op comfort (deels ook sterkte) zijn opgenomen in:
| 7.9 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0236 | ROK-0236 | NEN-EN 1993-2 | In geval van (kans op) trillingen van kunstwerken als geheel of (individuele) onderdelen van kunstwerken door wervelvorming en/of aero-elastische instabiliteit (o.a. vortex-induced-vibrations, rain-wind induced vibrations, galloping en/of flutter) moeten spanningswisselingen in die onderdelen onder de vermoeiingsondergrens (“cutoff- limit”) van de betreffende details blijven of moeten bij ontwerp en uitvoering afdoende (en realiseerbare) voorzieningen worden getroffen om de trillingen weg te nemen. In geval van kans op trillingen van een brug als geheel door wervelvorming en/of aero-elastische instabiliteit (o.a. vortex-induced-vibrations, rain-wind induced vibrations, galloping en/of flutter) moet de mate van excitatie, voor zover binnen de grenzen / het toepassingsgebied van NEN-EN 1991-1-4, met die norm op theoretische basis worden onderzocht. In het geval de constructie buiten het toepassingsgebied van NEN-EN 1991-1-4 ligt, moet, bij kans op trillingen door windeffecten, windtunnelonderzoek worden uitgevoerd. Voor boogbruggen met verticale hangers en/of tuibruggen moet altijd windtunnelonderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen dat er geen of slechts acceptabele wervelvorming en/of aero-elastische instabiliteit kan optreden in delen van de brug of de brug als geheel. In alle gevallen moet worden aangetoond dat trillingen gedurende de levensduur niet kunnen leiden tot schade (statisch en/of vermoeiing) en discomfort. | 7.10 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0237 | ROK-0237 | NEN-EN 1993-2 | Zie ROK aanvulling op NEN-EN 1993-2, 4.4 - ROK-0226. | 7.11 (2) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0238 | ROK-0238 | NEN-EN 1993-2 | Het regenwater moet worden opgevangen en met een regenwaterafvoersysteem worden afgevoerd naar een in het contract vermelde locatie. Indien rechtstreekse afvoer op de onderliggende structuur is toegestaan, moeten positie en lengte/hoogteligging van de afvoerlocaties zodanig worden gekozen dat, rekening houdend met de wind, geen afkomend water op constructiedelen kan komen of tegen constructiedelen kan waaien. Het is niet toegestaan om vloeistoffen (hemelwaterafvoer of anderzijds) door kokervormige constructie-elementen te transporteren. | 7.12 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0239 | ROK-0239 | NEN-EN 1993-2 | Afwijkend van de tekst in de NEN-EN 1993-2/NB en figuur 7.2 moet in plaats van (3) worden gelezen: Elke verbinding en doorsnede van een verbinding (een een hoofddraagsysteem (bv hoofdligger, dwarsdrager, boog, pyloon, enz.) moet ten minste de rekenwaarde van de sterkte van de kleinste aangesloten doorsnede kunnen overdragen. | 8.0 (NB) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0240 | ROK-0240 | NEN-EN 1993-2 | Aanvullende eisen voor verbindingsmiddelen zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.8 en ROK paragraaf 7.20. Zie tevens onder ROK paragraaf 7.3(4). | 8.1 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0241 | ROK-0241 | NEN-EN 1993-2 | Aanvullende eisen met betrekking tot lassen zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.8 en ROK paragraaf 7.20 en zoals hieronder beschreven. Laspoortjes, in algemene zin, en specifiek in de lijven van hoofdliggers, dwarsdragers en consoles moeten worden vermeden en moeten, waar niet anders mogelijk, met een inzetstuk worden gedicht, minimaal R = 100 mm (X-naad naar lijfplaten). | 8.2 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0242 | ROK-0242 | NEN-EN 1993-2 | Vermoeiingsverificatie moet zijn uitgevoerd voor alle kritieke locaties. | 9.1.1 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0243 | ROK-0243 | NEN-EN 1993-2 | Vermoeiingsbelastingsmodellen 1, 2 en 3 (NEN-EN 1991-2 + NB) mogen niet worden gebruikt. De vermoeiingsverificatie moet worden uitgevoerd volgens:
De in NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, tabel NB.7 aangegeven detaillering is verplicht voor bruggen voor wegverkeer in verkeerscategorie 1,2 en 3 (NEN-EN 1991-2/NB). Ontbrekende onderdeelafmetingen, plaatdikten en lasafmetingen (waar niet direct volgend uit de voorgeschreven detaillering) moeten worden bepaald (statisch en vermoeiing). Tabel NB.7 van NEN-EN 1993-2/NB moet worden toegepast bij het ontwerp van nieuwbouwbruggen of bij de uitbreiding van bestaande bruggen. Tabel NB.8 moet worden toegepast bij de vaststelling van de vermoeiingsclassificaties van details van bestaande bruggen, NB.8 mag niet worden toegepast voor nieuwbouwbruggen of bij renovatie van bestaande bruggen. | 9.1.2 9.2.1 9.2.2 en 9.4.1 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0244 | ROK-0244 | NEN-EN 1993-2 | De titel van deze paragraaf moet worden gelezen als “ontwerp en berekening van spoor- en wegverkeersbruggen”. De aangegeven detaillering / kritieke zones zijn ter illustratie (niet volledig). De gegeven figuren geven vermoeiingstechnisch kritieke zones weer voor troggen, dekplaat en trog-dwarsdrager verbinding en beogen niet een compleet overzicht van alle kritieke zones in een brug of orthotrope rijvloer aan te geven (voor orthotrope rijvloer, zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F). Zie hiervoor eis ROK-00906. | 9.1.3 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0245 | ROK-0245 | NEN-EN 1993-2 | Genoemde artikelen mogen niet worden gebruikt voor bruggen voor wegverkeer (zijn gekoppeld aan het gebruik van belastingsmodel 3 voor vermoeiing, wat voor stalen bruggen niet mag worden gebruikt, gebruik van vermoeiingsmodel 4 is verplicht volgens NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6)). | 9.4.1 (1) t/m (4) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0246 | ROK-0246 | NEN-EN 1993-2 | Onder de orthotrope rijvloer wordt verstaan:
Zie voor vervolg onderliggende eis. Zie eis ROK-00906. | 9.4.2 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0247 | ROK-0247 | NEN-EN 1993-2 | Vereenvoudigde berekening van langsverstijvers (b.v. als doorgaande ligger op elastische steunpunten) op vermoeiing mag niet worden gebruikt. Vermoeiing van langsverstijvers als onderdeel van de orthotrope rijvloer moet worden uitgevoerd met modellen en aanpak conform ROK-00906. | 9.4.2.1 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0248 | ROK-0248 | NEN-EN 1993-2 | Vereenvoudige benadering als bedoeld met het vierendeelmodel is niet toegestaan. Vermoeiing van details rondom de haibach cope-holes (of volledig aangesloten troggen) als onderdeel van de orthotrope rijvloer moet worden uitgevoerd met modellen en aanpak conform ROK-00906. De classificatie van de randen van de plaat van een “cope-hole” moet bij een vermoeiingsberekening worden aangenomen als 140. Deze classificatie is exclusief geometrisch spanningsverhogende effecten (SCF = Spannings Concentratie Factoren). | 9.4.2.2 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0249 | ROK-0249 | NEN-EN 1993-2 | De in genoemde artikelen gegeven procedure voor analyse van vermoeiing is gekoppeld aan het gebruik van vermoeiingsbelastingsmodel 3 van NEN-EN 1991-2 en daarom niet toegestaan voor wegverkeer (vermoeiingsbelastingsmodel 4 van NEN-EN 1991-2 moet worden toegepast volgens NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6)). Verwezen wordt naar de procedure genoemd onder 9.1.2 + 9.2.1 + 9.2.2 + 9.4.1. | 9.5.1 t/m 9.5.2 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0250 | ROK-0250 | NEN-EN 1993-2 | Voor de vermoeiingsclassificatie van details van orthotrope rijvloeren wordt, in aanvulling op NEN-EN 1993-1-9 + NB, verwezen naar de vervanging in deze ROK van NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, tabel NB.7 zoals opgenomen in ROK-00906. De classificaties zoals opgenomen in ROK-00906 gaan voor de classificaties zoals opgenomen in de NEN-EN 1993-1-9, NEN-EN 1993-2 NB.7 en NEN-EN 1993-2/NB, tabel NB.7 (met bijbehorende eisen). De classificaties in NEN-EN 1993-1-9, tabel 8.8 aangegeven detaillering voor orthotrope rijvloeren is verplicht voor bruggen voor wegverkeer in verkeerscategorie 1,2 en 3 (NEN-EN 1991-2/NB) bij keuze voor een orthotrope rijvloer met trogvormige langsverstijvers. De verplichting geldt met inbegrip van de eisen gesteld in de rechterkolom van de genoemde tabel (en betreft daarom voor een deel ook uitvoeringsaspecten). In verband met de projectspecifiek te bepalen constructieafmetingen ontslaat de verplichte detaillering (inclusief uitvoeringsaspecten) de opdrachtnemer niet van de plicht om middels berekeningen aan te tonen dat de constructie statisch en qua vermoeiing aan de gestelde eisen voldoet (sterkte en levensduur). Qua rangorde gaan de uitvoeringseisen in ROK-00906 voor de eisen in de ROK paragraaf 7.20 (geldt alleen voor conflicterende eisen). | 9.6 (3) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0251 | ROK-0251 | NEN-EN 1993-2 | Ten aanzien van het gestelde met betrekking tot nabehandelen van lassen geldt: dit is alleen toegestaan voor bestaande bruggen, waarbij in aanvulling geldt dat moet worden aangetoond dat de te verkrijgen geometrie reproduceerbaar is en het positieve effect op de classificatie aantoonbaar is. | 9.7 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0252 | ROK-0252 | NEN-EN 1993-2 | Zie tevens ROK paragraaf 7.10. | 10.3 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0255 | ROK-0255 | NEN-EN 1993-2 | Bijlage C (NEN-EN 1993-2 + NB) is informatief afmetingsinformatie uit bijlage C (al dan niet minimale waarden) mogen niet worden gebruikt, maar moeten worden vastgesteld op basis van sterkte en vermoeiingsberekeningen rekening houdend met de daarvoor gelden eisen in deze ROK. Uitvoeringsaspecten, benoemd in bijlage C, zijn niet van toepassing (geldt overal waar verwezen wordt naar de tabellen C.3, C.4, C.5 en de tabellen zelf met uitzondering van tabel C.4 detail 16, zie hiervoor specifiek onder C.1.4.3 (2) - ROK-0531). Voor uitvoeringsaspecten wordt verwezen naar NEN-EN 1090-2 en de aanvullingen daarop in ROK paragraaf 7.20 en wordt, specifiek voor details van orthotrope rijvloeren van bruggen, tevens verwezen naar de aanvulling bij NEN-EN 1993-2, 9.6 - ROK-0250 en naar ROK-00906 als vervanger voor (en aanvulling op) NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F. | Bijlage C (aanbevelingen voor het constructief detailleren van stalen brugdekken) Algemeen | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0256 | ROK-0256 | NEN-EN 1993-2 | Specifieke informatie uit bijlage C welke in onderliggende eisen als eis (E) zijn aangegeven, moeten als normatief worden gezien (onder inachtname van het gestelde in 9.6(2) van de Nationale Bijlage). Als er een (T) is aangegeven betreft het een toelichting. Zie onderliggende eisen. | Bijlage C (aanbevelingen voor het constructief detailleren van stalen brugdekken) Specifiek | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0257 | ROK-0257 | NEN-EN 1993-2 | Deze bijlage is Informatief, geen aanvullingen. | Bijlage D (kniklengten van staven in bruggen en aannamen voor geometrische imperfecties) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0258 | ROK-0258 | NEN-EN 1993-2 | Toelichting op bijlage E van NEN-EN 1993-2 | Bijlage E (combinatie van effecten van belastingen op lokale draagsystemen en globale draagsystemen | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0259 | ROK-0259 | NEN-EN 1993-2 | De bijlage F is vervangen door eis ROK-00906. Bij de constructiedetails 1, 2 en 3 is een MDF (= Maximale DoorlasFout) aangeduid als 'h2' . Doorslag van de las aan de binnenzijde van de trog is niet toegestaan (tenzij het gaat om een goed en vloeiend hechtende doorslag vanuit een handmatig aangelegde grondnaad). De MDF mag gemiddeld 1 mm zijn met een maximum van 1,5 mm. | Bijlage F tabel NB.7 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0260 | ROK-0260 | NEN-EN 1993-5 | Voor aanvullende eisen met betrekking tot ankers wordt verwezen naar de ROK aanvullingen bij NEN 9997-1, 9.4 onder “Controleproeven verankeringen” - ROK-0696. | 3.7 | Palen en damwanden | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0261 | ROK-0261 | NEN-EN 1993-5 | NEN-EN 1993-5, Tabel 4-2 moet voor eroderende omstandigheden veroorzaakt door afspoeling, zoals bij sluizen, worden vervangen door tabel T0261. Bij sluizen loopt zone C tot op de bodem; zone D is daar niet van toepassing. | 4.4 (2) | Palen en damwanden | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0262 | ROK-0262 | NEN-EN 1993-5 | Het plooigedrag van buispalen van combiwanden mag worden beoordeeld met CUR Rapport 211E, paragraaf 6.6.6 “Local buckling of primary piles in combi-walls”. | D.2.2 | Palen en damwanden | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0264 | ROK-0264 | NEN 6786-1 | De verlangde constructieve levensduur van hydraulische cilinders met een boring groter dan 300 mm bedraagt 50 jaar. In aanvulling op NEN 6786-1, 2.1.5 (2) mag uitgegaan worden dat eenmaal tijdens de levensduur de afdichtingen en geleidingen worden vervangen. Staalkabels mogen tijdens de ontwerplevensduur van de constructie één of meer keren worden vervangen. Staalkabels moeten tijdens de ontwerplevensduur van een brug of de mechanische uitrusting van een brug of keermiddelen zoals sluisdeuren een minimale levensduur hebben van 50 jaar. | 5.2.7 | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Staal | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-0265 | ROK-0265 | NEN 6786-1 | Als niets anders is vermeld, mag de benodigde bewegingstijd voor de noodaandrijving een factor 5 groter zijn dan die van de hoofdaandrijving. Een noodaandrijving is vereist voor het brug-bewegingsmechanisme, sluisdeurbeweginsgmechanisme en dergelijke. Voor het bewegingsmechanisme voor afsluitbomen, grendels en dergelijke is bij storing met de hand kunnen bewegen voldoende. Voor het noodbedrijf kan gebruik worden gemaakt van delen van het bewegingsmechanisme voor het hoofdbedrijf. Bij bruggen of sluizen met een electro-mechanische aandrijving moet het mogelijk zijn de bruggen of sluizen middels een handaandrijving af te stellen. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van delen van het normale brug- of sluisbewegingsmechanisme. | 5.4.1.2 | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-0266 | ROK-0266 | Algemeen, Normen | Voor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie hoofdstuk 2 en tabel T0511. | Geluidsschermen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Staal | Ontwerpfase | Geluidsscherm | |||||||||||||||||||
ROK-0267 | ROK-0267 | Algemeen, eisen aan geluidsschermen | Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen). Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen. | Geluidsschermen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Staal | Ontwerpfase | Geluidsscherm | |||||||||||||||||||
ROK-0268 | ROK-0268 | Algemeen, Normen | Voor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie hoofdstuk 2 en tabel T0511. | Verkeerskundige draagconstructies – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Staal | Ontwerpfase | Verkeerskundige draagconstructie | |||||||||||||||||||
ROK-0269 | ROK-0269 | Algemeen, eisen aan Verkeerskundige draagconstructies | Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2-7. | Verkeerskundige draagconstructies – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Staal | Ontwerpfase | Verkeerskundige draagconstructie | |||||||||||||||||||
ROK-0270 | ROK-0270 | NEN-EN 1090-1 | Uitvoerende bedrijven moeten gecertificeerd zijn voor de vereiste uitvoeringsklasse volgens NEN-EN 1090-1. | Algemeen | NEN-EN 1090-1 Constructieve delen van staal en aluminium – Deel 1: Eisen voor conformiteitsbeoordeling van dragende delen | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0271 | ROK-0271 | NEN-EN 1090-2 | Aanvullende eisen aan constructiestaal voor secundaire onderdelen (definitie zie ROK-0509):
| 5.3.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0272 | ROK-0272 | NEN-EN 1090-2 | Informatie/waarschuwing: Bij een tweetal projecten in Nederland zijn tijdens/na het lassen van platen met verbeterde eigenschappen in dikterichting (Z35) scheuren opgetreden evenwijdig aan het plaatoppervlak. In beide gevallen betrof het een detaillering conform onderstaande schets waarbij tevens gold dat vrije krimp van de lassen door omliggende constructiedelen in sterke mate werd verhinderd. De scheuren bevonden zich exact in het midden van de in de dikterichting aangesproken plaat (gele plaat).
| 5.3.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0273 | ROK-0273 | NEN-EN 1090-2 | Voor assen (transmissie- en draaipuntsassen, pennen, en dergelijke) en open tandwieloverbrengingen geldende volgende eisen, zie onderliggende eisen. | 5.13 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0274 | ROK-0274 | NEN-EN 1090-2 | Aanvullende eisen voor assen en open tandwieloverbrengingen uit gewalst staal: Het onderdeel moet geheel US worden onderzocht volgens NEN-EN 10308.
B) voor austenitisch en austenitisch-ferritisch staal:
| 5.13 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0275 | ROK-0275 | NEN 6786-1 | Vlam- en inductie-geharde tanden zijn niet toegestaan. | 10.1 | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Staal | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-0276 | ROK-0276 | NEN 6786-1 | Loopvlakken voor afdichtingen moeten corrosievast worden uitgevoerd, bijvoorbeeld vernikkelen/verchromen 100/60 μm. | 2.1.4.2 | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-0277 | ROK-0277 | NEN 6786-1 | Bij de aandrijfassen moeten boogtandkoppelingen worden gebruikt, met uitzondering van de koppeling tussen de elektromotor en het aandrijfmechanisme waar een elastische koppeling moet zijn toegepast. Indien een rem aanwezig is op deze aandrijfas, moet de rem aan de zijde van het aandrijfmechanisme gepositioneerd zijn. (met uitzondering van het gestelde in NEN 6786, 10.4.2). Bij korte aandrijfassen (bijvoorbeeld smalle basculebruggen) is het toegestaan elastische koppelingen, eventueel in combinatie met boogtandkoppelingen, toe te passen. Koppelingen waarbij geen vaste verbinding tussen de koppelinghelften aanwezig is, zoals bij vloeistofkoppelingen, centrifugaalkoppelingen en dergelijke, mogen niet zijn toegepast. Vloeistofkoppelingen mogen wel gebruikt worden bij puntdeuren tussen de elektromotor en de tandwielkast om het maximaal koppel te begrenzen. Elektromagnetische koppelingen mogen niet in de hoofdaandrijving maar slechts voor het inschakelen van de noodaandrijving zijn toegepast. Lamellenkoppelingen zijn niet toegestaan. Elektromagnetische koppelingen voor inschakelen van het noodbewegingsmechanisme moeten worden voorzien van een sokkeldrager, een overspanningbeveiliging, snelschakelaartoestel en naderingsschakelaar. De koppeling moet worden uitgevoerd als een naafkoppeling (tanden moeten op 1 as zitten, om uitlijnfouten te vermijden). De koppelingen mogen alleen in stilstand geschakeld worden. Pakt de koppeling niet dan moet de noodmotor kort gestart worden en het koppelen opnieuw geprobeerd worden. | 15.3 en 15.4 | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-0278 | ROK-0278 | NEN 6786-1 | Voor de hoofddraaipunten, draaipunten balanspriemen, draaipunten hangstangen van beweegbare bruggen zijn alleen dubbelrijige tonlagers toegestaan. Deze wentellagers moeten afkomstig zijn van een leverancier die aantoonbaar positieve ervaring heeft met het toepassen van gelijksoortige lagers in vergelijkbare situatie. | 15.5 | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-0279 | ROK-0279 | NEN-EN 1090-2 | Aanvullende eisen voor smeedstalen onderdelen:
| 5.13 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0280 | ROK-0280 | NEN 6786-1 | Voor de bewegingswerken van ophaalbruggen, basculebruggen, hefbruggen, aanleginrichtingen, hefdeuren en dergelijke zijn alleen aparte blokkenremmen met veren toegestaan. | 15.8 | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-0281 | ROK-0281 | NEN 6786-1 | Om de remmen tegen weersinvloeden, verontreiniging, vet en dergelijke te beschermen, moeten de remmen worden voorzien van een beschermkap en één of meer verwarmingselementen. De beschermkap moet doorzichtig worden uitgevoerd. De remvoeringen met de bijbehorende remtrommels of remschijven moeten inlopen totdat een acceptabel draagbeeld van de remvoeringen is verkregen en het remkoppel (wrijvingsfactor) slechts een beperkt verloop vertoont. Het benodigde remkoppel moet dan door middel van koppelmeting worden ingesteld. Aan het bewegingsmechanisme moet hiervoor een voorziening worden aangebracht. In het beheer- en onderhoudsplan moet de periodieke controle van het remkoppel worden opgenomen. | 15.8 | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-0282 | ROK-0282 | NEN-EN 1090-2 | Bijlage C en J van NEN-EN 1090-2 zijn normatief. Bijlage G en I zijn niet van toepassing. | Inhoudsopgave | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0283 | ROK-0283 | NEN-EN 1090-2 | Constructiestaalsoorten voor warmgewalste producten boven S355 mogen niet worden toegepast. Een uitzondering wordt gemaakt voor materiaal voor grondkerende constructies, remming- en geleidewerken, zie ROK-00831. | 1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0284 | ROK-0284 | NEN-EN 1090-2 | Constructiestaalsoorten voor koudgevormde producten boven S355 mogen niet worden toegepast. | 1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0285 | ROK-0285 | NEN-EN 1090-2 | In NEN-EN 1090-2 genoemde documenten (normen, richtlijnen en andere documenten) inclusief de aanvullingen in de ROK zijn bindend. In de ROK kunnen bovendien documenten worden genoemd in aanvulling op hoofdstuk 2 van NEN-EN 1090-2, welke tevens als bindend moeten worden beschouwd. | 2 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0286 | ROK-0286 | NEN-EN 1090-2 | Voor aanvullende normen mbt conserveren zie RTD 1032. | 2.6 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0287 | ROK-0287 | NEN-EN 1090-2 | De noodzakelijke informatie voor de uitvoeringsspecificatie moet in het ontwerp worden bepaald. Zie ROK-0510. | 4.1.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0288 | ROK-0288 | NEN-EN 1090-2 | Voor aan te houden uitvoeringsklasse voor de meest voorkomende RWS-producten moet Tabel T0288 worden gehanteerd, tenzij contractueel anders is bepaald. EXC1 is niet toegestaan. | 4.1.2 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0289 | ROK-0289 | NEN-EN 1090-2 | Ten aanzien van de te stellen toleranties wordt verwezen naar NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 11 en de bijbehorende ROK aanvullingen. Voor orthotrope rijvloeren van bruggen wordt voor toleranties tevens verwezen naar NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F. Geometrische toleranties vanuit het ontwerp: In de ontwerprapportage moet een tolerantiebeschouwing worden uitgevoerd en vastgelegd. Het resultaat van de tolerantiebeschouwing moet worden opgenomen op de DO-tekeningen. De tolerantiebeschouwing moet de toleranties, voortkomend vanuit het ontwerp, benodigd voor de fabricage, montage en gebruik en die afwijken ten opzichte van NEN-EN 1090, vastleggen. De tolerantiebeschouwing moet tevens de keuzes met betrekking tot toleranties in NEN-EN 1090, te maken door de ontwerper, vastleggen. | 4.1.4 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0290 | ROK-0290 | NEN-EN 1090-2 | Een kwaliteitsplan voor de uitvoering van het werk is vereist. Bijlage C moet in dit kader als normatief worden gezien en als aanvullend op de eisen in het contract met betrekking tot dit aspect. | 4.2.2 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0291 | ROK-0291 | NEN-EN 1090-2 | Voor de onderstaande materialen zijn de ROK bepalingen bij de volgende, aanvullende, artikelen van toepassing:
| 5.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0292 | ROK-0292 | NEN-EN 1090-2 | In afwijking op NEN-EN 1090-2 tabel 1, en voor zover niet anders bepaald in tabel T-0288, geldt:
Voor alle primaire onderdelen van een kunstwerk in EXC 2 is een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht. Voor damwandprofielen is een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht.
Constructiestaal en RVS, secundaire onderdelen: (voor definitie zie ROK-0509)
Certificaten moet in origineel of gewaarmerkt formaat, en leesbaar, worden geleverd. | 5.2 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0293 | ROK-0293 | NEN-EN 1090-2 | Algemene eisen aan constructiestaal: Basiseis: Leveringstoestand: Sterkteklasse: Koudvervormen: Lasbaarheid: Verzinken: | 5.3.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0294 | ROK-0294 | NEN-EN 1090-2 | Aanvullende eisen aan constructiestaal, zie onderliggende eisen. | 5.3.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0295 | ROK-0295 | NEN-EN 1090-2 | Deze aanvulling geldt voor gietstaal voor constructieve toepassingen. Zie ook de onderliggende eisen. | 5.4 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0296 | ROK-0296 | NEN-EN 1090-2 | Alle koolstofstalen verbindingsmiddelen en afdichtings/onderleg/sluitringen moeten thermisch worden verzinkt. Uitzonderingen hierop zijn:
Bij thermisch verzinkte verbindingsmiddelen met een treksterkte groter of gelijk aan 1000 MPa moeten per charge minimaal de volgende proeven worden uitgevoerd:
Thermisch verzinkte verbindingsmiddelen moeten na montage worden voorzien van hetzelfde conserveringssysteem als de te verbinden delen. Hierbij moet de voorbehandeling en primer zijn afgestemd op de ondergrond. Uit corrosieoogpunt zijn geen spleten toegestaan. | 5.6.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0297 | ROK-0297 | NEN-EN 1090-2 | De minimale corrosiebestendigheid en materiaalkwaliteit voor roestvaststalen bouten moet A4-80 volgens NEN-EN-ISO 3506-1 en 2 zijn. | 5.6.3 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0298 | ROK-0298 | NEN-EN 1090-2 | Hogesterkte constructieve boutcombinaties moeten van het HV-systeem zijn. De andere opties, constructieve boutsets volgens het HR-systeem en de de HRC-bouten, zijn niet toegestaan. | 5.6.4 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0299 | ROK-0299 | NEN-EN 1090-2 | Directe spanningsaanduiders zijn niet toegestaan. | 5.6.5 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0300 | ROK-0300 | NEN-EN 1090-2 | Wapeningsstaal mag niet worden gebruikt voor fundatiebouten. | 5.6.7 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0301 | ROK-0301 | NEN-EN 1090-2 | Zie ROK aanvulling op 8.2.1 - ROK-0333. | 5.6.8 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0302 | ROK-0302 | NEN-EN 1090-2 | Bijlage J geldt als normatief voor zeskantinjectiebouten. Voor aanvullende informatie wordt verwezen naar NEN-EN 1993-2+NB. | 5.6.11 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0303 | ROK-0303 | NEN-EN 1090-2 | Voor ondersabeling van brugopleggingen is RTD 1012 van toepassing. | 5.9 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0304 | ROK-0304 | NEN-EN 1090-2 | Voor dilatatievoegen voor bruggen zijn RTD’s 1007-1, 2 en 3 van toepassing. | 5.10 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0305 | ROK-0305 | NEN-EN 1090-2 | Voor staalkabels voor werktuigbouwkundige constructies zie RTD 1020. | 5.11 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0306 | ROK-0306 | NEN-EN 1090-2 | Voor brugopleggingen is RTD 1012 van toepassing. | 5.12 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0307 | ROK-0307 | NEN-EN 1090-2 | Deze aanvulling geldt voor smeedstalen onderdelen en voor gewalste onderdelen van de mechanische uitrusting van veredeld- of carboneerstaal, zie onderliggende eisen. | 5.13 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0308 | ROK-0308 | NEN-EN 1090-2 | Deze aanvulling geldt voor nodulair gietijzer. Hieronder wordt verstaan nodulair gietijzer volgens NEN-EN 1563. Het gaat hierbij om grote tandwielen, kabelschijven en dergelijke. | 5.14 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0309 | ROK-0309 | NEN-EN 1090-2 | Deze aanvulling geldt voor tandwielkasten en open tandwieloverbrengingen. Tandwielkasten (motorreductoren) die binnen de randvoorwaarden van RTD 1018 vallen, moeten minimaal voldoen aan de eisen in RTD 1018. Tandwielkasten buiten de randvoorwaarden van RTD 1018, moeten voldoen aan de eisen in RTD 1019. Open tandwieloverbrengingen moeten voldoen aan de eisen in de RTD 1019. | 5.15 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Werktuigbouw | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0310 | ROK-0310 | NEN-EN 1090-2 | In aanvulling op hetgeen is vermeld bij NEN-EN 1090-2, 5.2, geldt het volgende:
I. Vastleggen van de plaats van lasnaden in constructies. II. Markeren, stempelen of etiketteren van lasnaden moet geschieden inclusief de persoonlijke identificatie van lasser en/of lasoperateur. III. Lasser en WPS. IV. Markeren van uitgevoerd onderzoek. V. Plaats van een uitgevoerde reparatie(s). VI. Vastleggen van de plaats van de basisproducten (per product) gerelateerd aan de gedefinieerde keuringsdocumenten. De methode van markeren van de relatie tussen de basisproducten en de certificaten van materialen is naar keuze van de opdrachtnemer. Het gebruik van hard gestempelde ingeslagen of geboorde merktekens is niet toegestaan. Bij gebruik van stempelen zijn alleen “softstamps / low stress stamps” toegestaan. | 6.2 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0311 | ROK-0311 | NEN-EN 1090-2 | Knippen en knabbelen is niet toegestaan. | 6.4.2 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0312 | ROK-0312 | NEN-EN 1090-2 | De maximale hardheid van vrije kanten mag maximaal 380 HV zijn, ongeacht de staal kwaliteit (ivm conserveren). | 6.4.4 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0313 | ROK-0313 | NEN-EN 1090-2 | Voor toepassingen waarbij het staal in de eindtoestand koudvervormd is (bijvoorbeeld troggen), moeten staalsoorten met de type aanduiding “C” worden toegepast. Zie ROK-0293. | 6.5.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0315 | ROK-0315 | NEN-EN 1090-2 | In afwijking op het gestelde in NEN-EN 1090-2, 6.5.3.1 moet ook voor S355 een gedocumenteerde procedure worden ontwikkeld. De maximale richttemperatuur bedraagt 550 °C. | 6.5.3.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0316 | ROK-0316 | NEN-EN 1090-2 | Geponste ravelingen zijn niet toegelaten. | 6.7 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0317 | ROK-0317 | NEN-EN 1090-2 | In aanvulling op NEN-EN-ISO 17660 moet ook NPR 2053 worden aangehouden voor het lassen van wapeningsstaal. Zie ook ROK-0085. | 7.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0318 | ROK-0318 | NEN-EN 1090-2 | In aanvulling op dit artikel moeten de NDO procedures toegevoegd worden aan het lasplan. (zie ook ROK-0350 en ROK-0352) Indien van toepassing moeten aan het lasplan de las-nabehandelingsprocedures (PIT, UIT) worden toegevoegd. | 7.2.2 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk (Id-90645ae0-04ec-e911-a2e1-00155d641201) | ||||||||||||||||||
ROK-0319 | ROK-0319 | NEN-EN 1090-2 | In tegenstelling tot hetgeen in NEN-EN-ISO 15614-1 wordt gesteld, is een lasmethodekwalificatie-proef (WPQR) van een stompe las niet geldig voor hoeklassen in EXC 2, 3 en 4. Voor hoeklassen moet een eigen lasmethodekwalificatie-proef (WPQR) worden uitgevoerd. Bij EXC 3 en 4 moet de WPS voor een hoeklas bij een materiaaldikte >12 mm worden ondersteund door een WPQR van een stompe las. De stompe las WPQ moet zijn gelast in het juiste geldigheidsgebied met dezelfde parameters als de hoeklas (max +/- 25% afwijking op de heatinput), zodat de mechanische eigenschappen zoals taaiheid van het lastoevoegmateriaal ook geborgd zijn. Stompe lasnaden moeten volledig doorgelaste naden zijn conform NEN-EN ISO 15614, tenzij anders aangegeven op tekening. In aanvulling op deze norm moet voor K- en 1/2V-naden een aparte WPQR opgesteld worden volgens NEN-EN ISO 15614, figuur 1. Hardheidproef Voor eisen voor hardheidproef, zie ROK-00838. | 7.4.1.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0320 | ROK-0320 | NEN-EN 1090-2 | In afwijking op Tabel 12 van NEN-EN 1090-2 is:
Het lassen en de lasmethodekwalificatie proeven moeten worden bijgewoond, getoetst en beoordeeld door een onafhankelijk deskundige. Deze moet het bijbehorende rapport (WPQR) hebben ondertekend. Een WPQR-dossier moet bestaan uit:
In afwijking op het gestelde in dit artikel mag bij het lassen van hoeklassen met diepe inbranding het deel van de diepe inbranding niet meegeteld worden bij de effectieve keeldoorsnede. De keeldoorsnede moet bepaald worden tov de snijlijn van de te verbinden materiaaloppervlakken. | 7.4.1.2 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0321 | ROK-0321 | NEN-EN 1090-2 | In afwijking op tabel 14 en 15 van NEN-EN 1090-2 moet de verantwoordelijk lascoördinator voor EXC 3 en 4 minimaal IWT (MLT) gekwalificeerd zijn. In aanvulling op de in NEN-EN-ISO 14731 gespecificeerde criteria geldt dat een externe lascoördinator voor niet meer dan twee bedrijven deze functie mag vervullen. | 7.4.3 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0322 | ROK-0322 | NEN-EN 1090-2 | Voor eisen aan specifieke lasnaadvoorbewerkingen van brugdekdetails zie eis ROK-00914 t/m ROK-00935. Laspoortjes moeten worden vermeden, zie eis ROK-0241. Grondverven/shopprimer (lasprimers) zijn niet toegestaan op laskanten en warmte beïnvloede zones, ook als dit door de WPQR wordt afgedekt. | 7.5.1.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0323 | ROK-0323 | NEN-EN 1090-2 | Een voorwarmtemperatuur moet in overeenstemming zijn met het te lassen materiaal. Bepaling van de voorwarmtemperatuur volgens NEN-EN 1011-2 methode B (zie ook ROK-00838). Een interpass temperatuur hoger dan 250 °C is niet toegestaan. | 7.5.5 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0324 | ROK-0324 | NEN-EN 1090-2 | De hechtlas die niet in de uiteindelijke las wordt opgenomen moet apart gekwalificeerd zijn. Voor de lascondities en de kwaliteit van de hechtlassen gelden dezelfde eisen als voor de definitieve lassen, met uitzondering van de voorwarmtemperatuur. Deze moet 50 °C hoger worden gekozen, tenzij de procedure is gelast bij 0,16% C en CEV 0,40 en niet is voorverwarmd en de hardheid onder de in ROK aanvulling op NEN-EN 1090-2, 7.4.1.1 (zie ROK-00838) genoemde waarden blijft. | 7.5.7 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0325 | ROK-0325 | NEN-EN 1090-2 | a) dit punt is niet van toepassing: diepe of gedeeltelijke inbranding mag niet worden meegerekend (zie ROK-0320). b) Bij hoeklassen waar ten gevolge van het aanbouwen een spleet optreedt op een plaats waar een hoeklas moet worden gelegd, moet de hoeklas afmeting met de spleetgrootte worden vergroot. Bij een spleetgrootte van meer dan 2 mm moet een volledige doorlassing worden gerealiseerd. Bij op druk belaste verbindingen waarbij de belasting deels via contactdruk wordt doorgezet en die als zodanig op tekening zijn aangegeven, zijn spleten niet toegestaan. c) Voor wijzigingen t.o.v. NEN-EN 1090 tabel B.21, zie eisen ROK-0554 t/m ROK-0567 en ROK-00906. | 7.5.8.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0326 | ROK-0326 | NEN-EN 1090-2 | Sleuf- en proplassen zijn niet toegestaan. | 7.5.13 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0327 | ROK-0327 | NEN-EN 1090-2 | Puntlassen zijn niet toegestaan. | 7.5.14 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0328 | ROK-0328 | NEN-EN 1090-2 | De voor ≥S460 beschreven controle van ontsteekplaatsen geldt ook voor S355. Lasspetters moeten worden verwijderd, ongeacht de materiaalkwaliteit. Indien conservering wordt toegepast moet de lasafwerking voldoen aan eis ROK-0343. Zie ook art 4.1.3 en 7.6 in NEN-EN 1090-2 en de bijbehorende aanvulling in de ROK (ROK-0329). Mechanische nabehandelingen van lassen zijn niet toegestaan tenzij op de ontwerptekening aangegeven, of contractueel overeengekomen. Bij een onderbreking van het lasproces, moet de las voor minstens de helft van de dikte afgelast zijn, alvorens het lassen gestopt mag worden. | 7.5.16 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0329 | ROK-0329 | NEN-EN 1090-2 | In aanvulling op hetgeen in dit artikel is vermeld, geldt met betrekking tot uitwendige onvolkomenheden:
Maximale toelaatbare doorlasfouten in stompe lasverbindingen zijn op tekening aangegeven met de afkorting “MDF = ... mm” ter plaatse van de las. Indien geen MDF is aangegeven, wordt de verbinding geacht volledig te zijn doorgelast. | 7.6 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0330 | ROK-0330 | NEN-EN 1090-2 | Laszones bij roestvast staal moeten hetzelfde uiterlijk en dezelfde kleur hebben als het moedermateriaal. Zie ook ROK-00876. | 7.7 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0331 | ROK-0331 | NEN-EN 1090-2 | Het lassen van verschillende soorten roestvast staal aan elkaar of aan andere materialen mag de constructie niet nadelig beïnvloeden ten aanzien van de functionaliteit en/of de levensduur. Dit zal vooraf moeten worden aangetoond. | 7.7 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0332 | ROK-0332 | NEN-EN 1090-2 | Er zijn uit corrosieoogpunt geen spleten toegestaan. | 8.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0333 | ROK-0333 | NEN-EN 1090-2 | Niet voorgespannen bouten moeten, in geval van risico op trillingen, worden geborgd als daardoor risico bestaat dat ze los kunnen raken. | 8.2.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0334 | ROK-0334 | NEN-EN 1090-2 | Er moeten bij alle boutverbindingen sluitringen onder de kop en de moer worden aangebracht. | 8.2.4 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0336 | ROK-0336 | NEN-EN 1090-2 | Voor de wrijvingscoëfficiënt μ mag gebruik worden gemaakt van NEN-EN 1993-1-8/NB tabel NB.2 of NEN-EN 1090-2, 8.4 tabel 17 waarbij de voorwaarden van laatstgenoemde voor de oppervlaktebehandeling ook gelden voor eerstgenoemde. Bijlage G van NEN-EN 1090-2 mag niet worden toegepast. Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) - ROK-0200 in ROK paragraaf 7.8. | 8.4 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0337 | ROK-0337 | NEN-EN 1090-2 | Het aandraaien van voorspanbouten (bout-moer-combinatie) voor staalconstructies moet gebeuren volgens de moment-hoekmethode (gedefinieerd in 8.5.4). De momentmethode, de HRC-(wringnek)-methode en de DTI-methode met directe voorspanindicatie zijn niet toegestaan. In afwijking van de bepalingen van NEN-EN 1090-2, 8.5 gelden voor het voorspannen van bouten in werktuigbouwkundige constructies de eisen volgens NEN 6786 8.1.3.1. Paragraaf 8.5.3, 8.5.5, 8.5.6, 12.5.2.5, 12.5.2.7 en 12.5.2.8 van NEN-EN 1090-2 komen te vervallen. | 8.5 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0338 | ROK-0338 | NEN-EN 1090-2 | Het aandraaimoment in de eerste stap van deze moment-hoekmethode moet volgens 8.5.2 b) worden bepaald volgens bijlage H. Elke dag dat bouten worden voorgespannen, moet het aandraaimoment (opnieuw) worden bepaald. Het aantal te beproeven bouten bedraagt 3% van het aantal bouten dat per dag wordt voorgespannen met een minimum van 3 en een maximum van 6. Indien wordt overgegaan op een nieuwe partij bouten of een andere boutdiameter en/of lengte, moet het aandraaimoment opnieuw worden vastgesteld. Het aantal te beproeven bouten bedraagt dan weer 3% met een minimum van 3 en een maximum van 6 van het aantal bouten dat op de betreffende dag uit die partij wordt voorgespannen. De verbindingsmiddelen moeten ten minste tweemaal worden aangedraaid met het vastgestelde moment. | 8.5.4 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0339 | ROK-0339 | NEN-EN 1090-2 | De buitenoppervlakken moeten vrij zijn van kerven of sneden door het klinkgereedschap. | 8.7.2 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0340 | ROK-0340 | NEN-EN 1090-2 | Bijlage J geldt als normatief voor zeskantinjectiebouten. Voor aanvullende info wordt verwezen naar NEN-EN 1993-2 + NB. | 8.8 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0341 | ROK-0341 | NEN-EN 1090-2 | N.t.b. “veilige methode van bouwen ter beschikking stellen” is niet van toepassing bij D&C / E&C. Als in het contract het ontwerp ter beschikking wordt gesteld en informatie over de bouwmethode ontbreekt, moet dit door de opdrachtnemer worden bepaald in overeenstemming met de ontwerpuitgangspunten. | 9.3.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0342 | ROK-0342 | NEN-EN 1090-2 | In aanvulling op H10 Oppervlaktebehandeling van de NEN-EN 1090-2 is de RTD 1032 van toepassing. Er zijn nog wel enkele algemene aandachtspunten vanuit ontwerp en fabrikage van belang voor het conserveren. Zie ook aanvullingen op bijlage F (eis ROK-0360, ROK-00883 en ROK-0363) | 10.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0343 | ROK-0343 | NEN-EN 1090-2 | De voorbewerkingsgraad voor nieuwe stalen onderdelen dient P3 te zijn conform NEN-EN-ISO 8501-3. | 10.2 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0344 | ROK-0344 | NEN-EN 1090-2 | In aanvulling op 10.5 mogen toegepaste ontluchtingsgaten niet tot onbedoelde vochthuishouding in de inwendige ruimte(n) leiden. De ontluchtingsgaten in de constructie dienen alleen aangebracht te worden in de onderzijde van een constructie. Wanneer dit niet mogelijk is dient voorkomen te worden dat na plaatsing migratie van water in de constructie mogelijk is, bijvoorbeeld door afdoppen. | 10.5 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0345 | ROK-0345 | NEN-EN 1090-2 | In aanvulling op 10.8 moeten onbereikbare/slecht bereikbare plaatsen worden vermeden door eventuele te nemen maatregelen als inboxen. Ontwerpuitgangspunt is onderhoudsarm/vriendelijk. | 10.8 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0347 | ROK-0347 | NEN-EN 1090-2 | De gegeven toleranties betreffen over het algemeen toleranties op onderdelen van een eindproduct. Toleranties welke verband houden met het eindproduct als geheel of met de interactie tussen delen van het eindproduct moeten als onderdeel van het DO worden bepaald. De tolerantie-beschouwing moet onderdeel uitmaken van de ontwerpnota en het resultaat (aanvullend op de toleranties volgens de ROK) moet worden vastgelegd op de DO-tekeningen. Op onderdelenniveau verwijst NEN-EN 1090-2 naar fundamentele toleranties. De fundamentele toleranties in NEN-EN 1090-2 zijn relatief groot. Fundamentele toleranties zijn volgens de 1090 gekoppeld aan mechanische sterkte en stabiliteit. Functionele toleranties zijn volgens NEN-EN 1090-2 bedoeld om te voldoen aan andere criteria zoals passing en uiterlijk en zijn gesplitst in fabricage en montage toleranties. Functionele toleranties zijn daarnaast gesplitst in klasse 1 en 2. In tabel T0347 zijn per product de normatief van toepassing zijnde/verklaarde minimale (basis)toleranties aangegeven. Ontwerpafhankelijk kan het noodzakelijk zijn de toleranties verder te beperken. Met nadruk wordt erop gewezen dat ten aanzien van de zwaarte van de eisen (fundamenteel, functioneel klasse 1, functioneel klasse 2 en aanvullingen, van licht naar zwaar) de zwaarste geldt en dat productspecifieke toleranties prevaleren voor algemene. De aangegeven toleranties zijn van toepassing voor zover de Eurocode, ten aanzien van het in rekening brengen van imperfecties en de toetsing van platen en verstijvers op stabiliteit, geen zwaardere eisen oplegt. De fundamentele en functionele toleranties (en de aanvullingen daarop in deze paragraaf van de ROK) zijn generiek van aard en toepassing. Voor specifieke ontwerpen kunnen strengere toleranties noodzakelijk zijn. Zie ook de onderliggende eisen. | 11 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0349 | ROK-0349 | NEN-EN 1090-2 | In afwijking op 12.4.1 moet NDO en de bijbehorende rapportage, uitgezonderd VT, door gecertificeerd personeel (minimaal level 2) worden uitgevoerd. VT moet door minimaal level 2 gekwalificeerd personeel worden uitgevoerd De rapportage van alle NDO moet worden opgesteld door minimaal level 2 gecertificeerd personeel. | 12.4.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0350 | ROK-0350 | NEN-EN 1090-2 | In tabel 23 moeten wachttijden behorende bij voorwarmmethode B volgens NEN-EN 1011-2 aangehouden worden. Zie ook ROK-0323. | 12.4.2.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0351 | ROK-0351 | NEN-EN 1090-2 | Tabel 24 wordt vervangen door tabel T0351. Deze dient als basis voor de invulling van de keuzes die gemaakt moeten worden bij het vastleggen van de eisen voor een specifieke constructie of gedeelte daarvan. | 12.4.2.3 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0352 | ROK-0352 | NEN-EN 1090-2 | In aanvulling op 12.4.2.6 moet tabel T0552 worden aangehouden. Zie ook onderliggende eisen. | 12.4.2.6 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0353 | ROK-0353 | NEN-EN 1090-2 | Gerepareerde hechten, lassen en gerepareerde beschadigingen moeten op dezelfde wijze als het eerste niet-destructief onderzoek worden onderzocht. Dit onderzoek moet eveneens worden gerapporteerd. In geval van reparaties, geldt een voorverwarmingstoeslag op de toegepaste voorwarmtemperatuur bij reparatie van 50 °C ten opzichte van de WPS. In geval van reparatie van een las mag ten hoogste tweemaal een reparatie op dezelfde plaats in een las plaatsvinden. Daarna moet een deel van het moedermateriaal worden vervangen. | 12.4.2.7 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0354 | ROK-0354 | NEN-EN 1090-2 | Wijzingen tav productieproeven die moeten worden uitgevoerd in EXC3 en 4. Aanvulling bij punt b):
Aanvulling bij punt c1):
Wijziging punt c2):
Toevoeging punt c3.1):
Toevoeging punt c3.2):
Toevoeging punt d):
Macro’s moeten worden beoordeeld op basis van de voorgeschreven afmetingen bij de betreffende configuratie volgens eis ROK-00906 t/m ROK-00935 Rijkswaterstaat kan bij twijfel over de toegepaste lasmethode meer productieproeven vereisen. | 12.4.4 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0355 | ROK-0355 | NEN-EN 1090-2 | Zie voor gedeeltelijke invulling tabel T0552. Zie “Relatie ontwerp uitvoering” aan het begin van dit hoofdstuk in ROK-0510. Uitvoeringsklassen bepalen in detail een groot deel van de vereisten ten aanzien van de fabricage en de uitvoering binnen het toepassingsgebied van dit ROK hoofdstuk (staalconstructies inclusief mechanische uitrustingen). De ontwerpende partij moet aanvullende informatie als genoemd in bijlage A van NEN-EN 1090-2 (inclusief noodzakelijke keuzen in onderliggende normen en documenten) voor zover niet al vereist in dit document, nader specificeren op basis van het gemaakte ontwerp (overdrachtsdocument ontwerp-uitvoering), tenzij de keuze met betrekking tot het betreffende item al in de ROK is gespecificeerd. | Bijlage A | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0357 | ROK-0357 | NEN-EN 1090-2 | Algemeen: | Bijlage C | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0358 | ROK-0358 | NEN-EN 1090-2 | Voor wijzigingen van NEN-EN 1090-2, Bijlage B is ROK-0347 van toepassing. | Bijlage B | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0360 | ROK-0360 | NEN-EN 1090-2 | In aanvulling op Bijlage F Corrosiebescherming van de NEN-EN 1090-2 is de RTD 1032 van toepassing. | Bijlage F | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0363 | ROK-0363 | NEN-EN 1090-2 | Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) - ROK-0200 in ROK paragraaf 7.8. | Bijlage F4 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0370 | ROK-0370 | NEN-EN 1090-2 | Bijlage G mag niet worden toegepast. Zie ROK-0200 en ROK-0336. | Bijlage G | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0371 | ROK-0371 | NEN-EN 1090-2 | Zie ROK aanvullingen bij NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 8 - ROK-0332 t/m ROK-0340. | Bijlage H | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0372 | ROK-0372 | NEN-EN 1090-2 | Bijlage J is normatief. J.6 Hars Bepaling van de rekenwaarde van de stuiksterkte van het hars moet zijn bepaald volgens bijlage A van NEN-EN 1993-1-8+C2:2011/NB:2011, en NIET volgens bijlage G van NEN-EN 1090-2. Veel toegepaste hars (Araldite) RenGel SW404 en Ren HY2404 wordt geacht te zijn goedgekeurd. | Bijlage J | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0373 | ROK-0373 | NEN-EN 1090-2 | Zie ROK aanvullingen bij NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 8 - ROK-0332 t/m ROK-0340. | Bijlage M | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0374 | ROK-0374 | NEN 9997-1 | Ieder steunpunt van een brug moet worden beschouwd als een afzonderlijke ‘geotechnische constructie’. | 1.5.2.110 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0375 | ROK-0375 | NEN 9997-1 | In gevallen waarbij de waarden voor Δa in 6.5.4 (2), 9.3.2.2 en/of 9.3.2.3 (c) in NEN 9997-1 niet voorzien of niet realistisch zijn, dient voor Δa een realistische waarde bepaald te worden. | 2.4.6.3 (2)P | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0376 | ROK-0376 | NEN 9997-1 | Eisen met betrekking tot de schuinstand, zakkingen en zetting van steunpunten. Zie onderliggende eisen. | 2.4.9 (1)P | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0377 | ROK-0377 | NEN 9997-1 | Toepassing van dit artikel is niet toegestaan. | 2.5 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0378 | ROK-0378 | NEN 9997-1 | Bij toepassing van de beschreven ontwerpmethodiek moet SBRCURnet publicatie 679.15 “Handreiking Observational Method” worden gevolgd. | 2.7 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0380 | ROK-0380 | NEN 9997-1 | Ad. 1, Variatie beddingsstijfheden Voor de factor α moet worden aangehouden: | 6.8 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0381 | ROK-0381 | NEN 9997-1 | Ad. 2, Zettingseisen Voor zinkelementen gelden tot het tijdstip van oplevering de volgende eisen: - zettingen niet groter dan 0,05 m; - rotaties niet groter dan 1:1000. Verder geldt dat de tunnel extra zettingen, die in de loop der tijd optreden, moet kunnen volgen zonder dat de waterdichtheid in het gedrang komt, met andere woorden afdichtende rubberprofielen moeten voldoende vervormingscapaciteit bezitten en er mogen geen watervoerende scheuren ontstaan. Voor afgezonken tunnels gefundeerd op een onderstroomlaag van zand moet minimaal met een verdubbeling van de zettingen in de loop der tijd rekening worden gehouden. | 6.8 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0382 | ROK-0382 | NEN 9997-1 | Alleen de directe methode is toegestaan als ontwerpmethode. | 6.4 (5)P | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0383 | ROK-0383 | NEN 9997-1 | Toepassing van dit artikel is niet toegestaan. | 6.5.2.3 (1) | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0384 | ROK-0384 | NEN-EN 13670 | a) Gebreken/schades in het betonoppervlak (visueel). Wijze van rapporteren | 8.6 (1) Gebreken/schades in het betonoppervlak (visueel). | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0385 | ROK-0385 | NEN 9997-1 | Toepassen van de laatste regel “Voldoet de bouwconstructie… β x = 0 zijn gesteld” is niet toegestaan. | 6.6.2 (3) (c) | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0386 | ROK-0386 | NEN 9997-1 | Hierna is achtereenvolgens ingegaan op de volgende aspecten die een rol spelen bij het ontwerp van tunnels gefundeerd op staal: 1. Variatie beddingsstijfheden; 2. Zettingseisen; 3. Tandconstructies c.q. koppelingsconstructies. Zie onderliggende eisen. | 6.8 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0387 | ROK-0387 | NEN-EN 13670 | b) De gerealiseerde betondekking Methode van onderzoek Aantal metingen Wijze van rapporteren | 8.6 (1) De gerealiseerde betondekking | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0390 | ROK-0390 | NEN 9997-1 | Bij in de grond gevormde palen mag aan de eerste meter van de paal onder het niveau tot waar de paal is gestort geen schachtwrijving worden ontleend. | 7.6.2.3 (10) (i) | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0391 | ROK-0391 | NEN 9997-1 | Ad. 2, Afgezonken tunnels gefundeerd op staal Voor afgezonken tunnels geldt een minimale korreldruk van gemiddeld 5 kN/m2. Dit is exclusief het gewicht van tunnelinstallaties, asfalt en ballast op het dak. | 10.2 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0392 | ROK-0392 | NEN 9997-1 | De tekst “Als het bouwwerk of de bouwconstructie voldoet aan 7.6.1.1 (c) hoeft geen rekening te zijn gehouden met relatieve rotaties” is niet van toepassing. | 7.6.4.2 (4) (d) | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0394 | ROK-0394 | NEN 9997-1 | Hierna zijn enkele aanvullende bepalingen opgenomen voor paalfunderingen. Zie onderliggende eisen. | 7.8 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0395 | ROK-0395 | NEN 9997-1 | De realisatie van paalfunderingen moet onder toezicht van een onafhankelijk deskundige conform CUR-Aanbeveling 114 geschieden en schriftelijk vastgelegd worden. Betreffende document(en) moeten aan het geboortecertificaat worden toegevoegd. | 7.9 (3)P | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0397 | ROK-0397 | NEN 9997-1 | Voor gegroute ankersystemen, onafhankelijk van de wijze van aanbrengen en de helling, is een corrosiebescherming noodzakelijk overeenkomstig hetgeen vermeld wordt in de laatste versie van de “NPR Corrosie stalen elementen in de ondergrond” die door NEN wordt uitgebracht. Voor andere ankersystemen geldt NEN 9997-1, 8.4(11)P. | 8.4 (11)P | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0398 | ROK-0398 | NEN 9997-1 | Kerende en/of dragende constructies van gewapende grond moeten worden ontworpen volgens CUR Rapport 198 en aanvullende eisen uit de 'Specificaties kerende constructies van gewapende grond'. | 9.1.1 (1)P | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0399 | ROK-0399 | NEN 9997-1 | Ad. 1, Niet-afgezonken tunnels gefundeerd op staal Voor de partiële factoren voor de toetsing van het opdrijfmechanisme moet NEN 9997, Tabel A.15 worden aangehouden. Voor de toetsing van het opdrijfmechanisme gelden de volgende bepalingen:
| 10.2 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0400 | ROK-0400 | NEN 9997-1 | Grondkerende constructies moeten voldoen aan de bepalingen in de bij deze eis genoemde onderliggende eisen en de daarin genoemde publicaties. | 9.4 en 9.5 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0402 | ROK-0402 | NEN 9997-1 | Bij de bepaling van de grondbelasting op een constructieelement moet rekening worden gehouden met de mate waarin de grond verdicht kan worden tijdens de uitvoering. In afwijking van het gestelde in dit artikel moeten de extra gronddrukken achter de grondkerende constructie ten gevolge van verdichting van de aanvulgrond, zijn opgeteld bij de gronddrukken die het gevolg zijn van later werkende bovenbelasting door verkeer en opslag. | 9.5.5 (1)P (a) | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0403 | ROK-0403 | NEN 9997-1 | Naast de in 9.7.5 aangegeven controle van het verticale evenwicht moet ook de mogelijke interactie tussen buiging en normaalkracht, zoals beschreven in CUR Rapport 166, deel 2, paragraaf 4.10.10, in rekening worden gebracht. | 9.7.5 (1)P | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0404 | ROK-0404 | NEN 9997-1 | Bij de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL = UPLift) gelden de volgende bepalingen:
Hierna zijn specifieke bepalingen opgenomen voor de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL) voor achtereenvolgens:
| 10.2 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0407 | ROK-0407 | NEN-EN 1998-1 | Er behoeft geen rekening te worden gehouden met een aardbevingsbelasting daar waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau ag kleiner is dan 0,04 g en waar het product van de bodemfactor en de piekgrondversnelling S.ag kleiner is dan 0,05 g. Daar, waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau ag groter is dan 0,04 g maar kleiner dan 0,08 g en waar het product van de bodemfactor en de piek grondversnelling S.ag groter is dan 0,05 g maar kleiner dan 0,1 g, moet een kwalitatieve risicoanalyse per constructietype aantonen of er rekening moet worden gehouden met een aardbevingsbelasting. Opmerking: In de regel betekent een risicoanalyse dat minimaal aangetoond moet worden dat belastingscombinaties met een aardbevingsbelasting ondergeschikt zijn aan belastingscombinaties zonder aardbevingsbelasting: Ed+e ≤ Ed-e ( ≤ Rd). Er moet in ieder geval rekening worden gehouden met een aardbevingsbelasting daar waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau ag groter is dan 0,08 g en waar het product van de bodemfactor en de piekgrondversnelling S.ag groter is dan 0,1 g. N.B. in de praktijk betekent dit dat er alleen rekening gehouden dient te worden met aardbevingen in gebieden met intensiteit VII en VIII uit NEN-EN 1991-1-7/NB, B.4.1 (figuur NB.4 en tabel NB.6) en een gebied in Groningen. | 3.2.1 | Algemene regels, seismische belastingen en regels voor gebouwen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0408 | ROK-0408 | NEN-EN 1990 | Bruggen, tunnels en natte kunstwerken moeten op een aardbevingsbelasting worden berekend. De aardbevingsbelastingscombinatie moet worden beschouwd. In gesloten stand moet een beweegbare brug voldoen aan dezelfde aardbevingsbestendigheids eisen als een overeenkomstige “vaste” brug inclusief de keuze van de gevolgklasse. In open stand worden geen aardbevingsbestendigheidseisen aan een beweegbare brug gesteld. Voor geluidsschermen moet een risicobeschouwing worden uitgevoerd en de daaruit volgende beheersmaatregelen moeten worden toegepast. Geluidsschermen op kunstwerken dienen als meetrillende massa te worden meegenomen bij de beoordeling van de aardbevingsbestendigheid van het betreffende kunstwerk. Aan verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) worden geen aardbevingsbestendigheidseisen gesteld, met dien verstande dat het ophangsysteem van verkeersborden dubbel gezekerd moet zijn. Grondkerende constructies die een constructief onderdeel vormen van een kunstwerk moeten conform dezelfde gevolgklasse (CC) als het kunstwerk worden beschouwd. Voor de overige grondkerende constructies moet een risicobeschouwing worden uitgevoerd en de daaruit volgende beheersmaatregelen moeten worden toegepast. | Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB; Algemeen | Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB; Algemeen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0409 | ROK-0409 | NEN-EN 1990 | Voor de belastingscombinaties voor aardbevingsontwerpsituatie moet uitgegaan worden van Tabel T0409. | 6.4.3.4 | Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB; Algemeen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0410 | ROK-0410 | NEN-EN 40-2 | Vervang de eerste zin door: “Voetplaten en bevestigingsbouten/ankers moeten met een berekening gecontroleerd worden”.
| 4.6 | Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0411 | ROK-0411 | NEN-EN 40-3-1 | Bij de bepaling van de blootstellingsfactor c(z) moet worden uitgegaan van terreincategorie II, behalve voor direct aan zee gelegen kunstwerken, hiervoor terreincategorie I nemen. Bij het bepalen van de hoogte (z) van de voet van de mast op een kunstwerk moet ook rekening worden gehouden met de hoogte van het kunstwerk ten opzichte van het omliggende terrein. | 5.2.6 | Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0412 | ROK-0412 | NEN-EN 40-3-3 | De rekenwaarde van de belasting in de uiterste grenstoestand moet bepaald worden met de belastingsfactoren volgens tabel 1 behorende bij klasse A. | 5.4 | Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0413 | ROK-0413 | NEN-EN 40-3-3 | Voor de toelaatbare horizontale uitbuiging moet de waarde 0,06(h+w) volgens tabel 4, Class 2 worden aangehouden. | 6.5.1 | Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0414 | ROK-0414 | NEN-EN 40-5 | Verificatie door beproeving volgens EN 40-3-2 is niet toegestaan. | 6 en 13.7 | Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0415 | ROK-0415 | NEN-EN 40-5 | Als beschermingsmaatregelen tegen corrosie geldt thermisch verzinken volgens annex A.1. | 11.2 | Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0416 | ROK-0416 | NEN-EN 40-6 | Verificatie door beproeving volgens EN 40-3-2 is niet toegestaan. | 6 en 13.7 | Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0417 | ROK-0417 | NEN 6786-1 | In aanpassing op de algemene eisen in NEN 6786-1 bij ‘hydraulische cilinders’: De hart op hartafstand van de geleidingen in de zuiger en de cilinderkop in nominaal uitgeschoven toestand moet minimaal 2,5 × de zuigerdiameter zijn, indien de volgende condities van toepassing zijn voor het bewegingsmechanisme:
| 12.3.1 | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0422 | ROK-0422 | NEN-EN 40-3-1 | Bij het bepalen van de belastingen op lichtmasten moet er rekening worden gehouden met de eventuele effecten van de beweeglijkheid van de onderliggende constructie door de verkeersbelasting. | 5.1 | Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0424 | ROK-0424 | NEN-EN 1990 | Natte kunstwerken moeten voldoen aan de eisen in NEN-EN 1990 + NB en de aanvullingen in de ROK. De constructie moet als een brug worden beschouwd. Het verlangde constructieve veiligheidsniveau voor natte kunstwerken moet voldoen aan betrouwbaarheidsklasse RC 3 (gevolgklasse CC3), bij een referentieperiode van 100 jaar. Overige bepalingen voor natte kunstwerken ten aanzien van NEN-EN 1990 zijn voor de overzichtelijkheid opgenomen bij de belastingen in paragraaf 5.10. | Algemeen | Toepassing voor natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0426 | ROK-0426 | Algemeen - NEN-EN 1990 | Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen), e.e.a. met inbegrip van de grondslagen volgens NEN-EN 1990 + NB, de in rekening te brengen belastingen volgens de NEN-EN 1991-serie + NB’s en de materiaalgebonden toetsingnormen + NB’s. Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen. | Toepassing voor geluidschermen | Civiel | Ontwerpfase | Geluidsscherm | |||||||||||||||||||
ROK-0427 | ROK-0427 | NEN-EN 1990 | Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2-7, eigen RWS Richtlijnen. | Algemeen | Toepassing voor verkeerskundige draagconstructies | Civiel | Ontwerpfase | Verkeerskundige draagconstructie | ||||||||||||||||||
ROK-0428 | ROK-0428 | Algemeen-CUR/COB Rapport 221 | (1) Algemeen Het Handboek Folieconstructies (CUR Rapport 221) is een handreiking voor het ontwerp, uitvoering en beheer van folieconstructies. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor folieconstructies | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel Folieconstructie | |||||||||||||||||||
ROK-0429 | ROK-0429 | Folieconstructies - Ontwerp | (2) Ontwerp Bij toepassing van een foliekuip moet de folie, voor folieconstructies die in den natte worden uitgevoerd, worden samengesteld uit niet-gelamineerde PVC-P met een minimale dikte van 1,0 mm. Folie voor folieconstructies uitgevoerd in den droge moet worden samengesteld uit LLDPE met een minimale dikte van 1,5 mm. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor folieconstructies | Civiel | Ontwerpfase | Folieconstructie | |||||||||||||||||||
ROK-0430 | ROK-0430 | Folieconstructies - Ontwerp, aansluiting | De folie moet waterdicht en onderhoudsvrij aansluiten op belendende constructies. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor folieconstructies | Civiel | Ontwerpfase | Folieconstructie | |||||||||||||||||||
ROK-0431 | ROK-0431 | Folieconstructies - Ontwerp, toetsing verticale evenwicht | Voor bepalingen ten aanzien van de toetsing van het verticale evenwicht (opbarsten) van de folieconstructie wordt verwezen naar de aanvulling in ROK paragraaf 10.1 bij NEN EN 9997-1, 10.2 - ROK-0500 onder punt 4. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor folieconstructies | Civiel | Ontwerpfase | Folieconstructie | |||||||||||||||||||
ROK-0432 | ROK-0432 | Folieconstructies - Uitvoering, lasverbindingen | (3) Uitvoering Verificatie: | Specifieke ontwerprichtlijnen voor folieconstructies | Civiel | Ontwerpfase | Folieconstructie | |||||||||||||||||||
ROK-0433 | ROK-0433 | Folieconstructies - Uitvoering, markering folievlakken | Aan de rand van de folievlakken moet om de 50 meter een robuuste markering worden aangebracht, welke de aanwezigheid van de folieconstructie vermeldt. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor folieconstructies | Civiel | Ontwerpfase | Folieconstructie | |||||||||||||||||||
ROK-0434 | ROK-0434 | Folieconstructies - Uitvoering, beschermlaag geotextiel | De folie moet zowel aan de boven als onderzijde extra worden beschermd door het aanbrengen van een geotextiel. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor folieconstructies | Civiel | Ontwerpfase | Folieconstructie | |||||||||||||||||||
ROK-0435 | ROK-0435 | NEN-EN 1090-2 | Keuringsdocumenten: De volgende documenten moeten, zover van toepassing, minimaal onderdeel uitmaken van de te leveren complete documentatie:
| 5.13 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0436 | ROK-0436 | Rubberen profielen voor de afdichting in voegen | (1) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur:
Voor vervolg zie onderliggende eisen. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0437 | ROK-0437 | Rubberen profielen voor de afdichting in voegen, (1) | Profielen voor de afdichting tegen indringing van vuil of grond in voegen mogen naast het materiaal rubber volgens NEN 7030 ook worden uitgevoerd als PVC/NBR compound. De profielen van PVC/NBR moeten voldoen aan DIN 18541-1 en DIN 18541-2. Opmerking: Het gebruik van PVC/NBR is niet van toepassing voor waterafdichtende profielen als rubbermetalen voegstroken, Omega-profielen, Gina-profielen en pneumatische profielen. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0438 | ROK-0438 | Rubberen profielen voor de afdichting in voegen, (1) | Voor het bandstaal van een rubbermetalen voegstrook moet elektrolytisch verzinkt bandstaal volgens NEN-EN 10152 met de volgende specificaties worden toegepast:
| Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0439 | ROK-0439 | Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.1) Tijdelijke afdichtingen | (1.1) Tijdelijke afdichtingen Voor tijdelijke rubberen afdichtingen wordt een minimale garantieduur van 5 jaar geëist. In ontwerptechnische zin moet als uitgangspunt worden gehanteerd dat GINA en pneumatische afdichtingsprofielen slechts een tijdelijke functie in de bouwfase bezitten. Naast een tijdelijk afdichtingsmiddel moet een definitieve afdichting aanwezig zijn. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0440 | ROK-0440 | Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingen | (1.2) Definitieve afdichtingen Bij niet of nauwelijks te vervangen afdichtingen moet de ontwerplevensduur van de afdichting gelijk zijn aan die van de tunnel: 100 jaar. Zie ook ROK paragraaf 4.2. Voor de bevestigingen van Omega-profielen moet ook worden uitgegaan van een ontwerplevensduur van 100 jaar. Eventueel aanwezige oplegblokken moeten inspecteerbaar en vervangbaar zijn zonder dat de definitieve afdichting verwijderd moet worden | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0441 | ROK-0441 | Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingen | Bij toepassing van Omega-profielen, het profiel voorzien van 2 nylon inlagen, welke ter plaatse van de flenzen worden omgeslagen, waardoor daar 4 lagen ontstaan. Ter plaatse van dilatatievoegen moet altijd een inwendig rubberen voegprofiel met daaraan verbonden bandstaal worden toegepast. Dit type rubber-metalen voegstrook moet in de gehele (dwars)doorsnede rondom worden toegepast. Alle dilatatievoegen moeten aan de buiten- en binnenzijde worden voorzien van een grond- c.q. vuilafdichtend rubber profiel. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0442 | ROK-0442 | Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingen | Aan de grondzijde van dilatatievoegen moet een uitwendig ingestort voegoverbruggend, niet ingeklemd grondkerend profiel worden toegepast. Met uitzondering van bereden voegen kan aan de binnenzijde worden volstaan met een ingeklemd en verlijmd ACME-profiel. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0443 | ROK-0443 | Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingen | Bij een waterdruk van 0,06 MPa (0,6 bar) of meer is de toepassing van injecteerbare rubbermetalen-voegstroken voorgeschreven. Deze moeten altijd preventief worden geïnjecteerd. Voor de afdichting van mootvoegen moeten de rubberen voegstroken altijd worden voorzien van metalen platen. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0444 | ROK-0444 | Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingen | Het is niet toegestaan delen van het sponsje op de injecteerbare rubbermetalen-voegstrook niet te injecteren. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0445 | ROK-0445 | Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingen | Voor (grond)waterkerende constructies geldt dat de waterdichtheid ten minste moet voldoen aan Tightness Class 2, conform NEN-EN 1992-3 (incl. NAD) art 7.3.1 tabel 7.105 met als aanvullende onderliggende eisen: | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0446 | ROK-0446 | Hittewerende bekleding voor tunnels | (2) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur: Voor vervolg zie onderliggende eisen. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0447 | ROK-0447 | Hittewerende bekleding voor tunnels, (2) | Bij de toepassing van hittewerende bekleding moet worden aangetoond dat een zuigbelasting in de vorm van een gelijkmatig statische verdeelde belasting ter grootte van 3 kN/m2 duurzaam gedragen kan worden. Deze eis geldt ongeacht het type hittewerende bekleding. Een bevestigingssysteem mag niet gevoelig zijn voor corrosie. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0448 | ROK-0448 | Hittewerende bekleding voor tunnels, (2) | De benodigde brandproeven moeten worden uitgevoerd volgens het Efectis rapport “Fire testing procedure for concrete tunnel linings”. De in de tunnel te realiseren dikte moet minimaal gelijk zijn aan de minimaal aanwezige dikte gedurende de brandproef (d95%,tunnel ≥ d95%,proef) | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0449 | ROK-0449 | Hittewerende bekleding voor tunnels, (2.1) Plaatvormige bekleding | (2.1) Plaatvormige bekleding
Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de LTS, Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem bijlage F. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0450 | ROK-0450 | Hittewerende bekleding voor tunnels, (2.1) Plaatvormige bekleding | Ter plaatse van dilatatievoegen moeten de platen zodanig worden neergelegd dat de voeg wordt afgedekt, waarbij geen schade optreedt aan de beplating ten gevolge van mogelijke voegbewegingen. De naden tussen de platen mogen niet meer bedragen dan 2 mm. Bevestigingsmiddelen mogen niet in aanraking komen met de wapening. Voor de detaillering van hittewerende platen t.p.v. dilatatie voegen zijn in het Handboek Tunnelbouw voorbeelden opgenomen. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0452 | ROK-0452 | Hittewerende bekleding voor tunnels, (2.2) Gespoten bekleding | (2.2) Gespoten bekleding Voor gespoten bekleding moet een mechanisch verankeringssysteem aanwezig zijn, welke een gelijkmatig statisch verdeelde belasting ter grootte van 3 kN/m2 moet kunnen dragen. Dit verankeringssysteem moet een levensduur hebben volgens ROK paragraaf 4.2. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0453 | ROK-0453 | Akoestische bekleding voor tunnels | (3) Voor het bepalen van het aantal benodigde bevestigingsmiddelen uitgaan van een representatieve zuigkracht ten gevolge van het verkeer van 3 kN/m2. Dit is inclusief effecten als vermoeiing, dynamica en belastingscoëfficiënt. Bevestigingsmiddelen mogen niet in aanraking komen met de wapening. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0454 | ROK-0454 | Tegelwerk voor tunnels | (4) Als eisen te stellen aan de tegellijm geldt het navolgende:
| Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0455 | ROK-0455 | Asfaltconstructie voor tunnels | (5) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur: voor het open gedeelte en eerste/laatste 20 m van het gesloten gedeelte Voor vervolg zie onderliggende eisen. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0456 | ROK-0456 | Asfaltconstructie voor tunnels | De aanbevolen minimale asfaltbetonconstructie is (van boven naar beneden): voor het gesloten gedeelte exclusief eerste/laatste 20 m | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0457 | ROK-0457 | Asfaltconstructie voor tunnels | De onderste ZOAB laag moet, zowel in het open als gesloten deel, aan de zijkanten worden voorzien van een waterafvoerend systeem. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0458 | ROK-0458 | Dilatatievoegen | (6) Zonodig dilatatievoegen toepassen op zodanige afstanden dat doorgaande scheurvorming wordt voorkomen. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0459 | ROK-0459 | RTD 1011 | (7) Voor het ontwerp van overgangsconstructies wordt verwezen naar RTD 1011, Eisen stootplaten. | Overgangsconstructies | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0460 | ROK-0460 | Stepbarriers | (8) Bij de maatvoering van stepbarriers rekening houden met maattoleranties in de hoogte ligging van de bovenzijde van de asfaltdek laag. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0461 | ROK-0461 | Conserveren stalen en aluminium onderdelen tunnels | (9) Voor te conserveren stalen en aluminium onderdelen op tunnels moet RTD 1031 toegepast worden. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0462 | ROK-0462 | Flikkereffect | (10) Bij het vaststellen van de afstanden tussen lokaal aanwezige elementen boven het wegdek (zoals stempels) moet, in relatie tot het voorkomen van onaanvaardbare lichtflikkeringen, aan de volgende eisen worden voldaan: • flikkereffecten met een frequentie tussen 4 Hz en 11 Hz mogen niet langer duren dan 10 sec; • flikkereffecten met een frequentie tussen 2,5 Hz en 4 Hz en tussen 11 Hz en 15 Hz mogen niet langer duren dan 20 sec. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0464 | ROK-0464 | Bepalingen met betrekking tot voertuigkeringen | Aan voertuigkeringen gerelateerde documenten/normen:
| Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0465 | ROK-0465 | Bepalingen voor leuningen | Aan leuningen gerelateerde documenten/normen:
De hoogte Hp van leuningen mag kleiner zijn dan minimale hoogte A = 1 m volgens tabel 1 van NPR CEN/TS 16949, mits de totale kerende hoogte Ho volgens figuur 1 van NPR CEN/TS 16949 voldoet aan het Bouwbesluit. Voor de minimale hoogte van leuningen bij natte kunstwerken en beweegbare bruggen moet 1100 mm worden aangehouden. | Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0466 | ROK-0466 | Bepalingen met betrekking tot lichtmasten, Algemeen | Van toepassing zijnde normen:
| Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0467 | ROK-0467 | Bepalingen voor veiligheidsschermen | Toe te passen richtlijn:
| Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0468 | ROK-0468 | Bepalingen voor geluidsschermen | Aan geluidsschermen gerelateerde documenten/normen:
| Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0469 | ROK-0469 | Algemeen, Generieke eisen Electrotechnische installaties | Toe te passen richtlijn: RTD 1014 - Generieke eisen Electrotechnische installaties | Generieke eisen Electrotechnische installaties | Industriele Automatisering | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0471 | ROK-0471 | Algemeen, Eisen voor brugopleggingen | Toe te passen richtlijn: RTD 1012 - Eisen voor brugopleggingen | Brugopleggingen | Civiel | Ontwerpfase | Brug (Id-4ad60933-bde5-e911-a2e0-00155d641201) | |||||||||||||||||||
ROK-0472 | ROK-0472 | Algemeen, Eisen stootplaten | Toe te passen richtlijn: RTD 1011 - Eisen stootplaten | Overgangsconstructies voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0473 | ROK-0473 | Algemeen, Standaarddetails voor betonnen bruggen | Toe te passen richtlijn: RTD 1010 - Standaarddetails voor betonnen bruggen | Standaarddetails voor betonnen bruggen | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0474 | ROK-0474 | Algemeen, Richtlijnen voor bruggen en viaducten | Toe te passen richtlijnen voor bruggen en viaducten: RTD 1008 - Richtlijnen ontwerp hemelwaterafvoer voor bruggen en viaducten. De huidige versie van RTD 1008 (2017) is thans in bewerking; na vaststelling van de nieuwe versie door RWS in de werkwijzer moet de nieuwe versie worden gebruikt. | Hemelwaterafvoer | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0475 | ROK-0475 | Algemeen, Richtlijnen voor openbakconstructie of gesloten constructie | Voor een openbakconstructie of gesloten constructie Voor voorzieningen die benodigd zijn voor het adequaat afvoeren, opvangen en wegpompen van overtollig water en andere vloeistoffen uit een (gesloten) constructie en/of aansluitende open bakconstructie en eventuele aangrenzende terreinen, moeten de neerslagcurven worden aangehouden zoals vastgelegd in het rapport ”Extreme-neerslagcurven voor de 21e eeuw, Vaststelling van de voor ontwerptoepassingen maatgevende, extreme-neerslagcurven” opgesteld door Meteoconsult. Daarbij moet de kromme met een herhalingsfrequentie van 1 maal per 250 jaar worden gehanteerd. Voor tunnels > 250 m gelden tevens de richtlijnen voor hemelwaterafvoer van de LTS, Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem. | Hemelwaterafvoer | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0476 | ROK-0476 | Algemeen, toe te passen richtlijnen wegverharding op kunstwerken | Toe te passen richtlijnen: RTD 1002 - Hydrofoberen van beton, aanvullende eisen ten aanzien van NEN-EN 1504-2 RTD 1009 - Richtlijn voor het ontwerp van asfalt wegverhardingen op betonnen en stalen brugdekken RTD 1015 - Eisen voor kunststofslijtlagen (voorheen NBD10201) | Asfalt op brugdekken, kunststofslijtlagen en hydrofoberen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0477 | ROK-0477 | Algemeen, toe te passen richtlijnen voegen | Toe te passen richtlijnen: RTD 1007-1 - Meerkeuzematrix (MKM) voegovergangen (informatief) RTD 1007-2 - Eisen voor voegovergangen (normatief) RTD 1007-3 - Geluidseisen voegovergangen (normatief) RTD 1007-4 - Richtlijnen voor flexibele voegovergangsconstructies (handreiking) RTD 1023 - Buigslappe voegen | Voegovergangen voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0478 | ROK-0478 | Algemeen, toe te passen richtlijnen ontwerpdocumenten | Toe te passen richtlijn: RTD 1004 - Resultaatsbeschrijvingen ontwerpdocumenten kunstwerken (berekeningen en tekeningen) Deze richtlijn geeft aan waaraan ontwerpdocumenten moeten voldoen zodat ze geschikt zijn als archiefstukken. Het is een richtlijn waarvan alleen met toestemming van afgeweken mag worden. | Resultaatbeschrijvingen ontwerpdocumenten | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0479 | ROK-0479 | Algemeen, eisen voor kunststoffen als constructiemateriaal | Voor kunststoffen als constructiemateriaal gelden minimaal de eisen volgens de CROW-CUR Aanbeveling 96 'Vezelversterkte kunststoffen in bouwkundige en civieltechnische draagconstructies'. | Kunststoffen als constructiemateriaal | Kunststoffen | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0480 | ROK-0480 | Scheepsgolven-TAW Leidraad (2003) | (1.1) Scheepsgolven Scheepsgolven van schepen moeten worden berekend met de rekenrelaties uit “The Rock Manual; CIRIA C683”. | (1.1) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0481 | ROK-0481 | Schroefstraal-TAW Leidraad (2003) | (1.2) Schroefstraal Er moet rekening worden gehouden met een belasting door een schroefstraal, welke door een uitvarend schip op de sluisdeuren wordt uitgeoefend. Voor de bepaling van de grootte van deze belasting moet worden gerekend met de afstand van circa 5 m tussen de deur en de scheepschroef en de werkelijke schroefdiepte van het maatgevende schip. De te gebruiken formule ziet in dit geval als volgt uit: Fs= ρ * (π/4) *Do2 * Uo2 waarin: ρ = soortelijke massa van (eventueel zout) water; Do = effectieve schroefdiameter (bijvoorbeeld 1,45 m voor een RHK schip); uo = stroomsnelheid achter schroef (uitgaande van motorvermogen, bijvoorbeeld 7,6 m/s bij motorvermogen van 600 kW) De belasting moet als een veranderlijke belasting beschouwd worden. | (1.2) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0482 | ROK-0482 | Bordesbelasting/verkeersbelasting-TAW Leidraad (2003) | (1.3) Bordesbelasting/verkeersbelasting Trappen en bordessen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, moeten voldoen aan de eisen genoemd in NEN 6786 en NEN 6787. Voor verkeersbelasting en voor publiek toegankelijke bordessen wordt verwezen naar de NEN-EN 1990 en de NEN EN 1991 serie inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK delen. De minimale hoogte van leuningen moet 1100 mm bedragen. | (1.3) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0483 | ROK-0483 | Belastingen door ijs-TAW Leidraad (2003) | (1.4) Belastingen door ijs Er moet rekening gehouden worden met de normale bedrijfsomstandigheden die voor keermiddelen op kunnen treden, waarbij ten minste het volgende beschouwd moet worden:
| (1.4) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0484 | ROK-0484 | Aanvaarbelasting op starre en verende constructies-TAW Leidraad (2003) | (1.5) Aanvaarbelasting op starre en verende constructies Voor het aanvaren van starre scheepvaartonvriendelijke constructies waarbij het schip zwaar beschadigt en vervormt ten opzichte van de aangevaren constructie wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-7, 4.6.2 en 4.6.3 en de bijbehorende ROK aanvullingen - ROK-0042 en ROK-0045 t/m ROK-0049. Voor het aanvaren van verende constructies (exclusief keermiddelen van kunstwerken) waarbij de aangevaren constructie elastisch vervormt, wordt verwezen naar het navolgende ROK artikel (1.6) - ROK-0485. Voor het aanvaren van damwandconstructies wordt verwezen naar CUR Rapport 166, 3.2.6. Hierbij moet tevens aan de in ROK artikel (1.6) - ROK-0485 beschreven eisen worden voldaan: zowel de categorie a als categorie b aanvaarbelasting moet worden beschouwd, de aanvaarenergie moet volgens EAU 2012 worden bepaald, de in ROK artikel (1.6) - ROK-0485 voorgeschreven snelheden, scheepsclassificatie, scheepmassa’s en aanvaarhoekuitwerking moeten worden gebruikt en er moet een gedegen aanvaaranalyse worden opgesteld. In alle gevallen moet voldaan worden aan:
| (1.5) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0485 | ROK-0485 | Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | (1.6) Aanvaren van verende constructies Verende constructies komen op diverse plekken in vaarwegen voor. In dit onderdeel wordt stootbelasting op deze type verende constructies beschouwd. Verende constructies zoals beschermpalen, remming- en geleidewerken moeten worden berekend op een aanvaarenergie die wordt bepaald conform EAU 2012, 6.15.4. Zie de onderliggende eisen. | (1.6) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0486 | ROK-0486 | Belastingen door obstakels-TAW Leidraad (2003) | (1.7) Belastingen door obstakels Voor de aan te houden belastingen door obstakels gelden de onderliggende eisen. | (1.7) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0487 | ROK-0487 | Overbelasting door falen van besturingssystemen-TAW Leidraad (2003) | (1.8) Overbelasting door falen van besturingssystemen Afhankelijk van het type bewegingswerk kan het falen van het besturingssysteem ertoe leiden dat de deur met volle snelheid tegen de drempel (of deurkas) aan loopt. In geval van bijvoorbeeld hefdeuren kan de deur dan ook klem tussen de heftorens komen te staan. Dit mag niet leiden tot zodanige beschadiging dat deuren niet meer kunnen functioneren. Mocht het bewegingswerk dit niet uitsluiten, dan moet in het ontwerp worden aangenomen dat de bovenbeschreven gebeurtenis eens per 5.000 tot 15.000 sluitingen (inclusief schutten) plaats kan vinden. | (1.8) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0488 | ROK-0488 | Belastingen op draaipunten-TAW Leidraad (2003) | (1.9) Belastingen op draaipunten In de berekening van de draaipunten van punt- en draaideuren moet meegenomen worden dat tussen het boven en het onderdraaipunt - als gevolg van de draaibeweging - een verticale belasting zich kan opbouwen ter grootte van: • 0,3 van de horizontale reactie voor draailagers van het type metaal-metaal; • 0,1 van de horizontale reactie voor draailagers van het type metaal-kunststof. Deze belasting kan beiderzijds optreden, d.w.z. zij kan de draaipunten uit elkaar duwen of naar elkaar trekken. Daarnaast moet bij de taats rekening worden gehouden met een extra horizontale kracht; de zogenaamde ‘taatsschuifkracht' (H2) volgens figuur F0488. De taatsschuifkracht (H2) ontstaat als gevolg van wrijving op het kopvlak van de taats, wanneer de verticale belasting (V) excentrisch aangrijpt (in figuur F0488 op punt S). Bij de verdraaiing (M) zal door horizontale verschuiving van de verticale belasting bij S een extra kracht worden opgebouwd bij punt A, ter grootte van de verticale belasting (V) x de statische wrijvingscoëfficiënt van de betreffende materiaalcombinatie. In ontwerpberekeningen van het draaipunt moet worden aangenomen dat deze taatsschuifkracht bij elke beweging optreedt en altijd ongunstig van richting is. De resulterende horizontale kracht op de taats is dan een lineaire optelling van H2 en H1, waarbij H1 de horizontale kracht door het deurgewicht is. | (1.9) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0489 | ROK-0489 | Belasting door bouw imperfecties-TAW Leidraad (2003) | (1.10) Belasting door bouw imperfecties In het ontwerp moet rekening worden gehouden met de belastingen die volgen uit bouwimperfecties, indien geen maatregelen worden genomen om deze uit te sluiten. Hierbij moet ten minste rekening worden gehouden met de belastingen door: • het overdragen van krachten via de drempel i.p.v. de achterhar, door het niet goed pas zijn van de deur (bij puntdeuren); • extra belastingen door een niet gelijkmatige afstempeling van de deur, ten gevolge van maatafwijkingen (bij hef- en roldeuren); • het scheluw gedrukt worden, doordat de deur te kort is. | (1.10) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0490 | ROK-0490 | Overige belastingen-TAW Leidraad (2003) | (1.11) Overige belastingen Mochten er uit de te kiezen technische oplossingen nog andere belastingen voortvloeien, dan moet men deze belastingen afzonderlijk definiëren en er in het ontwerp rekening mee houden. | (1.11) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0491 | ROK-0491 | Combinaties van belastingen op keermiddelen voor STR en GEO-TAW Leidraad (2003) | (1.12) Combinaties van belastingen op keermiddelen voor STR en GEO Met de in tabel T0491-1 en tabel T0491-2 genoemde belastingen moet, indien van toepassing, minimaal worden gerekend. De belastingsfactoren zijn gebaseerd op gevolgklasse CC3. Alle combinaties zijn gebaseerd op formule 6.10b (Zie NEN-EN 1090), uitgezonderd combinatie J, deze is gebaseerd op formule 6.10a. De nummers F0, F1, etc. verwijzen naar het boek “Ontwerp van Schutsluizen - deel II”. | (1.12) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0492 | ROK-0492 | Specifieke belastingen op en sterkte van natte kunstwerken - NEN-EN 1991-1-1 | Voor waterkerende constructies in primaire waterkeringen volgt de rekenwaarde van de sterkte uit formules 6.6a t/m 6.6c in NEN-EN 1990. De partiële materiaalfactoren (γR) die daarbij gebruikt worden volgen uit de materiaal gebonden Eurocodes (NEN-EN 1992 t/m 1997) en in sommige gevallen uit andere richtlijnen. In paragraaf 7.11 van de Werkwijzer Ontwerpen Waterkerende Kunstwerken (WOWK) wordt hier verder op ingegaan. Voor de sterkte van waterkerende constructies in regionale waterkeringen wordt verwezen naar de Leidraad waterkerende kunstwerken in regionale keringen (ORK 2011-15). | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0493 | ROK-0493 | Vermoeiingsbelasting op keermiddelen | (2) Als vermoeiingsbelasting moeten in rekening gebracht worden:
| Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0494 | ROK-0494 | Mechanische uitrusting | (3) De mechanische uitrusting van waterkerende constructies (sluizen, stuwen en dergelijke) moet getoetst worden aan NEN 6786 (constructieve aspecten) en NEN 6787 (veiligheid). | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0495 | ROK-0495 | Belastingen op bewegingswerken | Belastingen op bewegingswerken (4) De belastingsfactoren en de invloed van dynamische verschijnselen worden bepaald volgens de methodiek in hoofdstuk 2, tabel 11, 12 en 13 van NEN 6786. Verder is als basis voor het bepalen van de belastingen gebruik gemaakt van WL rapport Q1442 “Krachten op puntdeuren en enkele draaideuren” (Ref. [3]) en het boek “Ontwerp van Schutsluizen - deel II” (Ref.[2]). In de ROK zijn de belastingen voor bewegingswerken van puntdeuren/draaideuren uitgewerkt. Voor andere type deuren moet dezelfde methodiek worden gehanteerd. De belastingsfactoren in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op betrouwbaarheidsklasse RC2. Voor de belastingen zie onderliggende eisen. | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0496 | ROK-0496 | Troskrachten op bolders | (5) Troskrachten op bolders moeten volgens RVW 2020, 4.3.6 gehanteerd worden. Deze belasting moet beschouwd worden als een veranderlijke belasting. | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0497 | ROK-0497 | NEN-EN 1990 | De aardbevingsbelasting bestaat uit een gebiedsafhankelijk horizontale versnelling en een verticale versnelling. Voor de grootte van de horizontale en verticale versnellingen wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-7/NB, B.4.1 (figuur NB.4 en tabel NB.6) In aanvulling op de figuur NB.4 moet figuur Figuur 3.1 — Contourplot van de referentiepiekgrondversnellingen ag;ref in g bij een herhalingstijd van 475 jaar – uit de NPR 9998:2015 worden gehanteerd. N.B. de versnellingswaarden uit NEN-EN 1991-1-7/NB, tabel NB.6 zijn gedefinieerd voor een herhalingstijd van 5000 jaar. Om ze te corrigeren (=reduceren) tot een referentie herhalingstijd van 475 jaar moeten ze vermenigvuldigd worden met de factor 0,5. N.B. de versnelling in NEN-EN 1991-1-7/NB, tabel NB.6 worden uitgedrukt in m/s2, terwijl de versnellingen NPR 9998:2015 worden uitgedrukt in g (de zwaartekrachtsversnelling) | A.2.3.2 | Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB; Algemeen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0498 | ROK-0498 | NEN 9997-1 | Ad. 3, Tandconstructies cq. koppelingsconstructies Bij onderlinge koppeling van op staal gefundeerde tunnelelementen is het zakkingsverschil nul, maar de koppelingsconstructie moet gedimensioneerd worden op de krachtsoverdracht. Voor de bepaling van de krachten wordt verwezen naar punt 1. Voor de detaillering van tandconstructies (krans rondom) wordt verwezen naar het Handboek Tunnelbouw. Bij toepassing van een tandconstructie of koppeling in een waterkerende constructie, moet de tand of koppeling waarin de rubber-metalen voegstrook zit een minimaal 20% hogere breukkracht bezitten dan de tand of koppeling zonder rubber-metalen voegstrook. Voor vervolg zie onderliggende eisen. | 6.8 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0499 | ROK-0499 | NEN 9997-1 | Ad. 3, Tunnels gefundeerd op trekpalen In afwijking op CUR-Aanbeveling 77 is het toepassen van gladde betonnen of gladde stalen palen ter plaatse van het verankeringsgebied in de vloer niet toegestaan. Bij de toepassing van relatief slappe trekelementen (zoals bijvoorbeeld Gewi-ankers) onder ongewapende onderwaterbetonvloeren moeten de puntvormige opleggingen geschematiseerd worden overeenkomstig de stijfheid van deze relatief slappe trekelementen. Het schematiseren als starre steunpunten van dit type trekelementen is onjuist en daarom niet toegestaan. | 10.2 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0500 | ROK-0500 | NEN 9997-1 | Ad. 4, Folieconstructies De ontwerpuitgangspunten van folieconstructies zijn opgenomen in “CUR Rapport 221, Handboek folieconstructies”. In aanvulling hierop gelden de volgende bepalingen voor de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL). Voor de partiële factoren voor de toetsing moet NEN 9997-1, Tabel A.15 worden aangehouden. Voor vervolg zie onderliggende eisen. | 10.2 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel Folieconstructie | ||||||||||||||||||
ROK-0506 | ROK-0506 | NEN-EN 1994 | Voor het ontwerp en de uitvoering van staalbeton bruggen gelden de hoofdstukken 6 en 7 voor respectievelijk de betonconstructie en de staalconstructie. | Algemeen | Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies | Staal-beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0507 | ROK-0507 | Eurocode 3; Scope staalconstructies en mechanische uitrustingen | Scope Onder staalconstructies en mechanische uitrustingen wordt in deze verstaan: 1. Vaste stalen bruggen 2. Staaldeel vaste staalbetonbruggen 3. Palen en damwanden 4. Beweegbare stalen bruggen 5. Waterbouwkundige staalconstructies 6. Mechanische uitrustingen van beweegbare bruggen en waterbouwkundige constructies omvattende het geheel van aandrijfmechanismen (inclusief hydraulische aandrijvingen), vastzetinrichtingen en overige mechanische onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen en dergelijke 7. Geluidsschermen en veiligheidsschermen (staal) 8. Verkeerskundige draagconstructies (portalen, uithouders) (staal) 9. Bijbehorende onderdelen (bij 1 t/m 8) | Ontwerp en berekening van staalconstructies (en mechanische uitrustingen, inclusief fabricage en uitvoering) | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0508 | ROK-0508 | Eurocode 3; Algemeen | Algemeen De opzet van dit hoofdstuk 7 van de ROK is, zoals de gehele ROK, in lijn met de Eurocodes genoemd in hoofdstuk 2. Dit betekent dat in dit hoofdstuk 7 primair aanvullende eisen met betrekking tot rekenmethoden voor de bepaling van de krachtsverdeling, toetscriteria voor uiterste grenstoestanden sterkte, stabiliteit, vermoeiing, enz., toetscriteria voor gebruikstoestanden en eisen voor constructieve duurzaamheid van staalbouwkundige constructies en mechanische uitrustingen zijn gedefinieerd. Daarnaast zijn aanvullende eisen met betrekking tot de fabricage en uitvoering van staalconstructies en mechanische uitrustingen gedefinieerd. De normen van de NEN-EN 1993-1-serie zijn algemeen van toepassing op staalconstructies en mechanische uitrustingen en specifiek op gebouwen (en op aan gebouwen gelijkgestelde constructies). Het algemeen van toepassing zijn geldt voor constructies geen gebouw zijnde (bruggen, waterbouwkundige staalconstructies, mechanische uitrustingen, palen en damwanden, enz.) voor zover daar in de productspecifieke normen / productspecifieke ROK paragrafen naar wordt verwezen, dan wel van wordt afgeweken. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor de ROK-bepalingen in dit hoofdstuk. Echter ter toelichting kan in de ROK paragrafen met betrekking tot de NEN-EN 1993-1-serie informatie zijn opgenomen voor specifieke producten. Voor specifieke onderdelen als voegovergangen, asfalt- en slijtlagen, hemelwaterafvoer, overgangsconstructies, brugopleggingen, inspectie- en onderhoudsvoorzieningen, elektrotechnische installaties (generiek), enz. wordt verwezen naar de in hoofdstuk 2 en in tabel T0511 genoemde documenten (welke deels in hoofdstuk 13 worden behandeld). | Ontwerp en berekening van staalconstructies (en mechanische uitrustingen, inclusief fabricage en uitvoering) | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0509 | ROK-0509 | Eurocode 3; Definitie van primaire en secundaire elementen in constructies | Definitie van primaire en secundaire elementen in constructies | Ontwerp en berekening van staalconstructies (en mechanische uitrustingen, inclusief fabricage en uitvoering) | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0510 | ROK-0510 | Eurocode 3; Relatie ontwerp uitvoering | Relatie ontwerp uitvoering Indien alleen uitvoering binnen het contract tot de verplichting behoort, en bovenstaande informatie is niet vanuit het ontwerp beschikbaar gesteld, dan moet de uitvoerende partij betreffende informatie opstellen in samenspraak met de ontwerper. | Ontwerp en berekening van staalconstructies (en mechanische uitrustingen, inclusief fabricage en uitvoering) | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0511 | ROK-0511 | Eurocode 3; Van toepassing normen, richtlijnen en andere documenten | Van toepassing normen, richtlijnen en andere documenten Van toepassing zijnde documenten zijn opgenomen in hoofdstuk 2. In dit hoofdstuk 7 zijn aanvullende eisen ten opzichte van die documenten opgenomen. De rangorde van documenten is opgenomen in hoofdstuk 3. Specifiek voor het ontwerp, de berekening en de uitvoering van staalconstructies en mechanische uitrustingen, zijn, informatief, in tabel T0511 de belangrijkste documenten toebedeeld aan de in de scope genoemde producten (op basis van ROK versie 1.4). | Ontwerp en berekening van staalconstructies (en mechanische uitrustingen, inclusief fabricage en uitvoering) | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0517 | ROK-0517 | NEN-EN 1993-2 | Voor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie hoofdstuk 2 en tabel T0511. | Algemeen | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0518 | ROK-0518 | NEN-EN 1993-2 | C.1.1(3) (E) Informatie geldt niet alleen voor zwaar belaste rijstroken, maar voor de volledige breedte voor verkeer. | C.1.1(3) (E) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0519 | ROK-0519 | NEN-EN 1993-2 | Toelichting op artikel C.1.2.1 (T) | C.1.2.1 (T) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0520 | ROK-0520 | NEN-EN 1993-2 | C.1.2.1(3) (E) Met de temperatuur afhankelijke buigstijfheid van asfalt en ZOAB moet rekening worden gehouden middels het met volume-elementen meenemen van betreffende lagen in het FEM-model voor vermoeiing de orthotrope rijvloer. Aangenomen moet worden dat de lagen (gescheiden door membranen) ter plaatse van de membranen een gelijke verticale verplaatsing hebben, maar dat de membranen geen horizontale afschuifstijfheid hebben (derhalve samenwerken via afzonderlijke buiging, spreiding automatisch meegenomen, geen composietwerking). Voor details wordt verwezen naar ROK-00906. | C.1.2.1(3) (E) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0521 | ROK-0521 | NEN-EN 1993-2 | C.1.2.1 (E) Figuur C.2 en C.3 zijn ter illustratie van de krachtswerking maar geen volledige basis voor modelvorming. | C.1.2.1 (E) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0522 | ROK-0522 | NEN-EN 1993-2 | C.1.2.2 (E) De dikte van de dekplaat (en de overige afmetingen en lassen binnen de orthotrope rijvloer) moeten middels berekeningen worden vastgesteld. Verwezen wordt o.a. naar ROK-00906. Tabellen NB.5 en NB.6 mogen niet worden toegepast. | C.1.2.2 (E) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0523 | ROK-0523 | NEN-EN 1993-2 | C.1.2.3 (E) Verbindingslassen tussen dekplaatdelen onderling moeten volledig doorgelaste X-naden zijn. | C.1.2.3 (E) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0524 | ROK-0524 | NEN-EN 1993-2 | C.1.3.2 (E) V-vormige langsverstijvers zijn niet toegestaan. | C.1.3.2 (E) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0525 | ROK-0525 | NEN-EN 1993-2 | C.1.3.3 (2) (E) Zie eis ROK-00906. | C.1.3.3(2) (E) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0526 | ROK-0526 | NEN-EN 1993-2 | C.1.3.4 (1)+(3)+(4) (E) Zie eis ROK-00906, detail 8a. | C.1.3.4(1)+(3)+(4) (E) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0527 | ROK-0527 | NEN-EN 1993-2 | C.1.3.5.2(1)+(3) (E) zie aanvulling bij 9.4.2.2 | C.1.3.5.2(1)+(3) (E) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0528 | ROK-0528 | NEN-EN 1993-2 | C.1.3.5.2(2) +(3)+(4) (E) “cope hole”-vormen als bedoeld in dit artikel zijn niet toegestaan (zie 9.4.2.2) | C.1.3.5.2(2) +(3)+(4) (E) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0529 | ROK-0529 | NEN-EN 1993-2 | Toelichting op artikel C.1.3.5.3 (T) | C.1.3.5.3 (T) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0530 | ROK-0530 | NEN-EN 1993-2 | C.1.4.2(2) (E) Gelaste delingen in lijfplaten van dwarsdragers moeten volledig doorgelaste X-naden zijn. | C.1.4.2(2) (E) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0531 | ROK-0531 | NEN-EN 1993-2 | C.1.4.3(2) (E) In het geval de onderflenzen van dwarsdragers en hoofdliggers op één niveau liggen, moeten de aansluitingen volgens tabel C.4 detail 16 worden uitgevoerd met als aanvullende eis dat lassen minimaal 50 mm buiten de afronding moeten worden gesitueerd. | C.1.4.3(2) (E) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0532 | ROK-0532 | NEN-EN 1993-2 | C.1.4.3(3) (E) | C.1.4.3(3) (E) | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0533 | ROK-0533 | NEN-EN 1991-1-5 | Voor de belasting door temperatuurveranderingen moet bij zowel geopende als gesloten brug NEN 6786 gehanteerd worden. | Algemeen | Specifieke belastingen op beweegbare bruggen | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-0534 | ROK-0534 | NEN-EN 1991-1-1 | Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen), e.e.a. met inbegrip van de grondslagen volgens NEN-EN 1990 + NB, de in rekening te brengen belastingen volgens de NEN-EN 1991-serie + NB’s en de materiaalgebonden toetsingnormen + NB’s. Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen. Opmerking: Voor vermoeiing door windbelasting op geluidsschermen (en verkeerskundige draagconstructies) moeten de aanvullingen op NEN-EN 1991-1-4 + NB aangehouden worden. | Algemeen | Specifieke belastingen op geluidschermen | Civiel | Ontwerpfase | Geluidsscherm | ||||||||||||||||||
ROK-0535 | ROK-0535 | NEN-EN 1991-1-1 | Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2-7. voor het vervolg zie onderliggende eis. | Algemeen | Specifieke belastingen op verkeerskundige draagconstructies | Civiel | Ontwerpfase | Verkeerskundige draagconstructie | ||||||||||||||||||
ROK-0536 | ROK-0536 | Normen, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen | Voor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie hoofdstuk 2 en tabel T0511. | Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Civiel | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0537 | ROK-0537 | Algemeen, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen | Staalconstructies van natte kunstwerken moeten met betrekking tot de sterkte, duurzaamheid en bruikbaarheid gelijk worden gesteld aan bruggen en daarom voldoen aan hetgeen is gesteld in de ROK-delen voor bruggen (vast en beweegbaar) en de uitvoeringseisen in ROK paragraaf 7.20. Daar waar qua terminologie in genoemde ROK-delen specifieke brugcomponenten worden genoemd, moeten de corresponderende componenten van de natte kunstwerken worden gelezen. | Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Staal | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0538 | ROK-0538 | Mechanische uitrusting, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen | De mechanische uitrusting van natte kunstwerken moet met betrekking tot de sterkte en duurzaamheid gelijk worden gesteld aan de mechanische uitrusting van beweegbare bruggen en moet daarom voldoen aan hetgeen is gesteld in ROK paragraaf 7.16. Daar waar qua terminologie in ROK paragraaf 7.16 specifieke brugcomponenten worden genoemd, moeten de corresponderende componenten van de natte kunstwerken worden gelezen. | Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Staal | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0539 | ROK-0539 | Grondslagen en belastingen, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen | Voor de grondslagen en belastingen voor het ontwerp en de berekening van natte kunstwerken inclusief mechanische uitrustingen wordt verwezen naar ROK paragrafen 4.3 en 5.10. | Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Staal | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0540 | ROK-0540 | IJsbestrijding, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen | Natte kunstwerken waarbij de mogelijkheid aanwezig is dat er problemen ontstaan tijdens strenge vorst door bevriezing en/of ijsgang, moeten worden voorzien van één of meerdere ijsbestrijdingsinstallaties. N.B.: Deze ijsbestrijdingsinstallaties kunnen ook gebruikt worden als vuilbestrijding. | Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Staal | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0541 | ROK-0541 | Puntdeuren met een electro-hydraulisch, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen | Bij puntdeuren met een electro-hydraulisch deurbewegingswerk moet voor elke deur een aparte hydraulische eenheid worden toegepast. Het doorvoeren van hydraulische leidingen/slangen onder het sluishoofd is niet toegestaan. | Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Industriele Automatisering | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0542 | ROK-0542 | Nivelleerschuiven en rioolschuiven, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen | Bij nivelleerschuiven en rioolschuiven moet de bewegingssnelheid bij het openen traploos kunnen worden gevarieerd van 20% tot 130%, waarbij 100% de maximale ontwerpbeweegsnelheid van de schuif is. | Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Staal | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0543 | ROK-0543 | Algemeen, aanvulling op NEN 6786-1 | Voor de aanvullingen op NEN 6786 gelden de onderliggende eisen. | Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | |||||||||||||||||||
ROK-0544 | ROK-0544 | NEN-EN 1090-2 | De materiaaleisen volgens NEN-EN 1563 en onderliggende normen zijn verplicht, tenzij anders, schriftelijk, tussen Rijkswaterstaat en Opdrachtnemer is overeengekomen. Indien in de ROK of middels verwijzingen strengere eisen worden gesteld dan uit deze norm volgt, dan gelden deze strengere eisen. | 5.14 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0545 | ROK-0545 | NEN-EN 1090-2 | Aanvullende eisen.
| 5.14 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0546 | ROK-0546 | NEN-EN 1090-2 | Keuringsdocumenten De volgende documenten moeten minimaal onderdeel uitmaken van de te leveren complete documentatie:
| 5.14 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0547 | ROK-0547 | NEN-EN 1090-2 | a) Penetrant onderzoek De procedure en de uitvoering van het penetrant onderzoek moeten voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.6.a). Beoordeling Indicaties:
Acceptatiecriteria: Volgens de relevante kolom van de in de tabel T0552 vermelde eis. | 12.4.2.6 a) Penetrant onderzoek | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0548 | ROK-0548 | NEN-EN 1090-2 | b) Magnetisch onderzoek In aanvulling op NEN-EN 1090-2, 12.4.2.6.b moet de uitvoering van het magnetisch onderzoek voldoen aan de volgende eisen:
Acceptatiecriteria: Volgens de relevante kolom van de in de tabel T0552 vermelde eis. | 12.4.2.6 b) Magnetisch onderzoek | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0549 | ROK-0549 | NEN-EN 1090-2 | c) Ultrasoon onderzoek De procedure en uitvoering van het ultrasoon onderzoek moeten voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.6.c. Het materiaal van de benodigde referentieblokken moet ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal. Bij twijfel moet de dempingcoëfficiënt worden bepaald. Beoordeling Indicaties: Alle indicaties moeten worden beoordeeld ten opzichte van het referentie niveau (100% DAC). Indicaties met amplitudes groter dan 20% van het (gecorrigeerde) referentie niveau, moeten uitgebreid worden onderzocht om de identiteit en ligging van mogelijke indicaties te bepalen om deze te beoordelen aan de hand van de afkeur criteria, zoals aangegeven bij de acceptatiecriteria. Acceptatiecriteria: Volgens de relevante kolom van de in tabel T0552 vermelde eis met als aanvulling dat wanneer twee verschillende materiaaldikten door een las verbonden zijn, geldt dat de toegestane foutlengte wordt bepaald door de dunste materiaaldikte. | 12.4.2.6 c) Ultrasoon onderzoek | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0550 | ROK-0550 | NEN-EN 1090-2, | e) Lamellar tearing of dubbelingen onderzoek (zie ook 5.3.1) De procedure en uitvoering van het onderzoek naar lamellar tearing of dubbelingen, bijv tpv van de te leggen las, moeten afgestemd zijn op de methode volgens NEN-EN-ISO 10160. De benodigde kalibratieblokken moeten ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal. Bij twijfel moet de dempingcoëfficiënt worden bepaald. Beoordeling Indicaties: Alle indicaties welke worden gevonden moeten worden beoordeeld ten opzichte van het referentie niveau. De afmetingen van de indicaties moeten worden bepaald aan de hand van het in de acceptatiecriteria vermelde aanvaardbaarheidsniveau. Acceptatiecriteria: Volgens de relevante kolom van in tabel T0552 vermelde eis. Naast alle onacceptabele indicaties moeten eveneens alle indicaties welke groter zijn dan 20% van het referentie niveau worden gerapporteerd en op tekening worden vastgelegd. | 12.4.2.6 e) Lamellar tearing of dubbelingen onderzoek | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0551 | ROK-0551 | NEN-EN 1090-2 | d) Radiografisch onderzoek De procedure en uitvoering van het radiografisch onderzoek moet voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4.d, aangevuld met de relevante kolom van de in tabel T0552 vermelde eis. Indien er gebruik wordt gemaakt van een Iridium bron bij een wanddikte t < 20 mm, moet gebruik worden gemaakt van een filmsysteem dat voldoet aan de classificatie C3 conform NEN-EN-ISO 11699-1. Voor de uitvoering van lasonderzoek aan de stuiknaden van de (pas)trogprofielen (trogbeen en bodem) moet een gammabron worden gebruikt. Deze bron moet conform figuur F0551 worden ingebracht in het trogprofiel. Hierdoor is het mogelijk een opname van de stuiknaden (1/2 trogbeen hoogte en bodem) van het trogprofiel in één arbeidsgang te maken. Filmidentificatie: Elke film moet worden voorzien van gegevens die volledige traceerbaarheid garanderen en moeten op het filmbeeld zichtbaar zijn. Alle radiografieën van reparaties krijgen hetzelfde filmnummer als de eerste opname, aangevuld met R1. Blijkt echter deze reparatie nogmaals te moeten worden uitgevoerd, dan wordt het film nummer achtereenvolgens gemerkt met R2. Beoordeling Indicaties: Indicaties moeten worden getoetst aan de criteria genoemd in de relevante kolom van tabel T0552. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in: I. Algemeen lasonderzoek II. Lasonderzoek aan (pas)troggen | 12.4.2.6 d) Radiografisch onderzoek | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0552 | ROK-0552 | NEN-EN 1090-2 | Tabel T0552 'keuzetabel contracteisen' is van toepassing. Noot 1: Reparaties van lassen in een nieuwbouwsituatie (bijvoorbeeld na het vinden van lasfouten) en bij renovaties van bruggen vallen onder EXC4; EXC3 als bedoeld met de reparaties in de laatste kolom (met EXC3) zijn alleen bedoeld voor noodreparaties na het vinden van scheuren in bestaande bruggen bij inspecties en bij reparaties in het kader van het inspectie en reparatieprogramma RISK. Hiervoor wordt verwezen naar het document “Reparaties van orthotrope rijdekken, eisen rijdekreparaties” , doc. TS-Rep-01, laatste versie. | 12.4.2.6 keuzetabel contract eisen | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0553 | ROK-0553 | Bijlage B, NEN-EN 1993-2 - NEN-EN 1090-2 | Tolerantie- en voorbewerkingseisen NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F; eisen uit genoemde bijlage gaan boven de toleranties eisen uit bijlage B van NEN-EN 1090-2 en de aanvulling hierop. | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0554 | ROK-0554 | NEN-EN 1090-2 | Tabel B.2 is niet van toepassing voor troggen (zie B.13) | Bijlage B B.2 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0555 | ROK-0555 | NEN-EN 1090-2 | Functionele montagetoleranties – Bruggen Brug, overspanning: ∆ = ±(30+L/10000) Brug, aanzicht of profiel (elke langssnede): Voor 20 m < L < 50 m geldt ∆ ≤+L/2000+10 en –20 mm Voor 50 m < L < 100 m geldt ∆ ≤ +(L-50)/2000+35 en –20 mm Voor L > 100 m geldt ∆ ≤ +60 en –20 mm In aanvulling op bovenstaande geldt dat lokaal moet worden voldaan aan de eisen gesteld bij NEN-EN 1090-2, B.21 12) en de noodzakelijke uitvulling van asfalt (uitgaande van de minimum laagdikte en de eisen aan het verloop aan de bovenzijde) nergens op het dek boven de 15 mm uitkomt. In aanvulling op bovenstaande geldt dat zowel in langsrichting als in dwarsrichting in alle situaties afvoer van regenwater binnen de gestelde criteria moet kunnen plaatsvinden zonder plasvorming. | Bijlage B Functionele montagetoleranties – Bruggen | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0556 | ROK-0556 | NEN-EN 1090-2 | De eistekst in tabel B.21 - 1 en 2 moet vervangen worden door: Delingen in de dekplaat Aangegeven is een V-naad als dekplaatlas; een V-naad als dekplaatlas is niet toegestaan; een deling in de dekplaat moet als X-naad worden uitgevoerd; achterblijvende onderlegstrippen zijn niet toegestaan. | Bijlage B B.21 - 1) en 2) | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0557 | ROK-0557 | Bijlage B, B.21 - 3)-NEN-EN 1090-2 | De eistekst in tabel B.21 - 3 moet vervangen worden door: Aansluiting tussen trogbenen en dekplaat Zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F (detail 1, 2, en 3); ∆ = 0 mm; over 10 % van de lengte is ∆ ≤ 0,5 mm toegestaan. Bij de constructiedetails 1, 2 en 3 is een MDF (= Maximale DoorlasFout) h2 gedefinieerd. Doorslag van de las aan de binnenzijde van de trog is niet toegestaan (tenzij het gaat om een goed en vloeiend hechtende doorslag vanuit een handmatig aangelegde grondnaad). De MDF mag gemiddeld 1 mm zijn met een maximum van 1,5 mm. | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0558 | ROK-0558 | NEN-EN 1090-2 | De eistekst in tabel B.21 - 4 en 5 moet vervangen worden door: Aansluiting van troggen naar passtukken Zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F (detail 5); ∆ ≤ 1 mm en aangepaste voorbewerking en vooropening. | Bijlage B B.21 - 4) en 5) | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0559 | ROK-0559 | NEN-EN 1090-2 | De eistekst in tabel B.21 - 6 moet vervangen worden door: Aansluiting van doorgestoken troggen aan dwarsdragers ∆ ≤ 2 mm, met a = anom voor s ≤ 1 mm en a = anom+1 voor 1< s ≤ 2 mm | Bijlage B B.21 - 6) | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0560 | ROK-0560 | NEN-EN 1090-2 | De eistekst in tabel B.21 - 7 moet vervangen worden door: Aansluiting van tussengelaste troggen aan dwarsdragers Zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F (detail 6); ∆1 ≤ 1 mm | Bijlage B B.21 - 7) | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0561 | ROK-0561 | NEN-EN 1090-2 | De eistekst in tabel B.21 - 9 moet aangevuld worden met: Laspoortjes zijn niet toegestaan. | Bijlage B B.21- 9) | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0562 | ROK-0562 | NEN-EN 1090-2 | De waarde ∆g in tabel B.21 - 10 en 11 moet vervangen worden door: ∆g ≤ ± 0.25 · tw,dwarsd/console mm | Bijlage B B.21 - 10) en 11) | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0563 | ROK-0563 | NEN-EN 1090-2 | De volgende detail moet aan tabel B.21 worden toegevoegd: Detail B.21 - 14) Deling in de lijfplaten of de onderflenzen van dwarsdragers of hoofdliggers: ∆ ≤ 2 mm | Bijlage B B.21 - 14) | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0564 | ROK-0564 | NEN-EN 1090-2 | De waarde Pr in tabel B.21 - 12 moet vervangen worden door: De vlakheid van de dekplaat in alle richtingen na fabricage en montage moet voldoen aan de waarden van Pr vermeld bij t ≤ 10 mm (ook bij t > 10 mm), waarbij voor bruggen met een epoxy slijtlaag de aangegeven waarden moeten worden verlaagd met tot 2, 3 en 4 mm voor resp. rijlengtes van 1, 3 en 5 m. De overige Pr-waarden (bij t ≥ 70 mm) zijn niet van toepassing. In aanvulling op bovenstaande geldt dat zowel in langsrichting als in dwarsrichting in alle situaties afvoer van regenwater binnen de gestelde criteria moet kunnen plaatsvinden zonder plasvorming. | Bijlage B B.21 - 12) | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0565 | ROK-0565 | NEN-EN 1090-2 | De eistekst in tabel B.21 - 13 moet aangevuld worden met: In aanvulling op de eis voor de lashoogte geldt dat de dekplaat ter plaatse van de las maximaal 1 mm mag “opwippen” in het gebied tussen de uiteinden van de passtukken (in het geval van dwarslassen tussen secties en in het geval van langslassen). Opmerking: getekend is V-naad, maar moet X-naad zijn | Bijlage B B.21 - 13) | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0566 | ROK-0566 | NEN-EN 1090-2 | De volgende detail moet aan tabel B.21 worden toegevoegd: Detail B.21 - 15 De lengte van “rechte” secties van een brug waarvan de toog met een veelhoek wordt benaderd, moet worden beperkt tot een lengte waarbij halverwege de sectie niet meer dan 5 mm slijtlaag “extra” behoeft te worden aangebracht. | Bijlage B B.21 - 15) | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0567 | ROK-0567 | NEN-EN 1090-2 | De volgende detail moet aan tabel B.21 worden toegevoegd: Detail B.21 - 16) Bij constructies die door hun aard gevoelig zijn voor “scheluwheid” (bijvoorbeeld kokervormige bruggen ten aanzien van oplegreacties, het val van basculebruggen ten aanzien van vooroplegdrukken en krachten op het bewegingswerk, puntdeuren met koker(verbanden)) moeten in het DO aan dergelijke afwijkingen eisen worden gesteld en moeten de effecten van die afwijkingen in het ontwerp worden meegenomen. | Bijlage B B.21 - 16) | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0568 | ROK-0568 | Afwateringsgaten, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen | Afwateringsgaten in de lijven van de regels van deuren moeten een minimale diameter van 80 mm hebben. | Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet | Staal | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0569 | ROK-0569 | NEN-EN 1090-2 | f) TOFD-onderzoek Dit onderzoek is een aanvulling op artikel 12.4.2.6. De procedure moet voldoen aan NEN-EN-ISO 10863 volgens de relevante kolom van de in tabel T0552 vermelde eis. Deze tabel geeft voor een deel van de aspecten invulling van de keuzes die gemaakt moeten worden bij het vastleggen van de eisen voor een specifieke constructie of gedeelte daarvan. De benodigde kalibratieblokken moeten ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal. Bij twijfel moet de dempingcoëfficiënt worden bepaald. Beoordeling Indicaties: Indicaties moeten worden getoetst aan de criteria in NEN-EN-ISO 15626 | 12.4.2.6 f) TOFD-onderzoek | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0575 | ROK-0575 | NEN-EN 13670 | Beton dat in het zicht komt, moet voldoen aan de eisen behorende bij de beoordelingsaspecten voor klasse B1, zoals aangegeven in CUR-Aanbeveling 100, tabel 3 met daarop de volgende aanvullingen: - uitwendige hoeken en randen voorzien van vellingkanten. - scheurwijdte ≤ 0,2 mm. | 8.8 (1) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0576 | ROK-0576 | NEN-EN 13670 | Voor niet in het zicht komende delen geldt dat zich in het oppervlak geen onvolkomenheden mogen bevinden die de duurzaamheid van de constructie in negatieve zin beïnvloeden. | 8.8 (1) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0577 | ROK-0577 | NEN-EN 13670 | Voor afwerking van centerpensparingen wordt verwezen naar ROK-0144 - 5.6.2. | 8.8 (1) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0578 | ROK-0578 | NEN-EN 13670 | Bij de uitvoering opgetreden schades die invloed hebben op de duurzaamheid van de betonconstructie zoals krimpscheuren, grindnesten, materiaalverlies door lekkende bekisting ter plaatse van stortnaden of plaatselijk onvoldoende betondekking) moeten als afwijking worden behandeld. Indien reparatie uit esthetisch oogpunt toelaatbaar en haalbaar is (gegeven de gestelde betonoppervlakte eisen), moet de reparatie op een duurzame wijze worden uitgevoerd. De reparatiewijze moet tussen Rijkswaterstaat en Opdrachtnemer worden overeengekomen. De consequenties voor het beheer & onderhoud en het eventueel verdisconteren van het extra onderhoud maken deel uit van een eventueel overeen te komen wijziging. Opmerking: Algemene richtlijnen voor duurzame reparaties voor oppervlakkige schades: - weghakken van het slechte beton tot achter de wapening of aanbrengen van een (corrosievrije) verankering aan de randen van het reparatiegebied. - opruwen en reinigen van de ondergrond - eventueel aanbrengen van een fijn verdeelde corrosievrije krimpwapening in de betondekking (bijvoorbeeld RVS, glasvezel); - aanbrengen en verdichten van een geschikte (eventueel vezelversterkte) mortel:
| 8.8 (1) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0579 | ROK-0579 | NEN-EN 13670 | Bij de uitvoering opgetreden schades die consequenties hebben voor het vereiste draagvermogen (zoals grote grindnesten en dergelijke), moeten als afwijking worden behandeld. Er moet nader onderzoek plaatsvinden naar de omvang van de schade en de herstelmogelijkheden. Onderzoek en constructieve reparatie moeten worden uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven die ervaring hebben met constructieve reparaties. Reparatie is pas toegestaan indien dit is overeengekomen tussen Rijkswaterstaat en Opdrachtnemer (zie ook ROK-0143). Opmerking: Constructieve reparaties vallen niet onder het toepassingsgebied van BRL 3201. Uit te voeren keuringen moeten specifiek nader overeengekomen worden en vallen niet onder het standaard keuringsregime van de BRL 3201. | 8.8 (1) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0580 | ROK-0580 | NEN-EN 13670 | In geval reparatie van beton zoals aangegeven in ROK-0578 en ROK-0579 wordt overeengekomen, dan moet deze reparatie voldoen aan NEN-EN 1504. De reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat op basis van BRL 3201. Opdrachtnemer moet tevens een verzekerde garantie geven op de reparatie. Deze garantie heeft een looptijd van 10 jaar na oplevering van het werk. | 8.8 (1) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0581 | ROK-0581 | NEN-EN 13670 | De volgende betonoppervlakken waarop milieuklasse XD3 en/of XF2 dan wel XF4 van toepassing is, moeten worden gehydrofobeerd: - de bovenkant van een rijdek of rijvloer; - de bermconstructies; - alle oppervlakken nabij een voegovergang volgens figuur F0581, uitgezonderd de oplegvlakken voor rubberopleggingen. | 8.8 (1) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0582 | ROK-0582 | NEN-EN 13670 | Voor de applicatie van hydrofobeermiddelen gelden de volgende eisen: - Het te hydrofoberen betonoppervlak moet vrij zijn van ontkistingsolie, vet, vuil, curing compound en los zittende delen; - Het te hydrofoberen oppervlak moet droog zijn en ten minste 24 uur niet in aanraking zijn geweest met water; - Vloeibare hydrofobeermiddelen moeten in twee lagen nat in nat worden aangebracht; - De temperatuur van de buitenlucht, het oppervlak waarop het hydrofobeermiddel moet worden aangebracht en het hydrofobeermiddel moet liggen tussen de 10 oC en 25 oC. | 8.8 (1) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0583 | ROK-0583 | NEN-EN 13670 | Het hydrofobeermiddel moet voldoen aan RTD 1002 “Hydrofoberen van beton, aanvullende eisen t.a.v. NEN EN 1504-2” | 8.8 (1) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0585 | ROK-0585 | Tunnelontwerp in de OTAO-fase (opdrijven, transport, afzinken en onderstromen) | (1) Tunnelontwerp in de OTAO-fase (opdrijven, transport, afzinken en onderstromen)
| (1) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0586 | ROK-0586 | Vrijboord en kielspeling | (1.1) Vrijboord en kielspeling Aanbevolen wordt de onderstaande waarden aan te houden: Bij afzinkberekeningen van tunnelelementen tijdens transport een vrijboord bij water zonder stroming min. 0,10 m, bij water met stroming min. 0,15-0,25 m en bij zeetransport min. 0,40-0,45 m. Tijdens transport rekening houden met een minimale kielspeling van 0,50 m. Bij de afzinkberekening rekenen met een minimale metacenterhoogte van 1,00 m. De stabiliteit kan ook worden berekend door het oprichtend koppel te bepalen. | (1.1) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0587 | ROK-0587 | Belastingen door golven en stromend water | (1.2) Belastingen door golven en stromend water Krachten als gevolg van stromend water op een tunnelelement in de OTAO-fase moeten door middel van proeven op schaalmodellen worden bepaald. Hierbij kan gedacht worden aan een passerend schip, bij het spuien van water, golfbelasting bij zeetransport, etc. Wanneer bij een eerder uitgevoerd project de belastingen ten gevolge van golven en stromend water is bepaald door middel van proeven op schaalmodellen mag bij het uit te voeren project hiervan gebruik worden gemaakt. Het eerder uitgevoerde project moet echter wel vergelijkbaar zijn met het uit te voeren project. | (1.2) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0588 | ROK-0588 | Stabiliteitsberekeningen afgezonken tunnelelementen | (1.3) Stabiliteitsberekeningen afgezonken tunnelelementen Bij afzinkberekeningen wordt een minimale equivalente druk van gemiddeld 2 kN/m2 aanbevolen. Voor de eindfase geldt een minimale korreldruk van gemiddeld 5 kN/m2. Dit is exclusief gewicht tunnelinstallaties, asfalt en ballast op het dak. Voor de berekening van de neuzen en pennen in de afzinkfase in verband met dynamische effecten een stootcoëfficiënt van 1,5 aanhouden. | (1.3) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0589 | ROK-0589 | Gewichtsbepaling | (1.4) Gewichtsbepaling Bij afzinkberekeningen moeten de volumegewichten in de ontwerpfase met voldoende nauwkeurigheid worden bepaald. Op het volume gewicht van beton kan een variatie van +/- 0,7 kN/m3 worden toegepast. Een controle met de werkelijke gerealiseerde volume gewichten moet worden uitgevoerd. | (1.4) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0590 | ROK-0590 | Langsvoorspanning zinkelelementen. | (1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen Voor de minimale drukspanning in de voegen wordt 0,2 MPa aanbevolen. Voor transport over zee wordt minimaal 0,8 MPa aanbevolen. Voor de toegestane trekspanning in het voorspanstaal tijdens overleefcondities geldt: 0,8 fp0,1k. De langsvoorspanning in principe injecteren na opdrijven, maar voor transport van de tunnelelementen. Het injecteren van de langsvoorspanning voordat de tunnelelementen zijn opgedreven is alleen toegestaan onder één van de volgende randvoorwaarden:
| (1.5) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0591 | ROK-0591 | Langsvoorspanning zinkelelementen. | (1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen Na het aflaten en verwijderen van de vijzels en het afdichten van de onderspoelpunten, de voorspanelementen ter plaatse van de dilatatievoegen doorslijpen en daarna pas ballastbeton aanbrengen. | (1.5) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0592 | ROK-0592 | Plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen | (1.6) Plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke rubbervoegafdichting, wordt aanbevolen het totale element te plaatsen binnen de volgende toleranties ten opzichte van het secundaire eind van het aansluitende element of het landhoofd:
Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke rubbervoegafdichting bestaande uit een pneumatisch profiel, wordt aanbevolen het element te plaatsen binnen de volgende toleranties ten opzichte van het secundaire eind van het aansluitende element of het landhoofd:
| (1.6) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0593 | ROK-0593 | Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen In het geval dat de tunnelelementen na inunderen van het bouwdok aan de grond gehouden worden, wordt aanbevolen een minimale bodemdruk van gemiddeld 2 kN/m2 aan te houden. Bij het invaren van één tunnelelement tussen de toeritten mag tijdens het leegpompen van beide toeritten het waterstandverschil in beide kuipen in langsrichting niet te groot zijn. Met een berekening moet worden aangetoond welk waterstandsverschil nog toelaatbaar is. | (1.7) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0594 | ROK-0594 | Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen De zinkvoeg tussen de tijdelijke en definitieve afdichting testen op waterdichtheid. De ruimte tussen het tijdelijk en definitieve afdichtingsprofiel vullen met water tot een drukhoogte van de hoogst voorkomende waterstand + 1,50 meter is bereikt. Gedurende 24 uur de druk constant houden mogelijk onder toevoeging van water. De zinkvoeg wordt geacht waterdicht te zijn wanneer de toegevoegde hoeveelheid water gedurende de 24 uur kleiner is dan 25 liter. Indien de afdichting is gelegen boven de laagst voorkomende waterstand, de ruimte tussen het tijdelijke en definitieve afdichtingsprofiel tot bovenkant vullen met antivries (bijvoorbeeld glycoshell). Kopschotten mogen vóór het aanbrengen van de Omega-profielen verwijderd worden mits dit gebeurd nadat de wiggen in de sluitvoeg geactiveerd zijn. Bij de sluitvoeg is het verwijderen van de kopschotten voordat de definitieve afdichting wordt aangebracht niet toegestaan. | (1.7) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0595 | ROK-0595 | Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen De horizontale stabiliteit van de afgezonken tunnel bij het aanvullen aan de zijkanten moet zijn verzekerd. | (1.7) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0596 | ROK-0596 | Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen Nagegaan moet worden of significante zettingen van de fundatieplaten in verband met de tijdelijke oplegging zijn te verwachten. Is dit het geval dan moeten adequate maatregelen worden getroffen. De ruimten onder de elementen moeten zodanig met zand worden onderstroomd via de onderstroompunten dat een aaneengesloten vaste zandplaat wordt gevormd. Het onderstromen moet worden voortgezet totdat langs beide zijden een steunrug van ten minste één meter boven de onderzijde van de elementen is gevormd. Onderstroomzand moet voldoen aan de volgende eisen:
| (1.7) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0597 | ROK-0597 | Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen Na aanvulling van de zinksleuf, aanbrengen van de bovenbelasting op de tunnelelementen en aanbrengen 1e laag ballastbeton, moeten de zettingen ter plaatse van de zink- en sluitvoegen worden gemonitord. Uit dit monitoren moet een verwachte eindzetting voor de bouwfase worden bepaald. Wanneer 90% van de verwachte eindwaarde van de initiële zettingen is bereikt en wanneer de verschilzettingen tussen de zinkelementen te verwaarlozen zijn, mag met de afbouw worden gestart. Onder afbouw wordt verstaan o.a. het maken van de zinkvoeg, sluitvoeg, dwarskrachtvoorzieningen, 2e laag ballastbeton, tegels en asfalt. Rekening moet worden gehouden met verder nazakken in de loop der tijd. | (1.7) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0598 | ROK-0598 | Pneumatisch afgezonken caissons | (2) Eisen voor de toepassing van de caissonmethode
Zie voor vervolg onderliggende eisen. | (2) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0599 | ROK-0599 | Belastingen bij pneumatisch afzinken | (2.1) Belastingen bij pneumatisch afzinken De belastingen, zoals deze tijdens het afzinken op het caisson werken, zijn aangegeven in figuur F0599. De voorwaarde, waaraan minimaal moet worden voldaan om het caisson te laten zakken is: G + B > W + O De belastingen die op het caisson werken, veranderen naarmate het afzinkproces vordert. Er zijn 3 situaties te onderscheiden, zie onderliggende eisen. | (2.1) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0600 | ROK-0600 | Ongelijkmatige snijrandbelastingen. | (2.2) Ongelijkmatige snijrandbelastingen De snijrandbelasting is ongelijkmatig verdeeld in verband met onregelmatigheden in de grondslag en verschillen in ontgraving om het afzinken te sturen. In figuur F0600 is een drietal mogelijk maatgevende snijrandbelastingen aangegeven. | (2.2) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0601 | ROK-0601 | Scheefstand van het caisson | (2.3) Scheefstand van het caisson Hierbij ontstaat passieve gronddruk tegen één van de zijwanden omdat het caisson excentrisch wordt ondersteund. Eén zijde van het caisson zakt 10 cm meer dan de andere zijde, wat een horizontale verplaatsing van het caisson tot gevolg heeft. Aangenomen is dat de passieve gronddruk recht evenredig is met de horizontale verplaatsing, echter gelimiteerd tot de maximale passieve gronddruk. Er ontstaat dan een driehoekig gronddrukfiguur (zie figuur F0601). | (2.3) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0602 | ROK-0602 | Wegvallen overdruk | (2.4) Wegvallen overdruk Het caisson is vrijwel op diepte en door een calamiteit valt de overdruk uit (zie figuur F0602). Dit wordt niet gecombineerd met eventuele scheefstand van het caisson. De partiële veiligheidscoëfficiënt met betrekking tot de belastingen mag voor deze situatie worden gereduceerd tot 1,1. Maatregelen om het afzinken te bevorderen:
De gebruiksfase kan in geval van grondaanvullingen voor het dak maatgevend zijn. | (2.4) | Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Afzinktunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0603 | ROK-0603 | Stabiliteit van het rijdek bij aanrijding | Bij aanrijding van het rijdek moet voorkomen worden dat het brugdek zijn ondersteuning verliest als gevolg van bezwijken van de oplegging of verschuiving van het rubberoplegblok. | Brugopleggingen | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0606 | ROK-0606 | Aanvullende eisen voor enkele dektypen | De volgende onderliggende aanvullende eisen worden gesteld aan enkele dektypen. | Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0607 | ROK-0607 | Plaat met ronde sparingen | (4.1) Plaat met ronde sparingen Betonnen dekplaten met ronde sparingen moeten beschouwd worden als massieve platen met orthotrope eigenschappen volgens paragraaf 9.3 van NEN-EN 1992-1-1. Bij betonnen dekplaten met ronde sparingen geldt:
De voorgestelde minimale dekking boven de ronde sparing is om boogwerking te bewerkstelligen en het bezwijkmechanisme pons te voorkomen (zonder ponswapening). Desondanks moet een ponscontrole worden uitgevoerd. | (4.1) | Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0608 | ROK-0608 | Plaat met rechthoekige sparingen | (4.2) Plaat met rechthoekige sparingen Betonnen dekplaten met rechthoekige sparingen moeten beschouwd worden als meercellige kokerliggers. Bij betonnen dekplaten met rechthoekige sparingen geldt:
| (4.2) | Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0609 | ROK-0609 | Enkel- en meercellige kokerliggers | (4.3) Enkel- en meercellige kokerliggers De dwarswapening volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.4(4) is niet alleen bedoeld voor de opname van buigende en wringende momenten, maar ook voor de opname van afschuiving in langsrichting tussen een flensdeel en het lijf. Bij de dimensionering van deze wapening moet dan ook met beide aspecten rekening worden gehouden. Voor afschuiving wordt verwezen naar NEN-EN 1992-2, 6.2.4 en 6.2.5. | (4.3) | Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0610 | ROK-0610 | betonnen dekplaten bestaande uit geprefabriceerde liggers | (4.4) Betonnen dekplaten bestaande uit geprefabriceerde liggers Waarbij rekening moet worden gehouden met:
| (4.4) | Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0611 | ROK-0611 | Voegovergangen | De volgende onderliggende eisen worden gesteld aan voegovergangen van bruggen. | Voegovergangen voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0612 | ROK-0612 | Voegovergangen, Algemeen | Algemeen | Voegovergangen voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0613 | ROK-0613 | Voegovergangen, Preventieve maatregelen in verband met chlorideaantasting | Preventieve maatregelen in verband met chlorideaantasting Bij toepassing van voegovergangtypes die volgens de meerkeuzematrix in RTD 1007-1 gevoelig zijn voor lekkage, moet een tweede waterkering onder de voegovergang worden toegepast. Een tweede waterkering is tevens vereist bij dilatatievoegen boven tandconstructies. Deze waterkering moet zijn geïntegreerd in het kunstwerk en moet onafhankelijk van de voegovergang functioneren. Voor zover noodzakelijk moeten onderdelen van deze waterkering vervangbaar zijn ten tijde van vervanging van (onderdelen van) de voegovergang. Het uitstroompunt van de tweede waterkering moet buiten het kunstwerk liggen. | Voegovergangen voor bruggen | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0614 | ROK-0614 | Voegovergangen, Inspecteerbaarheid en onderhoudbaarheid | Inspecteerbaarheid en onderhoudbaarheid Bij het ontwerp moet rekening worden gehouden met voldoende toegankelijkheid onder de voegovergang voor inspecties (en onderhoud), indien dit voor het toegepaste type noodzakelijk is. Voor de typen die inspectie en onderhoud van onderaf behoeven, is een corridor nodig met minimale afmetingen die voldoen aan de ARBO-wet (bij 10 °C). Tussen de dragende onderdelen van de brug, landhoofd etc. gelden de afmetingen volgens het beheer- en onderhoudsplan (zie figuur F0614). Aanbevolen maten (in neutrale temperatuurstand (10 °C)): b1: minimaal 0,60 m, bij voorkeur > 0,80 m b2: minimaal 0,25 m, bij voorkeur >0,30 m h1: minimaal 0,80 m, bij voorkeur >1,50 m h2: maximaal 0,40 m indien b2 kleiner dan 0,3 m Bij bruggen met grote constructiehoogten waarbij de voegovergang niet vanaf vloerniveau op ooghoogte te inspecteren/onderhouden is, moeten bordessen worden aangebracht. | Voegovergangen voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0615 | ROK-0615 | Voegovergangen, Vervangbaarheid | Vervangbaarheid De detaillering van de betonconstructie ter plaatse van voegovergangen en het ontwerp van de voegovergang zelf moet zodanig zijn dat vervanging van de voegovergang of onderdelen daarvan mogelijk is zonder dat schade wordt veroorzaakt aan de onderliggende betonconstructie. Verankerde stalen voegovergangen in nieuwe kunstwerken moeten zodanig zijn ontworpen dat het in het beton verankerde deel van deze voegovergang niet hoeft te worden vervangen en de ontwerplevensduur van het kunstwerk heeft. Het deel van de voegovergang dat onderhevig is aan degradatie moet zonder sloopwerk aan de betonconstructie vervangbaar zijn. | Voegovergangen voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0616 | ROK-0616 | Opleggingen | De volgende onderliggende eisen worden gesteld aan opleggingen van bruggen. | Brugopleggingen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0617 | ROK-0617 | Opleggingen, Algemeen | Algemeen Opleggingen moeten in de lengterichting van het rijdek en bij voorkeur ook in de dwarsrichting horizontaal (waterpas) worden gesteld. Indien de opleggingen in de dwarsrichting niet horizontaal worden gesteld, moet het zijdelings verplaatsen van het rijdek, bijvoorbeeld met nokken, worden voorkomen. Deze nokken moeten op het raakvlak tussen boven- en onderbouw worden voorzien van verticaal geplaatst oplegmateriaal en worden berekend op de resulterende horizontale kracht. Opleggingen van elastomeer met een geïntegreerde stalen scheg mogen niet worden toegepast, zolang hiervoor geen norm beschikbaar is. Bij het ontwerp van oplegblokken moet onder andere rekening worden met de vervorming van de opleggingen door hydratatiewarmteverlies van de dekconstructie (verkorting dekconstructie). | Brugopleggingen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0618 | ROK-0618 | Opleggingen, Preventieve maatregelen in verband met chlorideaantasting | Preventieve maatregelen in verband met chlorideaantasting De opleggingen moeten op betonpoeren worden geplaatst, zodat de minimale afstand tussen dek en steunpunt ten behoeve van inspectie en onderhoud wordt gerealiseerd. Dit geldt ook voor een bovenbouw bestaande uit geprefabriceerde liggers. De poeren mogen niet groter zijn dan noodzakelijk is voor het dragen van de oplegging, rekening houdend met een minimaal benodigde randafstand. | Brugopleggingen | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0620 | ROK-0620 | Opleggingen, Vervangbaarheid | Vervangbaarheid Voor de vervangbaarheid van opleggingen gelden de onderliggende eisen. | Brugopleggingen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0621 | ROK-0621 | Tandconstructies | De volgende onderliggende eisen worden gesteld aan tandconstructies van betonnen bruggen. | Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0622 | ROK-0622 | Tandconstructies | Bij een tandconstructie moet de dwarskracht in het gebied direct achter de tand volledig door ophangwapening kunnen worden opgenomen. De ophangwapening moet zijn geconcentreerd binnen een afstand ½ hi cot θi (i = 1,2), waarin hi de hoogte van de tand is en θi de hoek tussen het aangenomen maatgevende breukvlak en de as van het constructieonderdeel (zie figuur F0622). Voor de grenswaarden van de hoek geldt NEN-EN 1992 1-1, 6.2.3 (1 ≤ cot θi ≤ 2,5). Ophangwapening mag bestaan uit betonstaal en/of voorspanstaven die aan weerszijden van het breukvlak volledig zijn verankerd. De hoek α tussen deze staven en de as van het constructieonderdeel mag niet kleiner zijn dan 45o. De rekenwaarde van de opneembare dwarskracht wordt bepaald door de som van de verticale componenten van de krachten in de staven. | Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0623 | ROK-0623 | Tandconstructies | Voor tandconstructies gelden de volgende aanvullende bepalingen:
| Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0624 | ROK-0624 | Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden | Voor geheide voorgespannen betonpalen en geheide voorgespannen betonnen damwanden gelden in aanvulling op NEN-EN 12794 de onderliggende eisen. | Vooraf vervaardigde betonproducten | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0625 | ROK-0625 | In de grond gevormde palen | Voor in de grond gevormde palen geldt in aanvulling op NEN-EN 12699, 7.7.2 de volgende eis:
| Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0626 | ROK-0626 | Stalen palen die (deels) zijn gevuld met beton | Een veel toegepaste funderingswijze zijn stalen palen (buis, koker en andere vormen) die (over een deel van de paal) worden gevuld met beton. Daarbij gelden de volgende eisen:
| Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0627 | ROK-0627 | Stalen palen met / zonder bodemplaat | Voor stalen palen met / zonder bodemplaat gelden de volgende aanvullende eisen:
| Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0628 | ROK-0628 | Onderbouw | Alle bovenvlakken van de onderbouw moeten afwaterend worden uitgevoerd met een helling van minimaal 1:50. | Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0632 | ROK-0632 | NEN-EN 1990 | Het gestelde in NEN-EN 1992-1-1, 4.1 (5) is, in relatie tot de toepassing van corrosiebestendig materiaal, alleen van toepassing voor zover het essentiële onderdelen betreft. | 2.3 (1) | Toepassing voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0633 | ROK-0633 | NEN-EN 1990 | Voor de belastingsfactoren voor gevolgklasse 2 en 3 wordt verwezen naar tabellen T0633-1 en T0633-2. | A.1.3.1 | Toepassing voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0634 | ROK-0634 | NEN-EN 1990 | Bij de bepaling van de hoogste (grond)waterstand moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen gedurende de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijziging waterstanden als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een hydrologisch en/of geohydrologisch model ten grondslag te liggen. | A.1.3.1 | Toepassing voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0635 | ROK-0635 | NEN-EN 1990 | De belasting door (grond)water moet in principe als blijvende belasting worden beschouwd. Voor vergelijking 6.10b geldt echter dat het variabele deel van de (grond)waterdruk, d.w.z. het verschil tussen de hoogste en de laagste waterstand, moet worden beschouwd als:
Indien de waterstand fysiek wordt beperkt, bijvoorbeeld doordat het water de tunnel instroomt of als een dijk overstroomt, mag de hoogste grondwaterstand worden afgetopt. | A.1.3.1 | Toepassing voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0636 | ROK-0636 | NEN-EN 1991-1-1 | Voor stalen bruggen met asfalt of asfalt/ZOAB lagen moet rekening worden gehouden met:
| 5.2.3 (3) | Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0638 | ROK-0638 | NEN-EN 1991-1-2 | Figuur 1, NEN-EN 1991-1-2: M.b.t. het fenomeen afspatten van beton zijn er geen voorspellende rekenmethodieken voorhanden. De brandwerendheid van een constructie en het bestand zijn van die constructie tegen afspatten moet zijn aangetoond conform RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies. | Figuur 1 | Algemene belastingen – Belasting bij brand | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0640 | ROK-0640 | NEN-EN 1991-1-5 | Als gevolg van dagelijkse temperatuurwisselingen Voor de binnenzijde van het open gedeelte en de bovenzijde van tunneldaken moeten de dagelijkse wisselingen volgens tabel T0640 worden gesuperponeerd op de jaarlijkse temperatuurwisselingen. De in tabel T0640 gegeven temperaturen gelden voor constructieonderdelen tot een dikte van 300 mm als lineaire verschiltemperatuur over de totale dikte van het constructiedeel, zie figuur F0640 links. Bij constructiedelen met een grotere dikte dan 300 mm verloopt de temperatuur lineair tussen het oppervlak en een punt 300 mm onder het oppervlak, voor de rest van de dikte treedt geen wijziging van de temperatuur op, zie figuur F0640 rechts. In een overgangsgebied tussen gesloten en open gedeelte moet over een lengte van 25 m tussen de waarden voor het gesloten en open gedeelte lineair geïnterpoleerd worden. De genoemde maximale en minimale temperaturen gelden voor een constructie in de gebruiksfase. Als de constructie tijdens de bouwfase aan andere omstandigheden wordt blootgesteld, bijvoorbeeld als de constructie niet aangevuld is met grond, moet dit in rekening worden gebracht. | 4 (2) | Algemene belastingen – Thermische belasting | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0641 | ROK-0641 | NEN-EN 1991-1-1 | (1) Voor waterkerende constructies in primaire waterkeringen wordt voor de in rekening te brengen belastingen en belastingscombinaties verwezen naar paragraaf 7.10 van de ‘Werkwijzer Ontwerpen Waterkerende Kunstwerken’ (WOWK) en naar ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’. Voor waterkerende constructies in regionale waterkeringen wordt voor de in rekening te brengen belastingen en belastingscombinaties verwezen naar de ‘Leidraad waterkerende kunstwerken in regionale keringen’ en ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’. Daarbij moeten de verwijzingen in ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’ naar de TGB 1990-serie, NEN 6788 en NEN 2063 worden gelezen als verwijzingen naar de betreffende normen/artikelen in de NEN-EN 1990, NEN-EN 1991 serie, NEN-EN 1992-serie, NEN-EN 1993-serie, NEN EN 1995-serie, NEN-EN 1996-serie, NEN-EN 1997-serie inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK delen. De rekenwaarde van de belasting moet voor EQU worden bepaald volgens NEN-EN 1990/NB, tabel NB.14. Voor STR/GEO wordt verwezen naar ROK-0491. Voor het drukverschil ten gevolge van waterstanden en windgolven in de hoogwaterbelastingsituatie wordt verwezen naar paragraaf 7.10.2 van de WOWK. Voor het drukverschil ten gevolge van waterstanden en windgolven ten gevolge van de dagelijkse omstandigheden (waterstandsverschillen zoals bij schutten) en ten gevolge van incidentele omstandigheden (waterstandsverschillen optredend bij onderhoud of inspectie) wordt verwezen naar paragraaf 7.10.3 van de WOWK. Aanvullend op de belastingen genoemd in de WOWK, moet met de volgende belastingen rekening gehouden worden. Zie onderliggende eisen. | Algemeen Belastingen belastingsfactoren en –combinaties voor waterkerende constructies | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0642 | ROK-0642 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | Indien niet aan ROK-0176 wordt voldaan, dan moet de specifieke geschiktheid van het cement of de bindmiddelcombinatie aangetoond worden conform CUR-Aanbeveling 48, respectievelijk conform BRL 1802. De volgende aanvullingen zijn van toepassing:
| 5.2.2 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0643 | ROK-0643 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | De volgende tekst in NEN 8005, 5.2.2: “Toepassing van deze betonsoorten, de wijze waarop de geschiktheid wordt aangetoond, en eventuele aanvullende eisen met betrekking tot verwerking en uitvoering, moeten vooraf schriftelijk worden overeengekomen tussen producent en gebruiker.” Moet worden vervangen door (de aanvullingen zijn vet gedrukt): “Toepassing van deze betonsoorten (zoals bedoeld in NEN 8005 en in ROK-0642), de wijze waarop de geschiktheid wordt aangetoond ten aanzien van onder andere de constructieve eigenschappen en bestandheid tegen aantasting, alsmede aanvullende eisen met betrekking tot verwerking en uitvoering, moet vooraf schriftelijk worden overeengekomen tussen opdrachtnemer en Rijkswaterstaat. De geschiktheid moet minimaal 4 weken voorafgaand aan de eerste betonstort schriftelijk worden aangetoond.” De opdrachtnemer moet de onderzoeksresultaten beschikbaar stellen aan Rijkswaterstaat en onderdeel laten uitmaken van het geboortecertificaat. | 5.2.2 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0644 | ROK-0644 | Stalen palen die (deels) zijn gevuld met beton |
| Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0645 | ROK-0645 | Stalen palen die (deels) zijn gevuld met beton |
| Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0646 | ROK-0646 | NEN 9997-1 | Zonder koppeling en zonder het gebruik van overgangsplaten geldt een maximaal toelaatbaar zettingsverschil tussen tunnelelementen van 0,005 m. Het is ook toegestaan het rijcomfort te verzekeren door het toepassen van overgangsplaten. De maximaal toelaatbare helling hiervan is 1:200. | 6.8 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0647 | ROK-0647 | NEN 9997-1 | In het geval dat wordt overwogen om de constructievloer niet van een koppelingsconstructie te voorzien (cq. te verdeuvelen) moeten de volgende aspecten worden meegewogen:
| 6.8 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0648 | ROK-0648 | Belastingen door ijs-TAW Leidraad (2003) | De richtingen en posities van de representatieve belastingen door ijs op keermiddelen zijn:
Voor de berekening van kolkwanden moet gerekend worden met een horizontale drukbelasting van 400 kN/m door ijs op het niveau van de verwachtte waterstand in bevroren sluiskolk. | (1.4) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0649 | ROK-0649 | Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Waterverplaatsing berekening aanvaarenergie
| (1.6) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0650 | ROK-0650 | Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Aanvaarsnelheid beschermpalen voor bepalen aanvaarenergie | (1.6) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk (Id-4d79e550-bde5-e911-a2e0-00155d641201) | ||||||||||||||||||
ROK-0651 | ROK-0651 | Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Stootbelasting beschermpaal | (1.6) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0652 | ROK-0652 | Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Aanvaarsnelheid remmingwerken voor bepalen aanvaarenergie | (1.6) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk (Id-4d79e550-bde5-e911-a2e0-00155d641201) | ||||||||||||||||||
ROK-0653 | ROK-0653 | Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Aanvaarsnelheid geleidewerken voor bepalen aanvaarenergie | (1.6) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0654 | ROK-0654 | Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Nadere aspecten ontwerp verende constructie op aanvaarenergie
| (1.6) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0655 | ROK-0655 | Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Rotatiesnelheid voor bepalen aanvaarenergie | (1.6) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0656 | ROK-0656 | Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden | Over de gehele paallengte moet een minimum beugel- of spiraalwapening van Ø5 200 B500A worden toegepast. | Vooraf vervaardigde betonproducten | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0657 | ROK-0657 | Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden | De blijvende voorspandruk σ’bw in het beton moet ten minste 4,5 MPa zijn. | Vooraf vervaardigde betonproducten | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0658 | ROK-0658 | Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden | Het maximale aanspanpercentage van fpk mag naast het gestelde in NEN-EN 1992-1-1 niet groter zijn dan: waarbij σ’bw de blijvende voorspandruk is (zie ook ROK-0657). | Vooraf vervaardigde betonproducten | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0659 | ROK-0659 | Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden | De minimale berekende verankeringslengte van betonstaal (en voorspanstaal) voor een op te nemen kopmoment en/of –normaalkracht volgens NEN-EN 1991-1-1, 8.4 moet worden vergroot met minimaal 1,0 m. | Vooraf vervaardigde betonproducten | Beton | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0660 | ROK-0660 | Belastingen door obstakels-TAW Leidraad (2003) | Het ontwerp van de punt- of draaideuren met de bijbehorende bewegingswerken moet zodanig robuust zijn dat de volgende 4 belastingsgevallen – op de daaronder genoemde afstanden tot de draaias van de deur – zonder schade opgenomen kunnen worden: • oneindig sterk en stijf obstakel tussen deur en drempel; • oneindig sterk en stijf obstakel op de bodem tussen deur en deurkas; • oneindig sterk en stijf drijvend obstakel tussen deur en deurkas; • oneindig sterk en stijf drijvend obstakel tussen beide deuren bij het sluiten. Er moet rekening worden gehouden met de maximale kracht die door het deurbewegingswerk geleverd kan worden tijdens de deurbeweging. Aangenomen mag worden dat het verhinderen van de deurbeweging door obstakels alleen in de randgebieden van 10° vanuit de 2 uiterste posities van de deur plaatsvindt. In het tussengelegen gebied hoeven deze belastingsgevallen niet te worden beschouwd. Als toetswaarde in de berekeningen van puntdeuren moet de afstand van 1,0 tot 1,5 m tussen het obstakel en de draaias van de deur worden gehanteerd. Hierbij geldt het volgende: • 1,00 m voor de kolkbreedten tot en met 12,0 m; • 1,25 m voor de kolkbreedten > 12,0 m en < 20,0 m; • 1,50 m voor de kolkbreedten boven 20,0 m. | (1.7) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0661 | ROK-0661 | Belastingen door obstakels-TAW Leidraad (2003) | Bij een vormgeving van de deur, afwijkend van de traditionele deurconstructie, met een verhoogde kans op verklemming door obstakels (bijvoorbeeld een gesloten achterhar bij een punt- of draaideur) moet het effect van een drijvend obstakel dichter bij de draaias van de deur ook worden beschouwd. Bij hydraulische bewegingswerken voor punt- en draaideuren moet de maximale kracht vanuit het bewegingswerk de laatste 10 graden van de deurbeweging zowel bij het openen als bij het sluiten zo hoog mogelijk gereduceerd worden. Een betrouwbare beweging van de deur moet echter wel gegarandeerd blijven. Bij het bepalen van de obstakelkrachten is voor de representatieve kracht vanuit de cilinder de hoogste waarde maatgevende van:
Voor het bepalen van de rekenwaarde van de cilinderkracht tijdens een obstakel moet gerekend worden met een belastingsfactor van 1,2. Bij electro-mechanische bewegingswerken van punt- en draaideuren moet de maximale actieve kracht vanuit het bewegingswerk de laatste 10 graden van de deurbeweging ook zoveel mogelijk worden begrensd. Dit kan bijvoorbeeld door controle van de slag van de veerbuffer. | (1.7) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0662 | ROK-0662 | Belastingen door obstakels-TAW Leidraad (2003) | De obstakelbelasting moet als een regulier belastingsmodel (geen bijzondere belasting of calamiteit) worden beschouwd met een belastingsfactor van 1,25. Bij deze rekensituatie mag nergens in de draaipunten plasticiteit of verschuiving van verbindingen optreden.
Onder draaipunten wordt, in dit geval van bijvoorbeeld een puntdeur, verstaan de halspen inclusief aansluiting naar de deur, de halsbeugel incl pennen, de in te storten delen inclusief de achterliggende civiele constructie, de verbinding naar de halsbeugel, de taats, het lagermateriaal, de taatsschoen en de verbinding van de taatsschoen naar de deur. De insteek is dat bij/ondanks verklemming door obstakels de draaipunten blijvend kunnen functioneren. | (1.7) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0663 | ROK-0663 | Opleggingen, Vervangbaarheid | Voor de vervangbaarheid van opleggingen gelden de volgende ontwerpuitgangspunten:
| Brugopleggingen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0664 | ROK-0664 | Opleggingen, Vervangbaarheid | De procedure moet worden vastgelegd in een “vervangingsprocedure opleggingen”, die moet worden opgenomen in het Beheer- en Onderhoudsplan, en moet de volgende onderdelen bevatten:
| Brugopleggingen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | |||||||||||||||||||
ROK-0666 | ROK-0666 | NEN-EN 1090-2 | Aanvullende eisen aan constructiestaal voor primaire onderdelen (voor de definitie wordt verwezen naar ROK-0509): Chemische analyse: Mechanische waarden:
| 5.3.1 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0669 | ROK-0669 | NEN 9997-1 | Als gevolg van fluctuerende temperaturen en eventuele waterstanden moet bij vrij uitkragende wanden het oplopen van de gronddruk tot hogere waarden in de loop der tijd als volgt in rekening worden gebracht: Voor de passieve gemobiliseerde druk geldt: waarin: Voor vervolg zie onderliggende eis. | 9.5.4 (2) (b) | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0670 | ROK-0670 | NEN 9997-1 | De parameter a varieert tussen 0,01 voor vastgepakt zand en 0,1 voor los gepakt zand. Voor in lagen verdicht zand kan a = 0,03 worden aangehouden. Als de gronddruk ongunstig werkt, moet voor de belastingsfactor voor gevolgklasse 2 een waarde van 1,5 worden aangehouden; voor gevolgklasse 3 is dit 1,65. | 9.5.4 (2) (b) | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0671 | ROK-0671 | NEN-EN 1090-2 | Assen (transmissie- en draaipuntsassen, pennen, en dergelijke) en open tandwieloverbrengingen mogen bij een maximale diameter van 200 mm van het nog onbewerkte halffabrikaat/staafstaal, voorafgaand aan het verspanend bewerken, worden geleverd als gewalst staal. Boven deze diameter is alleen smeedstaal toegestaan. Als van het betreffende onderdeel de verhouding tussen de kleinste en de grootste diameter kleiner is dan 0,7 (dmin/dmax < 0,7), moet het betreffende onderdeel vrijvorm worden gesmeed volgens NEN-EN 10250 1 t/m 3. Voor onderdelen van tandwielkasten mag hier in overleg van worden afgeweken. De materiaaleisen volgens NEN-EN 10025, NEN-EN 10083 1 t/m 3, NEN-EN 10084, NEN-EN 10250 1 t/m 3 en onderliggende normen zijn verplicht. Assen moeten worden vervaardigd uit veredel- of carboneerstaal volgens NEN-EN 10083 1 t/m 3, NEN-EN 10084 en NEN-EN 10250 1 t/m 3. | 5.13 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0672 | ROK-0672 | NEN-EN 1090-2 | Aanvullende eisen:
| 5.13 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0673 | ROK-0673 | Belastingen op bewegingswerken | De volgende belastingen voor punt- en draaideuren moeten ten minste worden meegenomen, zie ook Ref. 2 hoofdstuk 12.1.4.2:
| Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0675 | ROK-0675 | Belastingen op bewegingswerken | De volgende bedrijfstoestanden (Btw) moeten worden onderscheiden:
| Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0676 | ROK-0676 | Belastingen op bewegingswerken | Voor de belastingscombinaties geldt daarnaast het volgende:
Uiterste grenstoestand:
Bruikbaarheidsgrenstoestand:
| Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0678 | ROK-0678 | NEN-EN 1992-4 | De aanhechtsterkte wordt geacht te voldoen als het anker tijdens de beproeving volgens de Confined Tension Test volgens EOTA Technical Report TR 048, bij een trekbelasting van 125% van de rekenwaarde van de treksterkte niet meer verplaatst dan 0,2 mm. | Algemeen | NVN-CEN/TS 1992-4 Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in beton | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0679 | ROK-0679 | NEN-EN 1992-4 | De selectie van de te beproeven ankers moet plaatsvinden volgens de volgende procedure: 1. Verdeel het aantal te beproeven ankers in proefeenheden van maximaal 100 stuks per eenheid. Iedere proefeenheid moet bestaan uit ankers met dezelfde diameter, verankeringslengte en type verlijming. 2. Selecteer willekeurig vijf ankers uit elke proefeenheid. Indien de proefeenheid uit vijf of minder staven bestaat, moeten deze allemaal worden getest. 3. Indien van achtereenvolgens drie proefeenheden alle geselecteerde ankers voldoen aan de testwaarde, moeten voor de volgende drie proefeenheden drie ankers per eenheid worden beproefd. Indien in een proefeenheid niet voldaan wordt aan de testwaarde, moet voor de overblijvende te testen proef eenheden opnieuw worden begonnen bij stap 2. 4. Bij elke test op een anker in een proefeenheid waarbij de testwaarde niet wordt bereikt, moeten vijf aanvullende testen worden uitgevoerd op ankers in de directe omgeving van het gefaalde anker. Indien binnen die aanvullende testen wederom ankers falen, moeten ofwel alle ankers binnen de proefeenheid getest worden of moeten alle ankers binnen de proefeenheid worden afgekeurd en opnieuw worden aangebracht en worden onderworpen aan een test volgens stap 2. 5. Verwijder alle ankers die faalden bij het bereiken van de testwaarde zonder schade aan het omliggende beton. Boor en installeer vervangende ankers. Deel de vervangende ankers in nieuwe proefeenheden volgens stap 1 in (met alleen vervangende staven). Voer vervolgens op deze vervangende proefeenheden opnieuw deze procedure. | Algemeen | NVN-CEN/TS 1992-4 Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in beton | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0680 | ROK-0680 | NEN-EN 1992-4 | Bij tunnels geldt, in relatie tot de directe verkeersveiligheid, dat in afwijking van de beschreven procedure in ROK-0679, elk in een geboord gat gelijmd anker met een gebruiksbelasting vanaf 1000 N moet worden beproefd, waarbij alle ankers aan de verplaatsingseis moeten voldoen. | Algemeen | NVN-CEN/TS 1992-4 Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in beton | Beton | Uitvoeringsfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0681 | ROK-0681 | NEN-EN 1993-2 | Dragende (constructieve) onderdelen, waarvoor vervanging gedurende de levensduur wel acceptabel is, zijn:
Bereikbaarheid, inspectie, onderhoud en vervanging van deze onderdelen moet veilig en goed mogelijk zijn. Voorzieningen daartoe moeten worden meegenomen (vijzellocaties moeten visueel zichtbaar zijn op zowel de bovenbouw als de onderbouw). Zie ook ROK paragrafen 6.4, 13.1 en 13.8. Vervanging van opleggingen van vaste bruggen moet mogelijk zijn zonder de beschikbaarheid en het gebruik van de brug te beïnvloeden. Vervanging van voegovergangen moet mogelijk zijn met hooguit beperkte beïnvloeding van de beschikbaarheid en het gebruik van de brug. Bereikbaarheid, inspectie, onderhoud en vervanging van aankledingonderdelen moet veilig en goed mogelijk zijn. Zie ook ROK paragraaf 13.8. Onder “aankledingsonderdelen” van de constructie worden onderdelen verstaan die geen primaire functie hebben in de afdracht van de nuttige functionele belasting. Hierbij moet gedacht worden aan:
| 2.1.3.2 2.1.3.3 4 | Stalen bruggen | Werktuigbouw Beton Staal Staal-beton | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0682 | ROK-0682 | NEN-EN 1993-2 | Specifiek: | 2.1.3.2 2.1.3.3 4 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0684 | ROK-0684 | NEN-EN 1993-2 | • Kokervormige of anderszins voor de buitenwereld afgesloten constructieve elementen van hoofddraagconstructies en/of dwarsdragers moeten veilig bereikbaar en zowel inwendig als uitwendig inspecteerbaar en onderhoudbaar zijn. Bij het ontwerp moet ten behoeve van onderhoud en inspecties een minimale inwendige hoogte van 1200mm gehanteerd worden. De toegang moet aan de volgende eisen voldoen:
| 2.1.3.2 2.1.3.3 4 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0685 | ROK-0685 | NEN 9997-1 | Voor de laagste grondwaterstand geldt γG;dst = 1,0. Voor de variatie van de grondwaterstand gebaseerd op peilbuismetingen geldt γQ;dst= 1,5. Indien de grondwaterstand na vermenigvuldiging met γQ;dst= 1,5 fysiek niet kan optreden (bijvoorbeeld als dit boven het peil van vollopen van de constructie ligt), mag de fysieke grens met γG;dst= 1,0 worden aangehouden. Indien de extreme waterstand met een overschrijdingskans van 3,9·10-5 of 1,3·10-5 op jaarbasis voor resp. CC2 en CC3 wordt gehanteerd (d.w.z. 3,9·10-3 resp. 1,3·10-3 over de ontwerplevensduur van 100 jaar), mag voor de extreme waterdruk γG;dst = 1,0 worden aangehouden. | 10.2 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel Folieconstructie | ||||||||||||||||||
ROK-0686 | ROK-0686 | NEN 9997-1 | Hierbij moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen in de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, invloed wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijzigingen als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een geohydrologisch model ten grondslag liggen. | 10.2 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel Folieconstructie | ||||||||||||||||||
ROK-0687 | ROK-0687 | NEN-EN 1991-1-7 | Bijlage C (dynamische berekening voor stootbelastingen) mag niet worden gebruikt voor de bepaling van de equivalente statische kracht. Binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moet voor constructies over of grenzend aan wegen in tabel NB.1 - 4.1 uit worden gegaan van verkeerscategorie “Autosnelwegen, provinciale wegen en hoofdwegen”. In tabel NB.1 - 4.1 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas, onafhankelijk van de rijrichting. Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer tegen de onderbouw te reduceren of te voorkomen. | 4.3.1 (1) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0688 | ROK-0688 | NEN-EN 1090-2 | Indien in de ROK of middels verwijzingen strengere eisen worden gesteld dan volgens NEN-EN 10340, dan gelden deze strengere eisen.
| 5.4 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0690 | ROK-0690 | NEN-EN 1090-2 | Keuringsdocumenten: De volgende documenten moeten minimaal onderdeel uitmaken van de op te leveren complete documentatie:
| 5.4 | NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0691 | ROK-0691 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | Het toepassen van op AEC-bodemas gebaseerde grondstoffen in beton is niet toegestaan. | 5.2.3.1 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0692 | ROK-0692 | NEN 9997-1 | Voor de gronddruk op grondkerende constructies geldt:
| 9.4 en 9.5 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0693 | ROK-0693 | NEN 9997-1 | Fundering op staal van grondkerende constructies Van zand, dat is verwerkt ten behoeve van een grondverbetering voor fundaties op staal, moet de draagkracht op een diepte van 1,0 m beneden de bovenkant van de grondverbetering een conusweerstand van ten minste 10 MPa hebben. Op een diepte van 0,60 m beneden de bovenkant van de grondverbetering moet de conusweerstand ten minste 6 MPa zijn en tot deze diepte gelijkmatig toenemen. De draagkracht in grondverbeteringen moet worden bepaald aan de hand van sonderingen op a select gekozen locaties. Daarbij moet aan beide einden van de grondkerende constructie een raai van twee sonderingen worden gemaakt, alsmede op tussengelegen punten zodanig dat de onderlinge afstand tussen de raaien niet meer dan 15 m bedraagt. Per raai moeten de sonderingen worden uitgevoerd onder de as van de grondkerende constructie en ter plaatse van de verankeringslichamen. De sonderingen moeten worden doorgezet tot het niveau dat van invloed is op het draagvermogen en het vervormingsgedrag van de grondkerende constructie. Hierbij moet de einddiepte van een eventuele grondverbetering als minimum diepte worden aangehouden. Voor de bepaling van λp een maximale j aanhouden van 35°. Zie CUR Rapport 166 deel 2, 3.4.3. Voor veen geldt δ = 0. | 9.4 en 9.5 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0694 | ROK-0694 | NEN 9997-1 | Belasting door normaalkrachten Rekening moet worden gehouden met normaalkrachten door de verticale component van de verankering, heitraverse, etc. De berekening mag uitgevoerd worden volgens Heron, volume 31, 1986, no 4. | 9.4 en 9.5 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0695 | ROK-0695 | NEN 9997-1 | Evenwicht bij aanvullen Bij het aanvullen ter weerszijden van constructies of onderdelen daarvan moet met een berekening worden aangetoond welk onderling hoogteverschil mogelijk is. | 9.4 en 9.5 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0696 | ROK-0696 | NEN 9997-1 | Controleproeven verankeringen Na de controleproeven van de verankeringen de voorspankracht aflaten tot maximaal 60% van de bezwijkwaarde van het anker. Bij verankeringen, bestaande uit staven: • geen staven toepassen met een karakteristieke treksterkte > 1100 MPa; • een conische moer toepassen. In aanvulling op CUR Rapport 166, deel 2, 5.5.9 moet ook voor ankers worden uitgegaan van uitval van een enkel anker. | 9.4 en 9.5 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0697 | ROK-0697 | NEN 9997-1 | Verkeersbelasting Voor grondkerende constructies gelegen in de nabijheid van een weg geldt voor de verkeersbelasting NEN-EN 1991-2, 4.9.1. | 9.4 en 9.5 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0698 | ROK-0698 | NEN 9997-1 | Damwand als verloren bekisting Bij het niet trekken van damwanden en storten van de betonwand hiertegen, mag in de gebruiksfase de verticale draagkracht aan de damwanden ontleend worden onder voorwaarde dat de mechanische verbinding van beton aan staal verzekerd is zonder dat aanhechting in het vlak beton-staal in rekening wordt gebracht, met andere woorden afschuifverbindingen zijn vereist. De afschuifverbindingen moeten worden gedimensioneerd volgens NEN-EN 1994-1-1, 6.6. Voor de te hanteren corrosietoeslag aan de buitenzijde wordt verwezen naar NEN-EN 1993-5, 4.4 en de aanvullende bepaling in de ROK - ROK-0261. | 9.4 en 9.5 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0699 | ROK-0699 | NEN 9997-1 | Trekken van damwanden en (hulp)palen Indien een funderingspaal of damwandplank naast een fundering op staal wordt getrokken op een afstand binnen de invloedsbreedte ae, volgens figuren 6.b en 6.c in NEN 9997-1, moet de invloed van het trekken op het draagvermogen en het vervormingsgedrag van de fundering op staal worden berekend. | 9.4 en 9.5 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0700 | ROK-0700 | NEN 9997-1 | Toelaatbare horizontale vervormingen voor damwanden en betonnen wanden | 9.4 en 9.5 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0701 | ROK-0701 | NEN 9997-1 | Paal-plaat funderingen zijn toegelaten indien sprake is van een fundering bestaande uit een betonplaat op een voldoende draagkrachtige grondlaag, waarbij in dwarsdoorsnede onder deze betonplaat meerdere palen zijn aangebracht. Deze palen hebben als primaire functie het beperken van de vervormingen en/of de krachtswerking in de betonplaat. Modellering en verificatie moet gebeuren in een geschikt EEM-pakket, conform de bepalingen in het rapport “Paal-plaat funderingen; Ontwerppraktijk (2017), SBRCURnet”. | 7.8 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0702 | ROK-0702 | NEN 9997-1 | Berekening van paalkrachten Bij een paal welke in de gebruiksfase onder trek staat, moet de paal over een afstand a (zie Figuur F0702) minimaal gelijk aan de benodigde dekking op de wapening in de constructievloer worden opgenomen. De dikte van de werkvloer mag hierbij niet in rekening worden gebracht. Deze afstand moet worden vergroot met de uitvoeringstoleranties van het koppensnellen. Als de paalkop voor het snellen ingezaagd wordt, de hoogte van de paal na het snellen wordt ingemeten en eventuele afwijkingen worden hersteld door een bekisting rondom de paal tot de juiste hoogte op te nemen, mag als tolerantie “0” worden meegenomen. Zo niet, dan moet 10 cm voor de afstand a worden aangehouden. | 7.8 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0703 | ROK-0703 | NEN 9997-1 | Bepalingen met betrekking tot funderingspalen Algemeen: De steklengte bij trekpalen doorzetten in de paalrichting en ombuigen om het bovennet bij in de grond gevormd palen en stalen buispalen met wapening. Geprefabriceerd: Bij trekpalen moet het voorspanniveau zodanig groot zijn, dat ten gevolge van de optredende belastingen in alle (bouw)fasen de trekspanningen in de paal niet groter zijn dan 0,3 fctm In de grond gevormd: Het groutmengsel bij vibro-combinatie palen moet een minimaal volumegewicht bezitten van 22 kN/m3. Het groutmengsel moet na 28 dagen een karakteristieke kubusdruksterkte bezitten van 35 MPa. Stalen palen: Bij het vastlassen van wapening aan een stalen buispaal moet rekening worden gehouden met een terugval in sterkte van de buis tot een karakteristieke sterkte van 235 MPa (S235). Voor de wapening wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.1, 3.2.5 - ROK-0085. | 7.8 | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0704 | ROK-0704 | NEN-EN 1992-1-2 | Figuur 1, NEN-EN 1992-1-2: M.b.t. het fenomeen afspatten van beton zijn er geen voorspellende rekenmethodieken voorhanden. De brandwerendheid van een betonconstructie en het bestand zijn van die betonconstructie tegen afspatten moet zijn aangetoond conform RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies. Tabel 0.1 is niet van toepassing. | Figuur 1 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0705 | ROK-0705 | NEN-EN 1992-1-2 | 1.1.2 Onderwerp en toepassingsgebied van deel 1-2 van Eurocode 2 (5) Deze norm is ook van toepassing voor de tunnelelementen van geboorde tunnels. | 1.1.2 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0706 | ROK-0706 | NEN-EN 1992-1-2 | 2.1.1 Algemeen (2) Hierbij moet ook gewaarborgd worden dat de waterdichtheid van de constructie niet verloren gaat. Hiertoe moet onder andere de bescherming tegen brand van waterdichtingsprofielen en dilatatievoegenbanden worden beschouwd. De maximaal toelaatbare temperatuur op het voegenband en andere rubberen waterdichtingsprofielen bedraagt 80°C. | 2.1.1 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0707 | ROK-0707 | NEN-EN 1992-1-2 | 2.1.2 Blootstelling aan de nominale brand Dit artikel mag niet worden toegepast. | 2.1.2 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0708 | ROK-0708 | NEN-EN 1992-1-2 | 2.4.2 Berekening van elementen (1) De maatgevende belastingeffecten moeten worden beschouwd, niet enkel de belastingeffecten op t = 0. | 2.4.2 (1) | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0709 | ROK-0709 | NEN-EN 1992-1-2 | 2.4.2 Berekening van elementen (2) & (3) Deze artikelen mogen niet worden toegepast. | 2.4.2 (2) & (3) | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0711 | ROK-0711 | NEN-EN 1991-1-7 | Ad. 1, Vallende ankers Tunnels en natte kunstwerken moeten met betrekking tot de valenergie van vallende ankers worden berekend met:
| 4.6 | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Nat kunstwerk Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0712 | ROK-0712 | NEN-EN 1991-1-7 | Tunnels en Natte kunstwerken moeten met betrekking tot de valenergie van vallende ankers worden berekend met een maatgevend anker (massa) dat op basis van een risicoanalyse bepaald wordt op de volgende wijze:
| 4.6 | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Nat kunstwerk Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0713 | ROK-0713 | NEN-EN 1991-1-7 | Met betrekking tot vallende ankers moet het aantal scheepsbewegingen per klassetonnage worden gebaseerd op actuele gegevens van de vaarwegbeheerder, rekening houdend met een zekere toename gedurende de ontwerplevensduur. Hierbij moet de relatie tussen klassetonnage en ankermassa als volgt worden bepaald:
| 4.6 | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Nat kunstwerk Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0714 | ROK-0714 | NEN-EN 1991-1-7 | Ad. 2, Slepende ankers | 4.6 | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Nat kunstwerk Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0715 | ROK-0715 | NEN-EN 1991-1-7 | Ad. 3, Gezonken schip Hierbij moet in waterwegen waar zeescheepvaart voor kan komen, de belasting voor zeeschepen worden aangehouden. | 4.6 | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Nat kunstwerk Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0716 | ROK-0716 | NEN-EN 1991-1-7 | In afwijking op NEN-EN 1991-1-7/NB, 4.6.2 (1) geldt de volgende tekst: Starre constructies in vaarwegen van een grotere klasse dan CEMT-0 moeten worden berekend op een botskracht (F) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer van: E = kinetische energieniveau van het schip E = 0,55 mv2 [MNm] Op CEMT-klasse 0 vaarwegen met alleen kleine vaart en/of recreatieve vaart, moet worden gerekend op een vaste botskracht, te ontbinden in Fdx = 500 kN en Fdy = 250 kN | 4.6.2 (1) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0717 | ROK-0717 | NEN-EN 1991-1-7 | Bij de berekening van de frontale, representatieve, statische equivalente aanvaarkracht (F) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer op starre constructies moet rekening worden gehouden met de waterverplaatsingstonnages volgens tabel T0717 en de CEMT-klasse van de betreffende vaarweg als op te geven door de vaarwegbeheerder. | 4.6.2 (1) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0718 | ROK-0718 | NEN-EN 1991-1-7 | Bij de berekening van de frontale, representatieve, statische equivalente aanvaarkracht (Fdx) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer op starre constructies moet rekening worden gehouden met de snelheid van een schip (v) als genoemd in tabel T0718, die nog vermeerderd moet worden met de stroomsnelheid in de vaarweg. | 4.6.2 (1) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0720 | ROK-0720 | NEN-EN 1991-1-7 | De botskracht van rivier- en kanaalverkeer op elk aanvaarvlak van starre constructies (zoals de voor- en zijkant van een brugpijler) moet worden ontbonden in een kracht (Fdx)), werkend loodrecht op het aanvaarvlak en een kracht (Fdy) of een botskracht door wrijving FR, beiden werkend evenwijdig aan het aanvaarvlak. Alle relevante combinaties van aanvaarhoek en scheepsklasse moeten worden beschouwd. Voor aanvaarhoeken 90° ≥ α ≥ 63° geldt: Voor aanvaarhoeken α < 63° geldt: waarin: F = botskracht [MN] | 4.6.2 (1) | Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0722 | ROK-0722 | NEN-EN 1993-2 | Voor zone 2 van figuur 9.1 moet (in het geval van doorgestoken troggen) onderscheid worden gemaakt tussen scheuren in de dekplaat ter plaatse van en tussen de dwarsdragers en scheuren in de langslas tussen het troglijf en de dekplaat (een en ander in overeenstemming met NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F). Zie ook ROK-00906. Vermoeiingsanalyse in het hoofddraagsysteem en dwarsdragers/consoles mag worden uitgevoerd met spanningswisselingen volgend uit vermoeiingsbelastingsmodel 4a van NEN-EN 1991-2 + NB op het elastische rekenmodel dat eveneens wordt gebuikt voor de statische analyse, mits dit model voldoende verfijnt en gedetailleerd is om spanningsconcentratie-effecten (of bijvoorbeeld dwarse buiging van flenzen) welke niet in de nominale vermoeiingsclassificaties zijn verwerkt, mee te nemen. | 9.4.2 | Stalen bruggen | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0723 | ROK-0723 | Eurocode 3; Relatie ontwerp uitvoering | Normen waarnaar vanuit genoemde uitvoeringsnormen (of deze ROK) wordt verwezen zijn bindend van kracht. Dit geldt ook voor doorverwijzingen. Indien in het ontwerp, ten behoeve van de uitvoering, in bedoelde normen keuzen moeten worden gemaakt, moeten deze als onderdeel van het DO ten behoeve van de informatieoverdracht van ontwerpende partij naar fabricerende en monterende partij, worden vastgelegd. Daar waar in dit hoofdstuk van de ROK specifiek normen worden genoemd zijn de eisen en bepalingen van die norm bindend en is het niet toegestaan gebruik te maken van alternatieven. | Ontwerp en berekening van staalconstructies (en mechanische uitrustingen, inclusief fabricage en uitvoering) | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0724 | ROK-0724 | NEN-EN 1992-1-1 | Verondersteld mag worden dat constructies met geprefabriceerde liggers voldoen aan de bepalingen voor de blijvende zeeg indien een opbuiging resteert van ten minste 1/2000 van de elementlengte bij een belasting van 1,1 maal eigen gewicht plus voorspanning in de eindtoestand (t = ∞ ). | 7.4.1 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0725 | ROK-0725 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | Voor de gehele binnenzijde van tunnels moet voor de milieuklasse XD3 worden aangehouden. Voor de buitenzijde moet ROK tabel T0727 doorlopen worden om van toepassing zijnde milieuklassen te bepalen. | 4.1 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0726 | ROK-0726 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | Voor natte kunstwerken geldt, voor de gehele dagzijde van de constructie, in de categorie XD (aantasting door dooizouten) de klasse XD3, behalve als die delen zich permanent onder de laagste waterstand bevinden. Voor laatstgenoemde delen is de categorie XD niet van toepassing. Voor de gehele constructie (zowel dag- als grondzijde) moet ROK tabel T0727 doorlopen worden om ook de overige van toepassing zijnde milieuklassen te bepalen. | 4.1 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0727 | ROK-0727 | NEN-EN 206 + NEN 8005 | Voor betonnen delen van bruggen en viaducten moeten de milieuklassen aangehouden worden zoals opgenomen in ROK tabel T0727. | 4.1 | NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie Eigenschappen Vervaardiging en conformiteit (Id-8060a6db-15e5-e911-a2e0-00155d641201) | Beton | Ontwerpfase Uitvoeringsfase | Brug (Id-4ad60933-bde5-e911-a2e0-00155d641201) | ||||||||||||||||||
ROK-0728 | ROK-0728 | NEN-EN 1991-1-1 | Voor de windbelasting op informatiesystemen (o.a. borden, signaalgevers, DRIPS) aan verkeerskundige draagconstructies moet NEN-EN 1991-1-4, 7.4.3 worden gehanteerd. Windbelasting op overige onderdelen van verkeerskundige draagconstructies vormafhankelijk overeenkomstig NEN-EN 1991-1-4. | Algemeen | Specifieke belastingen op verkeerskundige draagconstructies | Civiel | Ontwerpfase | Verkeerskundige draagconstructie | ||||||||||||||||||
ROK-0729 | ROK-0729 | NEN-EN 1992-1-1 | Voor waterkerende delen van de betonconstructie mogen voor scheurbeheersing tijdens de verhardingsfase de volgende ontwerpmethoden worden gebruikt:
Het injecteren van doorgaande watervoerende scheuren, zonder maatregelen om scheurvorming te voorkomen (methode 1) en/of zonder extra wapening aan te brengen (methode 2), mag niet als ontwerpmethode worden gehanteerd. Het injecteren van doorgaande scheuren mag alleen worden gebruikt als corrigerende maatregel bij onverhoopte scheurvorming. | 7.3 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0730 | ROK-0730 | NEN-EN 1992-1-1 | Hierna is ingegaan op de uitgangspunten die moeten worden gehanteerd voor de berekening van hydratatiespanningen bij gebruik van methode 1. Voor eisen met betrekking tot de uitvoering bij koelen wordt verwezen naar de ROK bepaling bij NEN-EN 13670, 8.5 (16) - ROK-0164.
Voor vervolg zie onderliggende eisen. | 7.3 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0731 | ROK-0731 | NEN-EN 1992-1-1 | Uitvullaag tussen constructievloer en owb-vloer De mechanische eigenschappen worden niet meegenomen, dit in tegenstelling tot de thermische eigenschappen. | 7.3 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0732 | ROK-0732 | NEN-EN 1992-1-1 | Materiaaleigenschappen Als er geen specifieke gegevens voorhanden zijn, moeten tabel T0732-1 en tabel T0732-2 worden aangehouden. Thermische randvoorwaarden Storttemperatuur constructievloer Winter 10 °C Herfst/lente 17 °C Zomer 26 °C Omgevingstemperatuur Winter gemiddeld 5 °C, amplitude 4 °C Herfst/lente gemiddeld 12 °C, amplitude 6 °C Zomer gemiddeld 21 °C, amplitude 5 °C Grond- en grondwatertemperatuur en owb-vloer starttemperatuur Winter 7 °C Herfst/lente 12 °C Zomer 16 °C Er moet tevens een berekening worden gemaakt met een constante grondwatertemperatuur van 10 °C. In de temperatuur- en spanningsberekeningen moet rekening worden gehouden met de temperatuurval na ontkisten. Tevens moet rekening worden gehouden met een plotselinge buitentemperatuur van -10 °C na:
Translatieverhindering Ook wanneer tussen de onderwaterbeton en constructievloer een uitvullaag aanwezig is, moet de translatie volledig door de palen verhinderd worden geacht. | 7.3 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0733 | ROK-0733 | NEN-EN 1992-1-1 | Wanneer geen uitvullaag aanwezig is (constructievloer direct op owb-vloer), werken constructievloer en owb-vloer samen als een monoliete constructie. Verticale veerstijfheid De verticale veerstijfheid van op trek belaste damwanden en palen moet worden bepaald volgens CUR-Aanbeveling 77, bijlage B. Hierop moet tevens een variatie met √2 worden toegepast. Toelaatbare trekspanningen bij kunstmatige koeling van verhardend beton Bij de toetsing moet worden uitgegaan van een sterktecriterium van 0,5 maal de gemiddelde treksterkte (0,5 fctm). Voor lokale trekspanningen over 10% van de doorsnede mag een verhoogd criterium tot 0,7 maal de gemiddelde treksterkte van het beton worden gehanteerd, onder voorwaarde dat over de doorsnede een ‘gemiddeld’ sterktecriterium van 0,5 maal de gemiddelde treksterkte geldt. | 7.3 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0734 | ROK-0734 | NEN-EN 1992-1-1 | Voor de constructievloer op onderwaterbeton en overige situaties (zoals bijvoorbeeld later gestorte wanden op een vloer)
Voor constructies waarbij de hoeveelheid in het werk gestort beton 5000 m3 of meer bedraagt, moet de grootte van de autogene krimp bekend c.q. bepaald zijn. In het kader van de bepaling van de kans op scheurvorming moeten de bepaalde waarden voor de autogene krimp in rekening worden gebracht. | 7.3 | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0735 | ROK-0735 | NEN-EN 1990 | Beweegbare bruggen moeten voldoen aan NEN 6786 en NEN 6787 | Algemeen | Toepassing voor beweegbare bruggen | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-0736 | ROK-0736 | NEN-EN 1990 | Beweegbare bruggen inclusief mechanische uitrustingen moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3 (CC3). | Algemeen | Toepassing voor beweegbare bruggen | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-0737 | ROK-0737 | NEN-EN 1990 | Voor de ontwerplevensduur van de mechanische uitrusting wordt verwezen naar NEN 6786. | Algemeen | Toepassing voor beweegbare bruggen | Werktuigbouw | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-0743 | ROK-0743 | NEN 9997-1 | Eisen met betrekking tot de schuinstand van een steunpunt voor vaste viaducten en bruggen: De schuinstand ω volgens 1.5.3.37 van een steunpunt, bepaald volgens 6.6 resp. 7.6.4, bij belastingscombinaties volgens 2.4.2, mag niet groter zijn dan:
| 2.4.9 (1)P | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0744 | ROK-0744 | NEN 9997-1 | De deformaties van steunpunten van vaste viaducten en bruggen mogen na het aanbrengen van de dekconstructie in de bruikbaarheidsgrenstoestand de volgende waarden niet overschrijden:
| 2.4.9 (1)P | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0745 | ROK-0745 | NEN 9997-1 | Voor beweegbare bruggen moet op de volgende wijze rekening worden gehouden met het optreden van zettingen:
| 2.4.9 (1)P | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Beweegbare brug | ||||||||||||||||||
ROK-0746 | ROK-0746 | NEN-EN 13670 | Ten aanzien van figuur 4 nr. d geldt, voor de toegestane afwijking van de ligging van de voorspanning voor elke waarde van h, een maximale waarde van 5 mm (positief / negatief). Voor de methode van meten van betondekkingen en de wijze van rapporteren wordt verwezen naar de aanvulling in dit hoofdstuk bij 8.6 (1) onder punt b. | 10.6 (1) | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0749 | ROK-0749 | NEN-EN 1993-1-2 | Indien een nieuwe brug constructieve elementen van de hoofddraagconstructie boven rijdekniveau heeft (zoals hangers, portalen en booggeboortes van een boogbrug, of tuien en pylonen van een tuibrug) dan moeten deze elementen berekend en ontworpen worden voor het bijzondere belastingsgeval brand. Indien nodig moeten beheersmaatregelen zoals brandwerende bekleding of brandwerende coating in het ontwerp meegenomen worden. Maatgevende brandscenarios en de voor brand kritische locaties moeten op basis van een risicoanalyse in de VO fase van het ontwerp vastgesteld worden, en ter acceptatie aan Rijkswaterstaat voorgelegd worden. Brandscenarios mogen beperkt worden tot voertuigbranden op de brug, waarbij minimaal een voertuigbrand met een duur van 30 minuten en een piekvermogen van 40 MW op kritische locaties beschouwd moet worden (representatief voor een vrachtwagen met brandbare lading). Plasbranden mogen, gezien de kleine kans van optreden, buiten beschouwing te zijn gelaten. De temperatuur-tijdkromme (brandkromme) voor de voor brand relevante constructieve elementen moet middels een CFD analyse vastgesteld worden, rekening houdend met het vermogen van de brand, de tijdsduur van de brand, de geometrie van de brug, de meest ongunstige locatie van het brandende voertuig, de afstand van het voertuig tot het constructieve element (bijvoorbeeld een portaal of hanger), wind (daggemiddelde snelheid vanuit de voor de locatie overheersende windrichting) en warmteoverdracht door straling en convectie. De brandvermogen in kW in de tijd is gegeven door 0,1876 x t2, equivalent aan een zeer snel groeiende brand, met een bovengrens van 40MW en t in seconden. Indien de in de NEN-EN 1993-1-2 gehanteerde profielfactoren niet representatief zijn voor de geometrie van brugconstructie dan moeten brugspecifieke profielfactoren afgeleid worden of moet de opwarming van het staal direct meegenomen worden in de CFD analyse. | Algemeen | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Staal | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0751 | ROK-0751 | NEN-EN 1991-2 | Voor een ter plaatse gestorte betonnen stepbarrier monolithisch verbonden met het rijdek moet een horizontale kracht van 400 kN gelijk aan klasse C conform Tabel 4.9 (n) worden aangehouden. | 4.7.3.3 (1) opm. 1 | Verkeersbelasting op bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0752 | ROK-0752 | NEN-EN 1991-1-2 | 2.3 Ontwerpbrand (1): Een brandcompartiment beslaat in het geval van het gesloten deel van een tunnel de gehele tunnelbuis. In het geval van een naar boven open constructie behoort het gedeelte tussen de zijwaartse begrenzingen tot een brandcompartiment. | 2.3 | Algemene belastingen – Belasting bij brand | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0753 | ROK-0753 | NEN-EN 1991-1-2 | 2.3 Ontwerpbrand (3): Voor naar boven open constructies is de koolwaterstofkromme conform NEN-EN 1991-1-2, 3.2.3 van toepassing. | 2.3 | Algemene belastingen – Belasting bij brand | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0754 | ROK-0754 | NEN-EN 1991-1-2 | 2.4 Thermische berekening (4): De ontwerpbrand conform art. 3.2.3 respectievelijk 3.2.4 (NB) is van toepassing. Een afkoelfase hoeft niet te zijn meegenomen. Bij de bepaling van temperatuur-indringing in het beton (door berekening of beproeving) moet met het na-ijl effect rekening worden gehouden. | 2.4 | Algemene belastingen – Belasting bij brand | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0755 | ROK-0755 | NEN-EN 1991-1-2 | 2.5 Mechanische berekening (2): Brandwerendheid moet zijn getoetst aan tijd én sterkte én temperatuur. M.b.t. de tijd moet voor tfi,requ 120 minuten worden gekozen waarbij Efi,d,t / Rfi,d,t < 1,0 moet zijn. Daarnaast moeten de temperatuureisen voldoen aan de aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2, 4 (ROK-0767 t/m ROK-0775). | 2.5 | Algemene belastingen – Belasting bij brand | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0756 | ROK-0756 | NEN-EN 1991-1-2 | 3.1 Algemene regels: | 3.1 | Algemene belastingen – Belasting bij brand | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0757 | ROK-0757 | NEN-EN 1991-1-2 | 3.2 Nominale temperatuur-tijdkrommen Voor die delen van tunnels die bij een voertuigbrand belast kunnen worden door brand geldt gedurende 120 minuten de RWS-brandkromme (NEN-EN 1991-1-2/NB, 3.2.4) voor het gesloten deel en de koolwaterstofkromme (Hydrocarbon) (NEN-EN 1991-1-2, 3.2.3) voor het niet-gesloten deel (toeritten). Voor die delen van tunnels die bij een voertuigbrand niet belast kunnen worden door een koolwaterstof brand geldt de standaardbrandkromme (NEN-EN 1991-1-2, 3.2.1). Op delen aan de buitenzijde van de tunnel die niet aan brand blootgesteld kunnen worden omdat ze permanent afgedekt zijn door water of grond hoeft geen brandbelasting in rekening gebracht te worden. Ook voor sommige installaties in de tunnel en makkelijk vervangbare onderdelen in de toeritten van de tunnel kan een uitzondering gemaakt worden. | 3.2 | Algemene belastingen – Belasting bij brand | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0758 | ROK-0758 | NEN-EN 1991-1-2 | 3.3 Natuurlijke-brandmodellen De methodiek als beschreven in paragraaf 3.3 mag niet worden gehanteerd. | 3.3 | Algemene belastingen – Belasting bij brand | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0759 | ROK-0759 | NEN-EN 1991-1-2 | 4.1 Algemeen (1) en (4) Voor constructiedelen die de constructieve integriteit waarborgen en waarvan de werking verloren kan gaan bij temperatuurbelasting, zoals stempels in toeritten (knik, pons, etc.) is het noodzakelijk om de gevolgen van brand op de constructie in rekening te brengen. | 4.1 | Algemene belastingen – Belasting bij brand | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0760 | ROK-0760 | NEN-EN 1991-1-2 | 4.3.2 Vereenvoudigde regels en 4.3.3 Belastingsniveau mogen niet worden gehanteerd. | 4.3.2 | Algemene belastingen – Belasting bij brand | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0761 | ROK-0761 | NEN-EN 1991-1-2 | Bijlagen A, B, C, D, E, F en G mogen niet worden gehanteerd | Bijlagen | Algemene belastingen – Belasting bij brand | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0762 | ROK-0762 | NEN-EN 1992-1-2 | 2.4.2 Berekening van elementen (4) De effecten van axiale uitzetting mogen niet worden verwaarloosd indien deze tot verlies van stabiliteit van het element kunnen leiden. | 2.4.2 (4) | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0763 | ROK-0763 | NEN-EN 1992-1-2 | 2.4.2 Berekening van elementen (5) Indien ten gevolge van de effecten van de brand, de randvoorwaarden van het statisch systeem van een element wijzigen, moet hiermee rekening worden gehouden voor zover het een essentieel onderdeel van de constructie betreft. | 2.4.2 (5) | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0765 | ROK-0765 | NEN-EN 1992-1-2 | 2.4.3 Berekening van een deel van de constructie (5) De ROK aanvulling bij NEN-EN 1992-1-2, 2.4.2 (5) - ROK-0763 is van toepassing. | 2.4.3 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0766 | ROK-0766 | NEN-EN 1992-1-2 | 3.2 Sterkte- en vervormingseigenschappen bij verhoogde temperaturen Met de sterkte- en vervormingseigenschappen van materialen bij verhoogde temperaturen moet worden omgegaan zoals in de ROK aanvullingen van NEN-EN 1992-1-2, 4 (ROK-0767) is opgenomen. | 3.2 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0767 | ROK-0767 | NEN-EN 1992-1-2 | 4 Procedures voor ontwerp en berekening De volgende temperatuureisen aan het beton en het wapeningsstaal in tunnels gelegen onder open water en voor overige tunnels (‘anders dan onder open water’) zijn van toepassing (zie ook onderliggende eisen). Tevens zijn temperatuureisen opgenomen voor stalen damwanden, verankeringen en waterdichtingsprofielen bij tunnels, die een blijvende constructieve functie vervullen.
Alle gegeven maximale waarden voor de temperaturen gelden zowel tijdens de duur van de brand als ook na het tijdstip van beëindiging van de brand. | 4 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0768 | ROK-0768 | NEN-EN 1992-1-2 | Voor het gesloten deel van tunnels gelegen onder open water en niet zijnde een geboorde tunnel gelden de volgende temperatuureisen:
| 4 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0769 | ROK-0769 | NEN-EN 1992-1-2 | Voor naar boven open constructies, constructies niet gelegen onder open water en boortunnels met constructieve wapening gelden de volgende temperatuureisen:
Indien door directe brandbelasting op de vloer de scheurvorming aan de buitenzijde van de vloer kritisch kan worden, dan is repareerbaarheid op dit diepe niveau ook voor tunnels anders dan onder open water zeer beperkt. Voor dit geval moeten de temperatuureisen vermeld onder “Eisen voor tunnels gelegen onder open water” worden gehanteerd. | 4 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0771 | ROK-0771 | NEN-EN 1992-1-2 | Voor boortunnels met een permanente beton drukzone en zonder constructieve wapening gelden de volgende temperatuureisen:
| 4 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0772 | ROK-0772 | NEN-EN 1992-1-2 | Temperatuureisen voor stalen damwanden Bij de toepassing van blijvende stalen damwanden moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Voor stalen damwanden wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de temperatuur in de damwand lager dan 250 °C blijft. Indien aangetoond wordt dat de blijvende extra vervormingen als gevolg van temperatuurverhogingen geen nadelige invloed hebben op het esthetisch aanzicht (onder andere vlakheid), de bruikbaarheid en de veiligheid van de constructie en de omgeving na de brand, dan is een maximale temperatuur van 400 °C toelaatbaar. Een eventueel koelend effect van grondwater achter de damwand mag niet in rekening gebracht worden, tenzij dit open water betreft. | 4 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0773 | ROK-0773 | NEN-EN 1992-1-2 | Temperatuureisen voor constructiedelen met voorspanstaal Bij de toepassing van constructiedelen met voorspanstaal moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Voor voorspanstaal wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de aanwezige voorspanning (ankers en ankerkoppen) voldoet aan de volgende eisen:
| 4 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0774 | ROK-0774 | NEN-EN 1992-1-2 | Temperatuureisen rubber afdichtingsprofielen Bij de toepassing van rubber afdichtingsprofielen moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie water- en gronddicht blijft en als geheel repareerbaar is. Voor rubber afdichtingsprofielen wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de temperatuur in het rubber afdichtingsprofiel lager dan 80 °C blijft. | 4 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0775 | ROK-0775 | NEN-EN 1992-1-2 | Invloed van entiteiten op de structurele integriteit van de tunnel Een entiteit welke al of niet een integraal onderdeel van de tunnel uitmaakt (bijvoorbeeld een dienstengebouw) mag, in relatie tot de kans van optreden, de structurele integriteit van de tunnel niet zodanig negatief beïnvloeden dat de tunnel niet repareerbare schade ondervindt bij het bezwijken van deze entiteit. | 4 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0776 | ROK-0776 | NEN-EN 1992-1-2 | 4.2.3 Gereduceerde dwarsdoorsnede | 4.2.3 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0777 | ROK-0777 | NEN-EN 1992-1-2 | 4.3 Geavanceerde berekeningsmethoden Het gedrag van de constructie tijdens en na de brand moet conform art 4.3. inzichtelijk gemaakt worden. Hiermee wordt inzicht verschaft in de constructieve sterkte tijdens de brand en de schade na de brand. | 4.3 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0778 | ROK-0778 | NEN-EN 1992-1-2 | 4.4 Afschuiving, wringing en verankering (1) Dit artikel mag niet worden toegepast. | 4.4 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0779 | ROK-0779 | NEN-EN 1992-1-2 | 4.6 Voegen (4) | 4.6 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0780 | ROK-0780 | NEN-EN 1992-1-2 | 4.7 Beschermende lagen (2) Het correct functioneren van beschermende lagen (hittewerende bekleding) moet aangetoond zijn met een beproeving conform Efectis-R0695:2020 Fire testing procedure for concrete tunnel linings. | 4.7 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0781 | ROK-0781 | NEN-EN 1992-1-2 | Hoofdstuk 5 mag niet worden toegepast. | 5 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0782 | ROK-0782 | NEN-EN 1992-1-2 | Hoofdstuk 6 mag niet worden toegepast. | 6 | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0783 | ROK-0783 | NEN-EN 1992-1-2 | Bijlagen A, B, C, D en E mogen niet worden toegepast. | Bijlagen | Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand | Beton | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0784 | ROK-0784 | NEN-EN 1991-1-5 | De ontworpen wijdte van dilatatievoegen dient zodanig te zijn dat de verlengingen en verkortingen, als gevolg van temperatuurverschillen in de loop der tijd, opgenomen kunnen worden binnen de ter beschikking zijnde voegwijdte, zonder dat door het aanliggen van de voegen als gevolg van grote drukkrachten schade ontstaat. Zonder nauwkeuriger berekeningen mag bij gesloten constructies uitgegaan worden van een ten minste te realiseren voegwijdte van 3 mm per 10 m lengte en voor open constructies 5 mm per 10 m lengte. Met als minimale maat voor de voegwijdte een afstand van 20 mm. De voegvulling moet een voldoende reversibel elastisch gedrag vertonen om de optredende vervormingen te laten optreden zonder dat dit significante spanningen in het beton geeft en de afdichtende werking van de voegvulling desintegreert. | 4 (2) | Algemene belastingen – Thermische belasting | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | ||||||||||||||||||
ROK-0785 | ROK-0785 | Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingen | Ontwerp en detaillering van de constructie moet zodanig zijn dat de kans op lekkages gedurende de gehele levensduur van de constructie verwaarloosbaar is. In de ontwerpdocumenten moet expliciet worden beschreven hoe de lekkage beperkt wordt en welke maatregelen nog genomen zullen worden mocht er toch meer dan minimale lekkage optreden. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0786 | ROK-0786 | Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingen | Gedurende de levensduur mogen er op de rijbaan, in de toerit, de verkeersbuis, het dienstengebouw en in overige installatieruimten geen visueel waarneembare lekkages of vochtplekken zijn bij inspectie van de constructie (visueel, te denken aan vochtige plekken op plafond of wand of fysiek door vallende druppels of zichtbare plasvorming). | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0787 | ROK-0787 | Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingen | De totale constructie moet bij oplevering een lekdebiet hebben van ten hoogste 0,1 liter / maand / m2 oppervlak, gemeten over het natte oppervlak zijnde het oppervlak gelegen beneden de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG). | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0788 | ROK-0788 | Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingen | De totale constructie moet tijdens de exploitatiefase een lekdebiet hebben van ten hoogste 0,6 liter / maand / m2 oppervlak, gemeten over het natte oppervlak zijnde het oppervlak gelegen beneden de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG). Voor de oppervlakte die bestaat uit diepwand en die gerekend wordt tot de tunnelomtrek mag de waarde uit het Handboek Diepwanden, CROW 2020 gehanteerd worden. | Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0789 | ROK-0789 | Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingen | Bij toepassing van injecteerbare rubbermetalen-voegstroken moet het injecteerbaar sponsje op het tijdstip van injecteren in de heersende buitenomstandigheden niet hechten aan het beton en voldoende samendrukbaar zijn om te kunnen injecteren met een druk van maximaal 0,6 MPa (6 bar). Het sponsje fabrieksmatig coaten met Covertin (of gelijkwaardig). De fysische waarden van het sponsje zijn:
| Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels | Civiel | Ontwerpfase | Tunnel | |||||||||||||||||||
ROK-0804 | ROK-0804 | Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Aanvaarenergie evenwijdig aan dagzijde remming- en geleidewerk | (1.6) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0805 | ROK-0805 | Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Nadere aspecten ontwerp remming- en geleidewerken op aanvaarenergie
| (1.6) | Specifieke belastingen op natte kunstwerken | Waterbouw | Ontwerpfase | Nat kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0811 | ROK-0811 | NEN-EN 1990 | In brugdekken mogen geen dilatatievoegen in langsrichting toegepast worden in de rijweg. | A2.4.2 (3) | Toepassing voor bruggen | Civiel | Ontwerpfase | Brug | ||||||||||||||||||
ROK-0813 | ROK-0813 | NEN 9997-1 | De normtekst 'Er moeten terreinproeven zijn uitgevoerd op de omtrek van het bouwwerk waarbinnen funderingselementen zijn geprojecteerd' moet worden gelezen als 'Er moeten terreinproeven worden uitgevoerd op de omhullende van de funderingspalen op paalpuntniveau'. | 3.2.3 (6)P (e) c) | Algemene regels | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0814 | ROK-0814 | Bepalingen voor conserveren van stalen en aluminium onderdelen op betonnen kunstwerken | Voor te conserveren stalen en aluminium onderdelen op betonnen kunstwerken moet RTD 1031 toegepast worden. | Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0815 | ROK-0815 | NEN-EN 1993-5 | De opmerking in CUR Rapport 166, deel 1, bij tabel 9.2 en NEN-EN 1993-5, tabel 4.1: 'Corrosiesnelheden zijn in verdichte ophogingen lager dan in onverdichte. Voor verdichte ophogingen moeten de gegeven waarden door 2 gedeeld worden.' mag uitsluitend worden toegepast indien de damwanden of palen in een vooraf verdichte ophoging worden aangebracht en geldt niet voor achteraf aangevulde of verdichte grond. | 4.4 (2) | Palen en damwanden | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0818 | ROK-0818 | NEN-EN 1993-5 | De waarden voor uniforme corrosie uit de vervallen ROBK zoals vermeld in CUR Rapport 166, deel 2, paragraaf 5.2.2 (6e druk en eerder) mogen niet worden toegepast, met uitzondering van de waarden voor de atmosferische zone. | 4.4 (2) | Palen en damwanden | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0819 | ROK-0819 | NEN-EN 1993-5 | In het geval van zout water moet altijd kathodische bescherming toegepast worden onder de GLW en coating of een betonschort daarboven. | 8 | Palen en damwanden | Staal | Ontwerpfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0820 | ROK-0820 | Gebruik van natuurlijke waterremmende grondlagen | Het gebruik van natuurlijke waterremmende grondlagen als permanente of tijdelijke afdichting tegen instromend grondwater is uitgesloten. | Algemene regels | Civiel | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0821 | ROK-0821 | NEN 9997-1 | Bij grondkerende wanden in GC2 en GC3 dient het grondonderzoek ten minste te bestaan uit sonderingen ter plaatse van de wand, met een tussenafstand van niet meer dan 25 m, en uitgevoerd tot ten minste 2 m beneden het inbrengniveau. Bij verankerde wanden met een grondkerende hoogte van 10 m of meer, moeten tevens ter plaatse van de ankerschotten of ankerlichamen sonderingen gemaakt worden met een onderlinge afstand van niet meer dan 25 m. | 3.2.3 (6)P (c) | Algemene regels | Ontwerpfase | Kunstwerk | |||||||||||||||||||
ROK-0823 | ROK-0823 | NEN-EN 13670 | Keuring van injectiemortel op de bouwplaats moet plaatsvinden volgens “inspection class 3”, zoals aangegeven in paragraaf 9.3 van NEN-EN 446. | 7.6.5 | NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies | Beton | Uitvoeringsfase | Kunstwerk | ||||||||||||||||||
ROK-0824 | ROK-0824 | NEN-EN 1992-1-1 | De rekenwaarde van de dwarskrachtweerstand voor situaties waarbij de voorspanning gelegen is aan de gedrukte zijde van de constructie moet bepaald worden met σcp = 0. | 6.2.2 (1) | Algemene regels en regels voor gebouwen | Beton | Ontwerpfase | Kunstwerk |
Export[bewerken]
In aanvulling op NEN-EN 1990 + NB geldt:
(8) Voor bruggen waarover zowel wegverkeer als spoorwegverkeer wordt afgewikkeld moet voor de bruikbaarheidsgrenstoestand en uiterste grenstoestand worden uitgegaan van het gelijktijdig voorkomen van extreme wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen. Bij de toetsing op vermoeiing moet met gelijktijdigheid van voorkomen van wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen rekening zijn gehouden.
Aardbeving moet worden beschouwd voor bruggen (bekende bijzondere belasting). De aardbevingsbelasting bestaat uit een gebiedsafhankelijk horizontale versnelling en een verticale versnelling volgens de ROK bepalingen bij NEN-EN 1998-1 - ROK-0407. Alleen bruggen in gevolgklasse 3 hoeven op aardbevingen te worden ontworpen.
Er behoeft geen rekening te worden gehouden met een aardbevingsbelasting daar waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau ag kleiner is dan 0,04 g en waar het product van de bodemfactor en de piekgrondversnelling S.ag kleiner is dan 0,05 g.
Daar, waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau ag groter is dan 0,04 g maar kleiner dan 0,08 g en waar het product van de bodemfactor en de piek grondversnelling S.ag groter is dan 0,05 g maar kleiner dan 0,1 g, moet een kwalitatieve risicoanalyse per constructietype aantonen of er rekening moet worden gehouden met een aardbevingsbelasting.
Opmerking: In de regel betekent een risicoanalyse dat minimaal aangetoond moet worden dat belastingscombinaties met een aardbevingsbelasting ondergeschikt zijn aan belastingscombinaties zonder aardbevingsbelasting: Ed+e ≤ Ed-e ( ≤ Rd).
Er moet in ieder geval rekening worden gehouden met een aardbevingsbelasting daar waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau ag groter is dan 0,08 g en waar het product van de bodemfactor en de piekgrondversnelling S.ag groter is dan 0,1 g.
N.B. in de praktijk betekent dit dat er alleen rekening gehouden dient te worden met aardbevingen in gebieden met intensiteit VII en VIII uit NEN-EN 1991-1-7/NB, B.4.1 (figuur NB.4 en tabel NB.6) en een gebied in Groningen.
Bij betonnen bruggen voor wegverkeer moet in verband met het voorkomen van trillingshinder de elastische doorbuiging ten gevolg van de frequente waarde van de verkeersbelasting voldoen aan:
Uel ≤ L / 1000 voor L ≤ 3 m
Uel ≤ L / 300 voor L > 10 m
Advies:
Voor tunnels is het toegelaten om gebruik te maken van alternatieve ontwerp- en berekeningsregels, verschillend van de regels zoals in deze ROK gegeven zijn, op voorwaarde dat is aangetoond dat de alternatieve regels overeenstemmen met de van belang zijnde beginselen en ten minste gelijkwaardig zijn wat betreft de constructieve veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid, die zou mogen worden verwacht bij gebruikmaking van de ROK.
Dit moet voor de start van het ontwerp afgestemd worden met de beheercommissie van de ROK (ROK-info@rws.nl).
- 100 jaar voor alle onderdelen van de hoofddraagconstructie;
- 100 jaar voor alle niet vervangbare essentiële onderdelen;
- 100 jaar voor hoofddraagconstructie dienstgebouwen;
- 50 jaar voor vervangbare onderdelen van beton;
- 25 jaar voor vervangbare onderdelen anders dan van beton.
Voor de γ- en ξ-waarden moeten de waarden voor gebouwen worden aangehouden, zoals opgenomen in NEN-EN 1990/NB, A.1.3.1. In de onderliggende eisen zijn de waarden voor gevolgklasse 2 en 3 overgenomen met aanvullingen voor de belasting door (grond)water.
Voor de belastingsfactoren voor verkeersbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1990/NB, A.2.3.1.
verzameling van minerale en/of organische materialen die handmatig in water kunnen worden gescheiden (bron: Geotechnisch onderzoek en beproeving - Identificatie en classificatie van grond - Deel 1: Identificatie en beschrijving (incl. Nederlandse bijlage:2019))
Alternatieve definitie(s)
De belastingen door grond op constructies (bijvoorbeeld ecoducten) moeten zijn beschouwd als blijvende belastingen. In dit kader wordt opgemerkt dat volgens NEN-EN 1991-1-1, 2.1 (2) voor het grondgewicht een bovengrens- en ondergrenswaarde moet worden aangehouden en dat volgens 2.1 (5) rekening moet worden gehouden met veranderingen in vochtgehalte en dikte.
Indien geen informatie beschikbaar is over een eventuele verandering van de dikte gedurende de levensduur, mag worden aangenomen dat de bovengrens voor de dikte van het grondpakket 1,25 maal de gemiddelde dikte van het grondpakket (= bijvoorbeeld de ontwerpwaarde uit ecologische voorwaarden bij ecoducten) bedraagt met een minimum van de gemiddelde dikte vermeerderd met 0,25 meter.
Tevens moet rekening worden gehouden met de grondwaterstand en mogelijke wateraccumulatie op de constructie.
Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door ophoping van grond als gevolg van het aanbrengen van het grondpakket in de uitvoeringsfase op bijvoorbeeld ecoducten.
Voor ecoducten en andere constructies die met grond zijn afgedekt, geldt dat met Rijkswaterstaat moet worden overlegd of naast de blijvende belasting ook rekening moet worden gehouden met een opgelegde belasting door voertuigen (brandweer, onderhoudsvoertuigen). Indien hierover geen nadere afspraken zijn gemaakt, moet als verkeerbelasting uit worden gegaan van minimaal het tandemstelstel LM1 met αQ = 0.5 volgens NEN-EN 1991-2.
Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door voertuigen tijdens het aanbrengen van het grondpakket.
Voor betonnen bruggen moet in de berekening een asfaltpakket worden aangehouden van ten minste (140 + a) mm.
Voor de maat a geldt:
a = (L-30) / 4 waarbij 0 mm ≤ a ≤ 30 mm
waarin:
a = uitvulling in mm
L = grootste overspanning in m
De maat a wordt enkel in rekening gebracht voor uitvullingen van onvlakheden en zeegafwijkingen. Uitvullingen om andere redenen moeten apart in rekening worden gebracht.
Bij toepassing van vloeistofleidingen in/aan/onder/op dekken van kunstwerken moet rekening worden gehouden met het gewicht van een volledig gevulde leiding en het effect ervan op de belasting van de constructie.
Bij toepassing van leidingen en leidingkanalen in holle ruimtes van kunstwerken of dekken van kunstwerken moet rekening worden gehouden met een eventuele lekkage van de leiding en het effect ervan op de belasting van het dek (belasting door vloeistof in deze ruimtes als gevolg van de lekkage).
Statische horizontale belastingen op leuningen en keringen (niet geschikt als voertuigkering) op kunstwerken moeten zijn ontleend aan Bijlage NB.A.
Voor een leuning als tweede kering (achter de voertuigkering) wordt verwezen naar de belastingen volgens ROK paragraaf 5.8, 4.8 (1) - ROK-0074.
Voor windbelasting (inclusief vermoeiing) op leuningen en keringen wordt verwezen naar ROK paragraaf 5.4 - ROK-0026, ROK-0027 en ROK-0028.
Voor overige eisen met betrekkingen tot leuningen en keringen op kunstwerken wordt verwezen naar ROK paragraaf 13.10 - ROK-0464 en ROK-0465.
- Indien de leuning ook functioneert als onderdeel van een voertuigkering, moet ook (naast de lijnbelasting) worden gerekend op een horizontale belasting van Frep = 12 kN. Deze belasting is een bijzondere belasting, waarvoor geldt γf = 1,0 en treedt niet tegelijkertijd op met de lijnbelasting. Er geldt geen vervormingseis.
- De genoemde belastingen gelden niet voor voertuigkerende leuningen. Voor dergelijke leuningen wordt verwezen naar ROA Veilige Inrichting van Bermen (zie o.a. Hoofdstuk 3 en Bijlage 5). Daarbij moet minimaal worden uitgegaan van N1-niveau. In dit kader wordt verwezen naar de tabel in de Componentspecificatie Voertuigkering voor de minimaal toe te passen prestatieklassen van geleideconstructies per wegcategorie op kunstwerken.
Vermoeiing door windbelasting moet in acht zijn genomen voor daarvoor gevoelige constructies (zoals bijvoorbeeld geluidsschermen en verkeerskundige draagconstructies, beide zoals genoemd in ROK Tabel 1-1). Met vermoeiing door windbelasting wordt hier bedoeld vermoeiing door het variabel zijn van de wind in de tijd als gevolg van bijvoorbeeld vlagen.
Voor de vermoeiingsbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-4, bijlage B.3. Aanvullend onderzoek toont aan dat in het gebied Ng <10 4, Δ S/Sk functie van de eigenfrequentie en de hoogte, hoger dan bijlage B.3 kan uitvallen. In plaats van bijlage B.3 moet daarom tabel T0026 worden toegepast, waarin ook de omrekening van overschrijdingsfrequentie naar een discreet spectrum is verwerkt (aantallen wisselingen per grootte van de windbelasting). Voor tussenliggende waarden van de eigenfrequentie en de hoogte mag Δ S/Sk lineair worden geïnterpoleerd. Het aantal lastwisselingen is gebaseerd op een referentieperiode van 50 jaar. Bij een afwijkende referentieperiode moet het aantal lastwisselingen (n) evenredig vergroot of verkleind worden.
Aerodynamische aspecten, en vermoeiing als gevolg daarvan, zoals vortex en flutter, moeten volgens de daarvoor bestemde delen van NEN-EN 1991-1-4 worden beschouwd.
Voor de terreincategorie moet worden uitgegaan van terreincategorie II (Onbebouwd gebied), tenzij terreincategorie 0 (Zee of Kustgebied aan zee) van toepassing is. Het windgebied moet volgens figuur NB.1 worden gekozen.
Los van dit uitgangspunt moet rekening worden gehouden met het effect van nabijgelegen, dan wel geplande hogere bouwwerken volgens 4.3.4(1).
Voor de bepaling van de extreme stuwdruk moet gebruik worden gemaakt van uitdrukking (4.8) of van tabel NB.5 (rekening houdend met de referentieperiode). Bij gebruik van uitdrukking (4.8) mag de blootstellingstellingsfactor alleen bepaald worden met uitdrukking (4.9) en mag geen gebruik worden gemaakt van figuur 4.2.
- NEN-EN 1317 - Afschermende constructies voor wegen - (alle delen)
- RTD 1010 - Standaarddetails voor betonnen bruggen
- NPR CEN/TR 16949 - Road restraint system - Pedestrian restraint system - Pedestrian parapets
- Overig - Componentspecificatie voertuigkeringen
- Bouwbesluit 2012
- NEN-EN 1991-1-1 - (niet voor voertuigkerende leuningen)
- NEN-EN 1317 - (alleen voor voertuigkerende leuningen)
- RTD 1010 - Standaarddetails voor betonnen bruggen
De hoogte Hp van leuningen mag kleiner zijn dan minimale hoogte A = 1 m volgens tabel 1 van NPR CEN/TS 16949, mits de totale kerende hoogte Ho volgens figuur 1 van NPR CEN/TS 16949 voldoet aan het Bouwbesluit.
Voor de minimale hoogte van leuningen bij natte kunstwerken en beweegbare bruggen moet 1100 mm worden aangehouden.
Voor het gewicht van uitgehard/niet-uitgehard, gewapend/ongewapend normaal beton, licht beton en zwaar beton moet NEN-EN 1991-1-1 tabel A.1 bijlage A worden aangehouden.
Indien de hoeveelheid wapening leidt tot een volumiek gewicht groter dan 25 kN/m3, moet met dit hogere volumieke gewicht rekening gehouden worden.
Voor brugdekken van lichtbeton moet voor de gewichtsklasse LC de maximale waarde voor het volumieke gewicht van de betreffende klasse worden aangehouden.
Voor het gewicht van onderwaterbeton moet als ondergrens een volumiek gewicht γ van 23 kN/m3 worden aangehouden.
Asfalt met bitumen als bindmiddel conform NEN-EN13108-7 bereid om een zeer groot gehalte aan met elkaar verbonden poriën te hebben die de doorgang van water en lucht toelaten om het verdichte mengsel waterdoorlatende en geluidreducerende eigenschappen te verschaffen. (bron: Specificaties Ontwerp Asfaltverhardingen)
Alternatieve definitie(s)
Voor tunnels geldt dat de delen van de tunnel die belast worden met een brand volgens de koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme moeten voldoen aan de aanvullende eisen die in deze paragraaf van de ROK gesteld worden. Voor die delen die belast worden met een standaardbrandkromme mogen de eisen en tabellen uit de Eurocode voor standaard brand gevolgd worden.
De opgelegde vervorming als gevolg van de temperatuurbelasting tijdens de brand wordt geacht geen invloed te hebben op de sterkte van de constructie tijdens de brand in relatie tot de bezwijktoestand. Dit geldt onder voorwaaarde dat de rotatiecapaciteit volodende is opdat herverdeling d.m.v. plastische scharnieren mogelijk is (zie ook NEN-EN 1992-1-1, 5.6).
Om deze reden hoeft de brandbelasting niet in rekening te worden gebracht bij het bepalen van de krachtswerking.
Dit geldt niet voor constructiedelen die de constructieve integriteit waarborgen waarvan de werking verloren kan gaan bij temperatuurbelasting, zoals stempels in toeritten (knik, pons, etc.). In deze gevallen moeten de gevolgen van temperatuurbelasting wel worden beschouwd.
<risico> Risicomaatregel voor een bedreiging of een kans door de toepassing van een lusten/lasten-formule: beide partijen delen de lusten (binnen vooraf afgesproken grenzen) als de kosten lager zijn dan de begroting; en beide delen de lasten (weer binnen vooraf afgesproken grenzen) als de begroting wordt overschreden. (bron: PRINCE2 - Glossary of Terms English - Dutch)
Alternatieve definitie(s)
Voor tunnels moeten de volgende temperatuurverdelingen worden aangehouden. De gegeven waarden moeten in rekening worden gebracht zonder het gebruik van correctiefactoren (momentaanfactoren zijn gelijk aan 1)
Als gevolg van jaarlijkse temperatuurwisselingen.
Referentie temperatuur 15 oC, zie figuur F0029-1 en F0029-2.
In een overgangsgebied tussen gesloten en open gedeelten moet over een lengte van 25 m tussen de waarden voor het gesloten en open gedeelte lineair worden geïnterpoleerd.
De jaarlijkse temperatuurwisselingen volgens figuur F0029-1 gelden ook voor tunneldaken met een gronddekking van minimaal 1 meter. Bij een kleinere gronddekking moeten de jaarlijkse temperatuurwisselingen met een niet-stationaire berekening worden bepaald. Daarbij mag de volgende formule voor het verloop van de luchttemperatuur als functie van de tijd worden aangehouden:
T(t) = -5 + 25 sin (t π / 365)
waarin:
T(t) | temperatuur in oC op tijdstip t |
t | de tijd in dagen (0 ≤ t ≤ 365) |
sin | sinus in radialen |
Zie voor vervolg onderliggende eisen.
1. afstand tussen het diepste punt van de onderzijde van de (on)gebonden (steen)funderingslaag van de verharding en de bovenzijde van het boorgat (voor HDD, DGB-H en open ontgraving) 2. afstand tussen het diepste punt van de onderzijde van de (on)gebonden (steen)funderingslaag van de verharding en de uitwendige bovenzijde van de geperste leiding (voor OFT, GFT en DGB-G). (bron: Richtlijn Boortechnieken en open ontgraving voor kabels en leidingen)
Alternatieve definitie(s)
vaste vorm van water die in de natuur gevormd wordt door:
- het bevriezen van water - het direct condenseren van atmosferische damp in kristallen - het samenpakken van sneeuw met of zonder de beweging van een gletsjer
- impregnatie van poreuze sneeuwmassa's met water en het gevoegelijk bevriezen daarvan (bron: Aquo Thesaurus, code: Id-62884551-3673-438f-8934-29fb54f12d8a)Alternatieve definitie(s)
In aanvulling op tabel 4.1 moet voor dat de gelijkmatig verdeelde bouwbelasting door personeel (met handgereedschap) worden aangehouden:
<tbody> </tbody>qca,k = 1,0 kN/m2 | voor A < 400 m2 |
qca,k = (1,5 - (A/800)) x 1.0 kN/m2 | voor 400 m2 ≤ A ≤ 800 m2 |
qca,k = 0,5 kN/m2 | voor A > 800 m2 |
Hierbij is A het belaste gedeelte van het dek in m2, waarbij de plaats van dit belaste gedeelte zo ongunstig mogelijk aangenomen moet worden.
Bij het vervangen van opleggingen moeten CUR-Aanbevelingen 68 en 81 worden toegepast met de volgende aanvullingen en wijzigingen op CUR-Aanbeveling 68:
Gevolgklasse
Bij de berekening van de voor het vijzelen benodigde constructies, zowel tijdens het vijzelen als in de parkeerstand moet uitgegaan worden van CC3 voor constructies in en boven een in gebruik zijnde hoofd(vaar)weg en CC2 voor overige constructies.
Binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moet voor constructies over of grenzend aan wegen in NEN-EN 1991-1-7 tabel NB.2 - 4.2 uit worden gegaan van verkeerscategorie “Autosnelwegen, provinciale wegen en hoofdwegen”.
In tabel NB.2 - 4.2 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas, onafhankelijk van de rijrichting.
Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden bij nieuwbouw niet beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer tegen de bovenbouw te reduceren of te voorkomen.
Voor Klasse B constructies moet rekening worden gehouden met het feit dat door de vergunning verlenende instantie (bijvoorbeeld Prorail) aanvullende voorwaarden kunnen worden gesteld. Het beleid van RWS zal erop gericht zijn om ondersteuningen ver van het spoor te plaatsen (bij voorkeur verder dan PVR+3m).
In afwijking van de Nationale Bijlage moeten bij klasse B constructies in gevolgklasse CC3 de krachten zijn ontleend aan tabel NB.4 – 4.4, vermenigvuldigd met een factor 1,0.
- Vallende ankers;
- Slepende ankers;
- Gezonken schip.
Gezonken (zee)containers moeten worden beschouwd als gezonken schip.
Zie onderliggende eisen.
Voor het bepalen van de stootkrachten moeten de deterministische waarden worden aangehouden volgens de ROK aanvulling op 4.6.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7, ROK-0716 of waarden verkregen uit een probabilistische analyse, waarin onder meer de verschillende scheepvaartklassen, geladen en ongeladen situatie, bijbehorende bevaarbare waterstanden, getijdebeweging en alle mogelijke aanvaarhoeken worden beschouwd. De bezwijkkans van het kunstwerk als gevolg van stootbelasting uit rivier- en kanaalverkeer mag niet groter zijn dan 10-5/jaar, in lijn met NEN-EN 1991-1-7, 3.2 (1). Toepassing van voornoemde probabilistische analyse vereist instemming, verkregen via het ROK-loket.
In afwijking op NEN-EN 1991-1-7/NB, 4.6.2 (1) geldt de volgende tekst:
Starre constructies in vaarwegen van een grotere klasse dan CEMT-0 moeten worden berekend op een botskracht (F) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer van:
F= 3,3 √E + 5,6 MN
E = kinetische energieniveau van het schip E = 0,55 mv2 MNm
m = waterverplaatsingstonnage schip ton
v = snelheid schip m/sec
Op CEMT-klasse 0 vaarwegen met alleen kleine vaart en/of recreatieve vaart, moet worden gerekend op een vaste botskracht, te ontbinden in Fdx = 500 kN en Fdy = 250 kN
In afwijking op de Nationale Bijlage, 4.6.3 (1) behorend bij NEN-EN 1991-1-7 is onderstaande tekst van toepassing voor een harde botsing tegen starre constructies.
Starre constructies die kunnen worden aangevaren door zeeschepen met een aanvaarhoek van 63 graden tot 90 graden moeten worden berekend op de aanvaarkrachten als beschreven in onderstaande tabel T0047.
Starre constructies die kunnen worden aangevaren door zeeschepen met een aanvaarhoek kleiner dan 63 graden moeten worden berekend met de formules als voorgeschreven in de ROK aanvulling op 4.6.2 (1) (ROK-0716) en een aanvaarkracht als voorgeschreven in tabel T0047 onder Fdx.
Bij tunnels volgens de categorieën B, C, D of E hoeft, in relatie tot het interne risico, voor de verkeerskokers geen rekening te worden gehouden met ontploffingen. Voor tunnels volgens categorie A moet alleen met de effecten van een ontploffing rekening worden gehouden als de specifieke omstandigheden, in relatie tot het externe risico, daar aanleiding toe geven.
In de betonconstructie ingebedde rioleringsbuizen moeten bestand zijn tegen een constante interne overdruk van 800 kN/m.2
Bij kunstwerken moeten maatregelen worden getroffen in geval van aanwezigheid van (drijf)ijs. Deze maatregelen bestaan uit, beschermende maatregelen die het optreden van ijsbelasting voorkomen of beperken en/of constructieve maatregelen die de constructie bestand doen zijn tegen de optredende ijsbelastingen. Informatie over ijsbelastingen is te vinden in de EAU 2012, CUR Rapport 166 en Stuvorapport 59.
Zie voor dit aspect de aanvulling in de ROK op NEN-EN 1990, A.2.2.1 - ROK-0003.
Voor bruggen waarover zowel wegverkeer als spoorwegverkeer wordt afgewikkeld, moet voor de SLS en ULS worden uitgegaan van het gelijktijdig voorkomen van extreme wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen. Bij de toetsing op vermoeiing moet met gelijktijdigheid van voorkomen van wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen rekening zijn gehouden.
Bij de bepaling van de statische belastingen is in de norm uitgegaan van een gemiddelde kwaliteit van de (asfalt)deklaag. Op basis van dit uitgangspunt mag worden aangenomen dat de dynamische effecten op de belastingen reeds zijn verwerkt in de verschillende statische belastingsmodellen.
Bij de bepaling van de vermoeiingsbelastingen (4.6.1 (6)) is in de norm uitgegaan van een goede kwaliteit van de (asfalt)deklaag. Op basis van dit uitgangspunt mag worden aangenomen dat de dynamische effecten op de belastingen reeds zijn verwerkt in de verschillende vermoeiingsbelastingsmodellen voor vermoeiing.
Reductie van de statische belastingen volgend uit het verschil in dynamische effecten tussen een (asfalt)deklaag van goede en gemiddelde kwaliteit is niet toegestaan.
In alle gevallen mag voor de afstand van de rand van de verkeersbrug tot de rijweg geen grotere afstand dan 1,40 m worden aangehouden. Tussengelegen bermconstructies moeten als rijweg worden beschouwd.
Opmerking: Fiets- / voetpaden die verder dan 1,40 m vanaf de rand van de verkeersbrug zijn gelegen worden dus als rijweg met autoverkeer beschouwd.
De ondergrens geeft de maximaal toelaatbare overstromings- of faalkans voor een waterkering weer, die hoort bij de betreffende signaleringswaarde van de kering. Voor vrijwel alle keringen is de kans van de ondergrens drie maal groter dan de kans van de signaleringswaarde. Bijvoorbeeld, bij een dijktraject met een signaleringswaarde van 1/30.000, past een ondergrens van 1/10.000. (bron: Helpdesk Water)
Alternatieve definitie(s)
- Beton, beton- en voorspanstaal: NEN-EN 1992-2/NB, 6.8.7 (101)
- Staal: NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1 (6)
- Staal-beton: NEN-EN 1994-2/NB, 6.8.4
Voor beton (en beton- en voorspanstaal) moet belastingsmodel 1 of 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) worden gehanteerd.
Voor staal moet belastingsmodel 4a worden gehanteerd.
Voor staalbeton betekent dit dat voor de stalen onderdelen belastingsmodel 4a moet worden gehanteerd en voor beton (en beton- en voorspanstaal) belastingsmodel 1 of 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5). Als alternatief mag 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) voor het geheel (staal en beton) worden gehanteerd.
Totaaloplossing voor de opgave, een samenhangend pakket van deeloplossingen dat voor de gestelde opgave een oplossing biedt. Voor zeef 1 wordt de term oplossingsrichting gebruikt, na zeef 1 alternatief. (bron: MIRT en m.e.r., verkenning en planuitwerking)
Alternatieve definitie(s)
De regenstroom- of reservoir-telmethode moet niet worden uitgevoerd per vrachtwagen maar, waar nodig, voor de set van vrachtwagens (of een karakteristieke deelverzameling hieruit). De volgorde van de vrachtwagens moet random worden gekozen, waar nodig rekening houdend met de dwarsverdeling volgens NEN-EN 1991-2, figuur 4.6.
Er moet worden gerekend op de mogelijkheid van een verkeersongeval op het brugdek als buitengewone belasting. Verondersteld moet worden dat de buitenste wielen van het zwaarste tandemstelsel (2Q,1k zoals gedefinieerd in 4.3.2) op de rand van het brugdek staan, ongeacht de aanwezigheid van een geleideconstructie. De verkeersbelasting op de rest van de brug is gelijk aan de representatieve waarde van de verkeersbelasting volgens 4.3.2, verminderd met het tandemstelsel dat op de rand staat.
De basiswaarde die de werkelijke waarde van een parameter met voldoende zekerheid representeert. De representatieve waarde is gelijk aan de karakteristieke waarde of een nominale waarde. Hieruit wordt met behulp van de partiële factor de rekenwaarde bepaald. (bron: Regeling veiligheid primaire waterkeringen 2017)
Alternatieve definitie(s)
Hiërarchische politieke organisatie die gezag uitoefent over een bevolking binnen een bepaald grondgebeid, gelegitimeerd door een vorm van recht, waarvan de naleving wordt afgedwongen met een monopolie op het gebruik van geweld. (bron: Wikipedia, de vrije encyclopedie (NL))
Alternatieve definitie(s)
De belasting als gevolg van een aanrijding door een voertuig met een stalen halve stepbarrier moet als een zijdelings kracht gelijk aan 300 kN/m over een lengte van 3 m worden aangenomen, die aangrijpt op een hoogte van 0,06 m boven het wegdek. Deze kracht wordt overgedragen aan de ondersteunende constructie-elementen. Aangenomen moet worden dat de belasting zich spreidt onder een hoek van 45°. Gelijktijdig met de aanrijdkracht moet, indien ongunstig werkend, een verticale verkeersbelasting ter grootte van 0,75αQ1Q1k (zie figuur 4.10) in rekening worden gebracht.
Oppervlak van de Deklaag als resultaat van het gebruikte Deklaagmengsel of als tijdelijke deklaag gebruikte asfaltmengsel, van eventuele daarop toegepaste behandelingsmiddelen en -methoden alsmede van de verwerkingswijze en -omstandigheden. (bron: Stelsel RWS Basisspecificaties)
Alternatieve definitie(s)
In de berekening moet worden verondersteld dat een dergelijke belasting op constructieve elementen kan optreden, tenzij is aangetoond dat een bijzondere voorziening dat verhindert (c.q. de bijzondere belasting opneemt). Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet beschouwd als een dergelijke bijzondere voorziening.
Alle constructieve elementen van een brug moeten als ‘starre constructie’ worden beschouwd.
Indien geen vast / permanent obstakel het rijden van een voertuig over het brugdek verhindert, moet voor een brug over een rijksweg het onbedoelde voertuig worden vervangen door een qua geometrie gelijkwaardig voertuig met 2 assen van 100 kN.
Deze belasting hoeft in dit laatste geval niet met overige verkeersbelasting te worden gecombineerd (volgens tabel NB.17 van NEN-EN 1990/NB).
Genoemd voertuig moet tevens worden toegepast op als permanent te beschouwen fiets/voetpaden van verkeersbruggen. Met permanent wordt bedoeld dat het fiets/voetpaddeel niet middels herindeling bij het snelverkeerdeel kan worden betrokken. Indien zwaar verkeer (LM1 en LM2) in calamiteitssituaties wel op het fiets/voetpad kan komen, moeten deze belastingen als bijzondere belasting worden meegenomen.
Verbindingen moeten ten minste uit twee ankers bestaan.
Voor de eisen voor het ontwerp en de berekening van bevestigingsmiddelen (ankers) wordt verwezen naar de NEN-EN 1992-4 en de Nationale Bijlage bij NEN-EN 1992-4.
Het beproeven van bevestigingsmiddelen moet geschieden volgens de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184).
Indien een hogere betonsterkteklasse negatieve effecten kan hebben, moet
rekening worden gehouden met deze hogere sterkte. Dit geldt minimaal voor de berekening van de minimum wapening en beheersing van de scheurwijdte.
Als de in rekening te brengen hogere sterkte vooraf niet gespecificeerd is door middel van een maximale betonsterkteklasse, moet een betonsterkteklasse die twee klassen hoger ligt dan de gevraagde (ontwerp)sterkteklasse in rekening gebracht worden.
Indien (bij levering) de afwijking tussen de gevraagde en geleverde sterkteklasse groter is, moet dit schriftelijk door de betonleverancier aan de afnemer worden gemeld.
Advies:
Voor de relatieve vochtigheid RH mag worden aangehouden:
RH = 100% in water
RH = 95% ondergronds (boven grondwater)
RH = 80% buitenlucht boven water
RH = 75% buitenlucht niet boven water
RH = 70% binnen (onverwarmd)
Voor de omtrek u in 3.1.4(6) geldt dat voor holle kokers die niet worden geventileerd, alleen de buitenomtrek in rekening moet worden gebracht. Opgemerkt wordt dat dit niet geldt voor een uitbouwbrug tijdens de bouwperiode. De open uiteinden zorgen dan voor ventilatie.
Aanvullend op de registratie van de productiecontrole conform tabel 25, moeten de te registreren gegevens en andere documenten conform tabel T-00830 geleverd worden aan Rijkswaterstaat, ofwel vooraf via de uitvoeringsspecificatie (onderwerp 1 t/m 6) ofwel via het geboortecertificaat (onderwerp 7 t/m 11).
Voor Natte Kunstwerken geldt een verbod op het toepassen van staalsoorten met vloeispanning > 355 N/mm2. Een uitzondering wordt gemaakt voor grondkerende constructies en remming- en geleidewerken.
De volgende staalsoorten mogen in grondkerende constructies en remming- en geleidewerken worden toegepast, indien aan voorwaarden a t/m e wordt voldaan:
- Staalsoorten S420 (of X60 vlgs API 5L)
- S460 (of X65 vlgs API 5L)
- S500 (of X70 vlgs API 5L)
a. Uitsluitend constructiestaal “N” of “TM” mag worden toegepast, “Q/T” wordt niet toegestaan.
b. Bij het ontwerp van in het werk gelaste verbindingen moet in de gehele doorsnede van de verbinding en de daarin op aansluitende staaldoorsneden worden gerekend (met terugval van) de vloeispanning tot 355 N/mm2. Dit geldt ook bij warm vervormen (zie d).
c. De rekgrens van het lastoevoegmateriaal van de buis moet minimaal gelijk zijn aan die van het buismateriaal bij het aan elkaar lassen van buisdelen/buizen, ondanks de toelaatbaar lagere rekenspanning.
d. Bij warm vervormen moet in de gehele door warmte beïnvloede zone rekening worden gehouden met terugval van de vloeispanning tot 355 N/mm2.
e. In het beheer- en onderhoudsplan moet met overzichtstekeningen inzichtelijk worden gemaakt welke staalsoorten waar in de constructie aanwezig zijn en moeten, t.b.v. reparaties en modificaties, procedures zijn opgenomen voor las- en snijwerkzaamheden, toegesneden op de verschillende onderdelen en omstandigheden.
De eisen in paragraaf 7.20 blijven onverkort van kracht, voor zover deze niet strijdig zijn met voorwaarde a t/m e.
Holle leiding voor het doorstromen van gassen, vloeistoffen of capsules, bestemd om hetzij gas, een vloeistof of capsules te transporteren, hetzij een vloeistof als intermediair te gebruiken voor het transport van warmte of een opgeloste of verpulverde stof. (bron: Regeling informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken)
Alternatieve definitie(s)
Geheel van activiteiten dat erop gericht is om de functies van een systeem gedurende de levensduur in voldoende mate te laten vervullen. Het gaat hier dan met name om de organisatorische aspecten, het zorgen voor onderhoud, het zorgen voor de juiste bedienprocedures, et cetera. (bron: Handreiking prestatiegestuurde risicoanalyses)
Alternatieve definitie(s)
- Van elke toe te passen spiraalgelaste buis moet, in geval deze in een geautomatiseerd procedé is gefabriceerd, minimaal 10% van de spiraallaslengte worden gecontroleerd m.b.v. UT conform tabel 7-8. Onderzoek moet minimaal uitgevoerd worden aan de buiseinden, over een lengte van minimaal 500mm, en daar waar rondnaden of andere aansluitingen moeten worden gerealiseerd. De rapportage van de spiraallascontrole maakt in beide gevallen deel uit van de opleveringsdocumentatie.
- De lasnaden moeten visueel voldoen aan NEN-EN-ISO 5817 kwaliteitsniveau C, waarbij de aanwezige lassen een maximale overdikte volgens tabel 5 van NEN-EN 10219-2 mogen hebben.
- De reparatielengte van de spiraallas van de geleverde buis af fabriek mag maximaal 10% van de buislengte bedragen.
- Punt 1 geldt ook in details waar glijgeleiding lassen kruist. Om mechanische schade op conserveringen te voorkomen moeten glijblokken worden voorzien van afschuiningen zodat de conservering niet wordt aangestoten met haakse randen.
- Bij toepassing van spiraalgelaste buizen moet door middel van een vermoeiingsberekening in het UO worden aangetoond dat de buispaal niet wordt overbelast bij plaatsing, verwijdering en/of gebruik. Eventuele restricties die dit oplevert ten aanzien van in te zetten materieel moeten expliciet worden benoemd.
handeling met afvalstoffen die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen; (bron: Wet milieubeheer)
Alternatieve definitie(s)
Injecteren van voorspankanalen moet bij voorspanning die bestaat uit strengen in principe worden uitgevoerd volgens de methode: “Injecteren van spankanalen met strengen met napersen” conform de in Stufib rapport 19 gegeven aanwijzingen.
Indien bij strengen wordt geïnjecteerd op basis van NEN-EN 446 met mortels die voldoen aan NEN-EN 447, dan moet er voldaan worden aan de subeisen.
Voor voorspanning moet verder het gestelde in NEN 8670 in acht worden genomen.
Het hoogteverschil tussen het hoogste en laagste punt van een voorspankanaal bedraagt minder dan 1,0 m.
Bij een groter hoogteverschil dan 1,0 m is injecteren met mortels op basis van NEN-EN 446 alleen toegestaan onder de volgende aanvullende voorwaarden:
a. Er moeten extra vul/ontluchtings-openingen worden aangebracht nabij de hoogste punten en (tussen)ankers.
b. Na het eerste opstijven van de mortel (circa 2 á 3 uur na het injecteren) moet gecontroleerd worden of de voorspankanalen volledig gevuld zijn door het openen en doorprikken van de gebruikte tussenontluchtingen en het inspecteren van de vul/uitloop bij de voorspanankers.
Niet volledig gevulde kanalen moeten worden nageïnjecteerd met behulp van de extra aangebrachte ontluchtingspunten.
Indien de 4 eerst geïnjecteerde voorspankanalen van een constructie bij controle volledig gevuld blijken te zijn, mag daarna zonder verdere controle worden aangenomen dat geometrisch nagenoeg identieke kanalen die op dezelfde wijze, en door dezelfde ploeg, zijn geïnjecteerd ook volledig gevuld zullen zijn.
Naast de in NEN-EN 446 voorgeschreven testen moet direct na ingebruikname, of direct na schoonmaak, van een mixer een “Fluidity test” volgens artikel 4.3 van NEN-EN 445 worden uitgevoerd. Pas nadat wordt voldaan aan de in artikel 6.3 van NEN-EN 447 gestelde eisen, mag worden aangevangen met injecteren. Mortel die niet voldoet moet worden afgevoerd.
Hardheid
In afwijking van de eisen als gespecificeerd in tabel 3 van NEN-EN-ISO 15614-1, mogen geen hogere hardheden dan 350 HV10 worden gevonden bij materialen volgens staalgroepen 1 en 2 van ISO/TR 15608. Een maximale hardheid tot 380 HV10 is alleen toegestaan in combinatie met lastoevoegmaterialen met een gegarandeerd waterstofgehalte kleiner dan ≤5,0 ml/100gr lasmetaal. Zie ook ROK-0312 en ROK-0323.
De maximale afwijking van het CET% van het productiemateriaal ten opzichte van het CET% van de WPQR mag zijn:
- indien C% van de WPQR en het productiemateriaal < 0,13% zijn er geen restricties
- indien C% van de WPQR ≥ 0,13% dan mag het CET% van het productiemateriaal maximaal 0,03% hoger zijn dan van de WPQR.
De locatie van het verwijderde constructiedeel moet VT en MT/PT worden onderzocht op kerf/scheurvorming of materiaalafname.
Gutsen is toegestaan op vermoeiingsgevoelige onderdelen, mits keuring als bovenstaand plaatsvindt. Bij het gutsen moet de voorwarmtemperatuur worden aangehouden conform WPS van de gelaste verbinding.
Hakken is niet toegestaan ongeacht de materiaalkwaliteit.
Advies:
Voor de eigenschappen van betonstaal wordt verwezen naar NEN 6008, waarin prestatie-eisen zijn opgenomen voor de in Nederland gangbare betonstaalsoorten die voldoen aan NEN-EN 10080. Voor bruggen in Nederland zal meestal B500B worden toegepast.
Relevante eigenschappen voor de berekening zijn:
Bij een horizontale bovenste tak volgens 3.2.7 (2)b van EN 1992-1-1:
karakteristieke vloeigrens; fyk = 500 MPa
Bij een hellende bovenste tak volgens 3.2.7 (2)a zijn ook van belang:
karakteristieke breukrek; ε uk = 5,0 %
coëfficiënt k; k = 1,08
Maritieme operaties die plaatsvinden ten behoeve van het transport en de installatie van (delen van) bruggen moeten ontworpen en uitgevoerd worden conform de eisen in ISO 19901-6 aangevuld met DNVGL-ST-N001 voor “load-out”, “skidding”, “float-over”, “load transfer” en “heavy lifting” operaties, inclusief alle onderliggende standaarden zoals de DNV-OS-H205 en DNV-OS-H201. De minimale referentieperiode voor omgevingscondities (zoals wind, golven en stromingen) die aangehouden moet worden is 10 jaar. Indien maritieme operaties beperkt zijn tot een specifiek seizoen mogen omgevingscondities specifiek voor dat seizoen bepaald worden.
Wanneer bij maritieme operaties gebruik gemaakt wordt van mechanische of hydraulische vijzelinstallaties, lieren, ankerlijnen, ballastsystemen en/of andere installaties voor het hijsen, tillen en/of verplaatsen van brugdelen moet het ontwerp redundant en veilig zijn bij het falen van ieder enkel, maar willekeurig, onderdeel.
Tijdelijke constructies benodigd bij transport en installatiewerkzaamheden moeten ontworpen worden conform de ROK en op basis van gevolgklasse 3 en veiligheidsfactoren op nieuwbouwniveau.
De veiligheid van maritieme operaties moet aangetoond worden middels analyses van statische stabiliteit en dynamische analyses voor het bepalen van bewegingen, versnellingen en krachten in verankeringssystemen en tijdelijke constructies. Werkplannen voor maritieme operaties moeten, inclusief voornoemde analyses, ter acceptatie worden voorgelegd.
Voor hijs- en overige transportoperaties van (delen van) bruggen op land gelden in principe dezelfde eisen en zijn dezelfde normen van toepassing als voor maritieme operaties, met uitzondering van de aspecten specifiek voor transport op water. In bijzondere situaties waar de betreffende operatie niet wordt afgedekt door een van bovenstaande normen moet in overleg met het project een keuze voor het normatieve kader gemaakt worden.
Gebeurtenis, of een verzameling gebeurtenissen, waardoor een systeem zijn functie verliest, c.q. niet meer kan vervullen (voldoet niet meer aan de functionele eis). Er wordt niet van falen van het systeem gesproken, indien het systeem zijn functie niet kan vervullen door geplande onderhoudswerkzaamheden of capaciteitsgebrek. (bron: Handreiking prestatiegestuurde risicoanalyses)
Alternatieve definitie(s)
In relatie tot het gebruik van F*w en Fwk moet worden aangenomen dat in combinaties waarin het verkeer leidend wordt verondersteld dat dan gebruik moet worden gemaakt van F*w (met en zonder verkeersband) en in combinaties waarin wind leidend wordt verondersteld dat dan gebruik moet worden gemaakt van Fwk (met en zonder verkeersband).
- Voor het bepalen van de krachtcoëfficiënt in x-richting Cfx,0 moet dtot aangenomen worden als de geprojecteerde hoogte van het totale aangeblazen oppervlak. Zie hiervoor figuur 8.3 in de NEN-EN 1991-1-4. Eventuele veiligheidskeringen of leuningen die geheel achter een andere veiligheidskering of leuning liggen worden daarbij niet meegerekend;
- Voor het bepalen van het referentieoppervlak Aref,x moet conform artikel 8.3.1(4) in de NEN-EN 1991-1-4 bij dtot de in de richting van de wind geprojecteerde hoogte van geleiderails, leuningen en andere boven rijdekniveau uitstekende delen opgeteld worden, ook wanneer deze over enige afstand verscholen liggen achter een andere veiligheidskering of leuning;
- Voor het bepalen van de krachtcoëfficiënt in z-richting Cf,z moet dtot aangenomen worden als de hoogte van het brugdek, conform figuur 8.6 in de NEN-EN 1991-1-4, zonder daarbij boven rijdekniveau uitstekende delen als geleiderails en leuningen op te tellen.
De verticale temperatuurcomponent in stalen vaste en beweegbare bruggen moet bepaald worden volgens benadering 2 van 1991-1-5/NB. Deze temperatuurcomponent moet op plaat- en volumemodellen zo realistisch mogelijk aangebracht worden. Enkel bij het gebruik van staafmodellen mag de niet-lineaire gradiënt (t.b.v. de invoer in het rekenmodel) worden gesplitst in een set van lineaire componenten (ΔTu, ΔTMy en ΔTMz) zoals aangegeven in NEN-EN 1991-1-5 figuur 4.1. In dit geval moet de door de niet-lineaire temperatuurverschilcomponent (ΔTE) veroorzaakte interne spanning meegenomen worden bij de sterkteanalyse.
Verschillen in gelijkmatige temperatuurcomponent tussen verschillende constructieve elementen als bedoeld in 6.1.6. (waar van toepassing en fysisch mogelijk) moeten overeenkomstig lid 2 worden gecombineerd met de gelijkmatige temperatuurcomponent volgens 6.1.3. In aanvulling op 6.1.6. (2) geldt dat de combinatie, van verschillen in gelijkmatige temperatuurcomponent en de gelijkmatige temperatuurcomponent, moet worden meegenomen in de combinatieregels van 6.1.5
Voor vaste en beweegbare bruggen met meerdere rijbanen in dezelfde of tegengestelde richting, of meerdere rijstroken in tegengestelde richting, moet bij vermoeiingsberekeningen van de hoofddraagconstructie en dwarsdragers rekening gehouden worden met gelijktijdigheid van verkeer op de verschillende rijbanen en/of rijstroken. De mogelijkheid op gelijktijdigheid is van toepassing op alle situaties die bekeken worden voor vermoeiing, dus (indien van toepassing op de betreffende brug) ook op situaties met inhalende vrachtwagens, konvooien en de combinatie van beiden, waarbij aangenomen mag worden dat op beide rijbanen altijd dezelfde combinatie van vrachtwagens tegelijkertijd optreedt. Uitgegaan moet worden van een gelijktijdigheidspercentage van 20% per mogelijke combinatie van vrachtwagens op een enkele rijbaan.
Als alternatief op deze eis is het toegestaan om op basis van verkeersmetingen/tellingen een brug-specifiek en/of invloedslengte-afhankelijk gelijktijdigheidspercentage vast te stellen.
Civiel-bouwkundige constructie die onderdeel is van een weg bij kruising met een andere weg, spoorweg, waterweg of een terreinverdieping.
Aaneengesloten deel van de verkeersbaan dat bestemd is voor rijdend verkeer en dat begrensd wordt door twee opeenvolgende begrenzingen in de vorm van kantstreep, overgang verharding of overgang verhard/onverhard (KWOP: alleen overgang verhard/onverhard). (bron: Capaciteitswaarden Infrastructuur Autosnelwegen, handboek)
Alternatieve definitie(s)
- voorzieningen m.b.t. beperking van trillingen (4.4.4.1) moeten waar nodig geïmplementeerd zijn (permanente verbindingen tussen kabels onderling zijn niet toegestaan). Indien dempingsvoorzieningen niet direct vanaf het ontwerp / de bouw zijn voorzien, moeten wel voorzieningen zijn meegenomen in het ontwerp en de uitvoering om in een later stadium (i.g.v. optredende trillingen) alsnog dempers aan te brengen.
- de treksterkte van de strengen mag maximaal 1860 N/mm2 zijn
- alle vermoeiingstesten zoals omschreven in tabel 5-2 (5.2.2.1) moeten zijn uitgevoerd met streng- of draadmateriaal wat voor het project wordt gebruikt (strengen voorzien van was en omhulling)
- in aanvulling op tabel 5-11 geldt dat vermoeiingstesten (met sterktetest) op strengen of draden moeten worden uitgevoerd met een met een frequentie van 2 op iedere 50 ton, gelijkmatig gespreid over de productie voor het project (met een minimum van 5 per project). De 'deflected tensile test' moet zijn uitgevoerd met een frequentie van 1 op de 50 ton, gelijkmatig gespreid over de productie voor het project (met een minimum van 5 per project).
- de 'initial approval testing' moet met goed gevolg zijn doorlopen; In geval van wijziging van componenten (andere componenten of ontwerptechnisch gelijkwaardige componenten door een andere leverancier gemaakt of anders gemaakt als in het systeem gebruikt voor de 'initial approval testing') moeten de 'initial approval tests' met goed gevolg worden herhaald, indien het gaat om de wedges of rechtstreeks daaraan gerelateerde onderdelen.
opzichzelfstaand proces (3.4.1) dat bestaat uit een geheel van gecoördineerde en beheerste activiteiten met start- en einddata, die worden ondernomen om een doelstelling (3.7.1) te halen gericht op het voldoen aan specifieke eisen (3.6.4), inclusief randvoorwaarden met betrekking tot tijd, kosten en middelen (bron: Kwaliteitsmanagementsystemen - Grondbeginselen en verklarende woordenlijst)
Alternatieve definitie(s)
De meewerkende breedte van het dek van bruggen mag alleen met de methodiek van hoofdstuk 3 worden meegenomen in geval van benaderende berekeningen t.b.v. schets en voorontwerpen. In geval van het DO of UO moet de meewerkende breedte (het shearleg-effect) automatisch worden meegenomen middels keuze van geschikte EEM-modellen met schaal- of plaatelementen als dekplaat.
Ten aanzien van op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van dit hoofdstuk 7 moet voor :
- Geluidsschermen en veiligheidsschermen worden uitgegaan van 'Veilige Levensduur + Groot gevolg van bezwijken' (/'save life + high conseqence'), waarbij de in tabel 3.1 genoemde γMf 1,35 moet worden gehanteerd;
- Verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) moet worden uitgegaan van 'Veilige Levensduur + Groot gevolg van bezwijken' (/'save life + high conseqence'), waarbij de in tabel 3.1 genoemde γMf 1,35 moet worden gehanteerd.
Het optreden van verlies van inwendig evenwicht (bijvoorbeeld afschuiven) en/of het optreden van verlies van samenhang in materiaal (bijvoorbeeld het verweken) en/of het optreden van ontoelaatbaar grote vervormingen van de waterkering. (bron: Regeling veiligheid primaire waterkeringen 2017)
Alternatieve definitie(s)
Ten aanzien van op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van dit hoofdstuk 7 moet t.a.v. voegovergangen moeten γMf -factor(en) worden toegepast overeenkomstig de RTD 1007-2.
T.a.v. opleggingen van bruggen geldt in algemene zin een γMf van 1,35 overeenkomstig de RTD 1012.
M.b.t. geleidingen van vaste en eenzijdig beweegbare opleggingen van bruggen moet een γMf van 1,45 worden gehanteerd in geval van:
- Opleggingen in oplegsystemen waarbij slechts een paar opleggingen de brug in dwarsrichting in horizontale positie moeten houden en dus een herverdeling niet mogelijk is en de wrijving onder de frequente combinatie kan leiden tot verlies aan horizontaal evenwicht en dientengevolge een verschuiving of rotatie om de verticale as zou kunnen optreden.
- Opleggingen in oplegsystemen waarbij geconcentreerde resulterende wrijvingskrachten op de vaste oplegging als gevolg van asymmetrie in het oplegsysteem optreden, waarbij een verschuiving in langsrichting zou leiden tot instabiliteit van de hoofddraagconstructie.
Gebruik van de in ROK-0205, ROK-00856 en ROK-00857 genoemde γMf factoren is gekoppeld aan een inspectiefrequentie van gemiddeld 1 keer per 6 jaar, waarvan mag worden uitgegaan bij constructies van/voor Rijkswaterstaat.
Voor in de ROK hoofdstuk 7 als CC2 aangemerkte kunstwerken, niet genoemd in bovenliggende eisen, moet een
γMf 1,35 worden gehanteerd.
Ten aanzien van op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van hoofdstuk 7 moet t.a.v. vaste stalen bruggen, het staaldeel van staalbetonbruggen, beweegbare stalen bruggen en waterbouwkundige staalconstructies (natte kunstwerken) worden uitgegaan van 'Veilige Levensduur + Groot gevolg van bezwijken' (/'save life + high conseqence'), waarbij, i.g.v. CC3 kunstwerken, voor de in tabel 3.1 genoemde γMf 1,35 de waarde 1,45 moet worden gehanteerd, in geval het beschouwde detail of constructieonderdeel inspecteerbaar en i.g.v. schade reparabel is. In geval het beschouwde detail of constructieonderdeel niet inspecteerbaar en i.g.v. schade niet reparabel is moet γMf op 1,55 worden gesteld.
Voor orthotrope rijvloeren van bruggen (CC2 en CC3) moet een γMf van 1,15 worden gehanteerd. Tot de orthotrope rijvloer wordt gerekend de dekplaat, de verstijvers onder de dekplaat (troggen, bulbs, strippen), de aansluiting/doorvoer van de verstijvers aan/door de bovenzijde van de dwarsdrager (incl. de effecten daarvan aan de bovenzijde van de dwarsdrager (o.a. heibach-copehole, kamplaat, enz).
• In toegankelijke kokers moeten voorzieningen worden getroffen voor een veilige doorgang door de koker (o.a. trappen, bordessen, mangaten, verlichting en wandcontactdozen op regelmatige afstanden, maximaal om de 15 m). Verlichting en stroom moeten bij elke buitendeur aan- en af te sluiten zijn.
• Condensvorming en vloeistoftoetreding in kokers moet worden voorkomen.
• Eventuele kabeldoorvoeren of bevestigingen van wegmeubilair/leuningen/schermen/lichtmasten moeten duurzaam waterdicht zijn uitgevoerd.
• In kokers moeten voorzieningen worden getroffen om eventuele onbedoelde vloeistoffen in de koker af te voeren naar één of meerdere locaties met een afvoer naar buiten.
• Het is in of door kokervormige constructie-elementen niet toegestaan om vloeistoffen (hemelwaterafvoer of anderzijds) of gassen te transporteren.
• Het corrosiebeschermingssysteem in toegankelijke kokers moet, bij toepassing van een organisch systeem, de kleur wit hebben.
• Leuningen, voertuigkeringen, geluidsschermen, antivandalismeschermen en lichtmasten moeten middels een demontabele boutverbinding aan de (hoofd)constructie worden verbonden. Schade aan de hoofdconstructie bij overbelasting (calamiteiten) van genoemde elementen moet worden voorkomen. Hiertoe moet, tenzij elders anders is vermeld, het element van de hoofdconstructie waarop het betreffende onderdeel wordt aangesloten een overcapaciteit hebben van minimaal 75% ten opzichte van de bezwijklast van de genoemde elementen.
• Kokerconstructies moeten zodanig zijn vormgegeven / gedetailleerd dat zich nergens vocht en vuil kan verzamelen en dicht zijn voor vogels en vleermuizen. Het afsluiten voor vogels bij brug in gesloten stand is een speciaal aandachtspunt voor de kelders van basculebruggen.
Advies:
Verschillende delen van NEN-EN 10138 zijn nog niet definitief vastgesteld. Volgens de Nationale Bijlage mogen als alternatief voor 3.3, totdat alle delen van NEN-EN 10138 beschikbaar zijn, de voorspanstaalkwaliteiten worden toegepast zoals gedefinieerd in NEN 3868.
Relevante eigenschappen voor de berekening zijn opgenomen in tabel T0086.
waarin:
fp0,1k karakteristieke 0,1%-rekgrens
fpk karakteristieke treksterkte
ε uk karakteristieke breukrek
ρ 1000 relaxatieverlies na 1000h onder spanning bij een gemiddelde temperatuur van 20 °C, uitgedrukt als percentage van de aanvangsspanning, verkregen bij een aanvangsspanning van 0,7fpk
- bij bruggen (ook) toegankelijk voor voetgangers en fietsers: zie de eisen voor voetgangersbruggen (t.a.v. trillingen geïnduceerd door voetgangers).
- bij verkeersbruggen niet toegankelijk voor voetgangers en fietsers: Voor discomfort zijn geen concrete eisen vastgesteld, omdat dit vele aspecten kent en kan verschillen per brug. Het is echter aan de ontwerpende partij om aan te tonen dat trillingen die mogelijk zijn gedurende de levensduur van de brug het veilige gebruik, de functionaliteit en het gevoel van veiligheid en discomfort van gebruikers niet nadelig beïnvloedt. Analyses en conclusies van een dergelijke analyse moeten altijd ter acceptatie aan Rijkswaterstaat voorgelegd worden. Als basis kunnen de eisen worden gehanteerd welke gelden voor voetgangers.
Verzameling van eenvoudige(re) beweringen over een werkelijkheid, afgeleid uit een complexe(re) beschrijving van die werkelijkheid, met als doel om een beter begrip van de werkelijkheid te krijgen. Resultaat van een analyse proces. (bron: AOA Begrippen- en Definitielijst)
Alternatieve definitie(s)
Naast eisen m.b.t. detailcategorieën en uitvoeringseisen voor de verschillende vermoeiingsgevoelige details geeft ROK-00906 tevens eisen m.b.t.:
- het rekenmodel waarmee de (vermoeiings-)berekeningen moeten worden uitgevoerd.
- de wijze waarop spanningen uit dat rekenmodel moeten worden verkregen voor de vermoeiingsanalyse.
- de wijze waarop het asfalt en/of ZOAB (indien aanwezig) temperatuurafhankelijk in de berekeningen moet worden meegenomen.
- de wijze waarop met de dwarsspreiding van de wielen (/assen) van vermoeiingsmodel 4a moet worden meegenomen met verschillende centrale posities.
- de wijze waarop met de random volgordelijkheid van de vrachtwagens in vermoeiingsmodel 4a rekening moet worden (voor details welke agv de dwarsspreiding van de vrachtwagens soms een negatieve en soms een positieve spanning te verwerken krijgen, resulterend in grotere wisselingen indien met die volgordelijkheid rekening wordt gehouden).
In dit kader wordt tevens verwezen naar de aanpassing van de wielprentlengte in vermoeiingsmodel 4a (ROK-00853) en de aanpassing van de materiaalfactoren voor vermoeiing (ROK-0205).
Algemeen
Deze eis moet in samenhang worden gezien met de onderliggende eisen en omvat eisen aan het ontwerp en de berekening van orthotrope rijvloeren van stalen bruggen (vast en beweegbaar, nieuwbouw) m.b.t. vermoeiing. Naar deze ROK-00906 wordt op verschillende plaatsen in de ROK verwezen. Daar waar het in de ROK over vermoeiing van orthotrope rijvloeren van stalen bruggen gaat, moet dat worden beschouwd in relatie tot deze ROK-00906 en gaat deze ROK-00906 in rangorde, bij conflicterende eisen, voor op overige eisen m.b.t. vermoeiing van orthotrope rijvloeren.
Voor ontwerpaspecten wordt met nadruk gewezen op NEN-EN 1993-2/NB, 9.6(2) ten aanzien van de verplichtingen tot verificatie op statische sterkte en vermoeiing en de ROK aanvulling op NEN-EN 1993-2, 9.6 - ROK-0250.
De in NEN-EN 1993-2/NB gegeven aanvullingen op de informatieve bijlage C gaan qua rangorde voor bijlage C van de norm (geldt alleen voor conflicterende zaken, items die elkaar aanvullen zijn beide van kracht).
Voor de vermoeiingsclassificatie van details van orthotrope rijvloeren wordt, in aanvulling op NEN-EN 1993-1-9 + NB, verwezen naar de vervanging in deze ROK van NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, tabel NB.7 zoals opgenomen in ROK-00906. De classificaties zoals opgenomen in ROK-00906 gaan voor de classificaties zoals opgenomen in de NEN-EN 1993-1-9, NEN-EN 1993-2 NB.7 en NEN-EN 1993-2/NB, tabel NB.7 (met bijbehorende eisen). De classificaties in NEN-EN 1993-1-9, tabel 8.8 aangegeven detaillering voor orthotrope rijvloeren is verplicht voor bruggen voor wegverkeer in verkeerscategorie 1,2 en 3 (NEN-EN 1991-2/NB) bij keuze voor een orthotrope rijvloer met trogvormige langsverstijvers.
De verplichting geldt met inbegrip van de eisen gesteld in de rechterkolom van de genoemde tabel (en betreft daarom voor een deel ook uitvoeringsaspecten). In verband met de projectspecifiek te bepalen constructieafmetingen ontslaat de verplichte detaillering (inclusief uitvoeringsaspecten) de opdrachtnemer niet van de plicht om middels berekeningen aan te tonen dat de constructie statisch en qua vermoeiing aan de gestelde eisen voldoet (sterkte en levensduur).
Qua rangorde gaan de uitvoeringseisen in ROK-00906 voor de eisen in de ROK paragraaf 7.20 (geldt alleen voor conflicterende eisen).
installatie bestaande uit de hydraulische eenheid samen met de hydraulische cilinder(s) of de hydraulische motor(en) en het verbindend leidingwerk (bron: Voorschriften voor het ontwerp van beweegbare delen van kunstwerken - Deel 1: Beweegbare bruggen (VOBB))
Alternatieve definitie(s)
Volgens de definitie in [CUR162 1992], de parameterwaarde die wordt berekend door de karakteristieke waarde te delen door of, in het geval dat dit ongunstiger is, te vermenigvuldigen met een partiële veiligheidsfactor. (bron: Regeling veiligheid primaire waterkeringen 2017)
Alternatieve definitie(s)
Het is voor bruggen met een electromechanische bewegingswerk, met een verende buffer in de aandrijving, niet toegestaan de toets van belastingscombinatie 'doorlopen verende buffer' op een andere wijze in te vullen dan de NEN 6786-1 tabel 11 nu voorschrijft.
Deze eis geldt dus niet voor bewegingswerken met een schelp, waarbij de verende buffer alleen wordt aangesproken wanneer de brug in gesloten stand is.
Algemeen
Bij het ontwerpen van de aansluiting van de voegovergang op de onderliggende constructie moet rekening worden gehouden met het verloop van het verticaal alignement van de rijbaan, de dikte van het asfaltpakket, de zeeg in het rijdek en de toegepaste verankering van de voegovergang.
Bij betonconstructies moet de wapening en voorspanning in de verankeringszone van de voegovergang worden afgestemd op het beoogde voegovergangsysteem.
Constructie met afdichting die een continue (weg)oppervlak vormt tussen aangrenzende hoofdconstructiedelen (bijv. brugdelen/landhoofden) en die de continuïteit van de rijbaan garandeert. (bron: Conditiemeting - Definities en foto's van decompositie en gebreken, code: 233)
Alternatieve definitie(s)
Deel van een gebouw of constructie dat ervoor zorgt dat het eigen gewicht ervan en de daarop uitgeoefende krachten, zoals nuttige belasting, sneeuw, winddruk etc., worden overgedragen aan de draagkrachtige ondergrond of fundering (bron: Conditiemeting - Definities en foto's van decompositie en gebreken, code: 176)
Alternatieve definitie(s)
1. Kans dat een systeem functioneert, wanneer het op een willekeurig moment wordt aangesproken onder gegeven omstandigheden. 2. Verwachte fractie van de totale tijd dat een systeem, onder gegeven omstandigheden, functioneert (bron: Handreiking prestatiegestuurde risicoanalyses)
Alternatieve definitie(s)
Bij de toepassing van een foliekuip, moet ter voorkoming van aantasting van de folie door schadelijke stoffen bij calamiteiten, in de toeritten nabij maaiveldniveau een bescherming worden aangebracht onder het wegdek, tot 1 m in het talud. Deze afdichting moet zodanig worden ontworpen dat bij eventuele calamiteiten schadelijke stoffen worden opgevangen en daardoor de folieconstructie niet kunnen aantasten.
Een folieconstructie is een kunstwerk waarbij in een ontgraving door middel van een folie een kunstmatige bodemafsluiting wordt gerealiseerd, die ten behoeve van de blijvende situatie in overeenstemming met de evenwichtstoestand wordt aangeaard.
De folie is hierin een dun, membraanvormig vloeistofdicht constructie-element. Het begrip membraanvormig wil zeggen, dat de folie zich in twee dimensies uitstrekt en geen noemenswaardige buigstijfheid bezit.
Een folieconstructie is een kunstwerk waarbij in een ontgraving door middel van een folie een kunstmatige bodemafsluiting wordt gerealiseerd, die ten behoeve van de blijvende situatie in overeenstemming met de evenwichtstoestand wordt aangeaard.
De folie is hierin een dun, membraanvormig vloeistofdicht constructie-element. Het begrip membraanvormig wil zeggen, dat de folie zich in twee dimensies uitstrekt en geen noemenswaardige buigstijfheid bezit.
methode van corrosiebestrijding en berust op het principe van potentiaalverlaging van het te beschermen object. Door de potentiaal voldoende te verlagen wordt de anodereactie van ijzer tot ijzerionen zo sterk vertraagd dat hij praktisch te verwaarlozen is. Het te beschermen voorwerp (bijvoorbeeld een pijpleiding in water of in de grond) wordt daarbij kathode. (bron: Wikipedia, de vrije encyclopedie (NL))
Alternatieve definitie(s)
Het dynamische effect op brugelementen tijdens montage en transport moet in rekening worden gebracht in overeenstemming met de werkelijke uitvoeringsmethodieken.
Naast de standaard partiele belasting factoren, moet een extra factor voor het dynamische effect op het eigengewicht van het brugelement in rekening worden gebracht:
γkd, dyn = 1,3 voor transport, indien de elementen daarbij lokaal ondersteund worden.
Het dynamische effect op palen tijdens het hijsen, transporteren en heien moet in rekening worden gebracht in overeenstemming met de werkelijke uitvoeringsmethodieken.
Naast de standaard partiele belasting factoren, moet een extra factor voor het dynamische effect op het eigengewicht van de paal in rekening worden gebracht:
γkd, dyn = 1,2 voor hijsen;
γkd, dyn = 1,2 voor transport, indien de palen daarbij volledig ondersteund zijn;
γkd, dyn = 1,6 voor transport, indien de palen daarbij lokaal ondersteund worden.
waarbij de hardheden voldoen aan het gestelde in 7.4.1.1 (eis ROK-00838).
De las moet middels een macro beoordeeld worden op het voldoen aan toleranties volgens ROK-00906. Een macro moet genomen worden op zowel een positie met als zonder een in de las opgenomen hechtlas.
Configuratie volgens figuur F00892 (voorbewerkt/gelast).In aanvulling op het gestelde in NEN-EN 1090-2 moet de ontwerper aangeven hoeveel en welk type onderzoek moet worden uitgevoerd en op welke plaatsen in de constructie dit moet gebeuren (WIC’s), zodanig dat dit representatief is voor de hele constructie en minimaal voldoet aan het gestelde in tabel T0351. De omvang van het niet-destructief onderzoek moet worden opgenomen in het NDO-plan.
<gebrek> gebrekenparameter die de verhouding bepaalt tussen de netto hoeveelheid waarin het desbetreffende gebrek zich manifesteert en de totale beschouwde hoeveelheid, uitgedrukt in een percentage van het bouwdeel (bron: Conditiemeting gebouwde omgeving - Deel 1: Methodiek, code: 3.18)
Alternatieve definitie(s)
Zie ook bepaalde in NEN-EN 1090-2, 12.4.2.1
De procedure en uitvoering van het visueel onderzoek moeten voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.5
Beoordeling Indicaties:
- Relevante indicaties
Een discontinuïteit is het bewijs van een relevante (mechanische) imperfectie of indien hierover onzekerheid bestaat wordt deze aangemerkt als een twijfelachtige indicatie. Zolang geen zekerheid is verkregen, wordt deze als relevant beschouwd.
- Niet relevante indicaties
Dit zijn indicaties waarvan de oorzaak duidelijk is, doch niet vallen onder de relevante indicaties (zoals groeven, lichte inkarteling en dergelijke).
Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van de in de tabel T0552 vermelde eis.
Aanvaardingscritiria:
zie NEN-EN 1090, 7.5.16 en 7.6.1.
Overgang tussen twee verschillende wegvakken. Dit kan voorkomen waar rijbanen samenkomen of uit elkaar gaan en bij vermeerdering of vermindering van het aantal rijstroken. In beide gevallen wordt gesproken over convergentie of divergentie (bron: Kader wegontwerpproces)
Alternatieve definitie(s)
Tunnels en natte kunstwerken moeten met betrekking tot vallende ankers worden berekend met een maatgevend anker, waarbij de kans dat een anker zwaarder dan het beschouwde anker op het kunstwerk valt gelijk is aan 1 · 10-6/ jaar. Hierbij geldt dat de kans dat een schip een anker verliest boven het kunstwerk gelijk is aan P(A)×P(B).
Met betrekking tot vallende ankers moet voor de kans van verlies van een anker per scheepsbeweging worden uitgegaan van P(A)= 2·10-3 per schip per jaar. Deze kans moet gelijkmatig over de totale scheepsbeweging per jaar aangenomen worden, zonder rekening te houden met variërende omstandigheden zoals open zee, storm etc. Indien ter plaatse van het kunstwerk sprake is van afwijkende omstandigheden in relatie tot bijvoorbeeld manoeuvreren en ankeren, moet deze kans van optreden zo nodig verhoogd worden.
Met betrekking tot vallende ankers moet voor de kans dat het schip zich bevindt boven het kunstwerk worden uitgegaan van een vaartijd van 75% per jaar; dit leidt tot een ‘kans’ dat het schip zich boven het kunstwerk bevindt gelijk aan: P(B) = bkunstwerk / (0,75 · 365 · 24 · 3600 · vschip).
Waarbij bkunstwerk gelijk is aan de afstand waarover het schip het kunstwerk kruist. En vschip gelijk is aan de vaarsnelheid van het schip ter plaatse van het kunstwerk.
Met betrekking tot de dynamische wrijvingskracht van een vallend anker in de afdeklaag van een tunnel moet zonder uitgebreide dynamische analyse worden uitgegaan van een statisch equivalente kracht ter grootte van 2 Fmax voor het mechanisme van bezwijken op buiging en Fmax voor het mechanisme van pons.
Zowel in het geval dat alleen het ontwerp als in het geval dat het ontwerp én de uitvoering tot de contractverplichting behoort, moet bij het ontwerp en de uitvoering, alwaar van toepassing, overeenkomstig alle protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen voor bodembescherming en gas- en vloeistofbarrièrelagen worden gewerkt. Hierbij betreft het de volgende delen:
- Deel I: Materialen (UIT 83)
- Deel II: Aanleg en acceptatie (UIT 84)
- Deel III: Lasaanbevelingen (UIT 85)
een aggregatietoestand waarin materie kan voorkomen. In een gas hebben de moleculen van een stof zoveel warmte opgenomen dat ze los van elkaar gaan bewegen en zich verspreiden in de ruimte die ze tot hun beschikking hebben (bron: Wikipedia, de vrije encyclopedie (NL))
Alternatieve definitie(s)
Indien het ontwerp van ankerpalen wordt gebaseerd op vooraf uit te voeren bezwijkproeven op verloren testpalen, moeten deze bezwijkproeven worden uitgevoerd conform § 10.2 van CUR-publicatie 236.
De analyse van de proefresultaten moet gebeuren cf. § 10.9 van CUR-publicatie 236. Hierbij wordt in stap 5 de wrijvingsfactor at;i bepaald met qc;gem waarbij qc;gem, in tegenstelling tot hetgeen staat vermeld in CUR-publicatie 236, niet mag worden afgesnoten.
Indien het ontwerp van op trek belaste ankerpalen wordt gebaseerd op vooraf uit te voeren bezwijkproeven op verloren testpalen, moet de geotechnische draagkracht worden gebaseerd op § 6.1 van CUR-publicatie 236.
In afwijking van § 6.1 van CUR-publicatie 236 moet hierbij de waarde voor qc;z;ontgr worden afgesnoten op de hoogste waarde van:
a) de gemiddelde gemeten conusweerstand over de lengte van de verankeringslichamen van de verloren testpalen; en
b) de afsnuitwaarde voor qc in tabel 6.1 van CUR-publicatie 236.
Bij deze berekening van de geotechnische draagkracht moeten de waarden voor at;i en tmob;max worden gemaximeerd op de waarden die hiervoor worden genoemd in stap 5 van § 10.9 van CUR-publicatie 236.
Voor verkeerskundige draagconstructies moet de waarde ∆ in tabel B.12 - 1 vervangen worden door:
- de tolerantie op de bouwzeeg in het midden van ligger is -5/+15mm
(voor portalen volgens RWS tekeningen is dit afwijkend ten opzichte van wat op RWS tekeningen staat vermeld.)
- tolerantie op tussenliggende meetpunten -/+ 5mm, rekening houdend met de gemeten bouwzeeg in het midden en de ideale lijn.
De toegestane afwijking boven of onder de in een plan gestelde doelen wat betreft tijd en kosten, zonder dat de afwijking hoeft te worden geëscaleerd naar het volgende managementniveau. Er kunnen ook tolerantieniveaus bestaan voor kwaliteit, scope, benefits en risico’s. Tolerantie wordt toegepast op project-, managementfase- en teamniveau. (bron: PRINCE2 - Glossary of Terms English - Dutch)
Alternatieve definitie(s)
Definitie orthotrope rijvloer
Tot de orthotrope rijvloer (zie figuur F00907) wordt gerekend de dekplaat, de langsverstijvers onder de dekplaat (troggen, bulbs, strippen; in figuur alleen troggen weergegeven), de kamplaat tot het niveau van de las aan de onderzijde van de tussenflens van de dwarsdrager of, i.g.v. geen kamplaat/tussenflens, het dwarsdragerlijf tot een hoogte van 500 mm onder de dekplaat. Rest van de dwarsdragers en aansluitingen van dwarsdragers (of consoles) over de gehele hoogte behoren tot de hoofddraagconstructie (evenals andere niet in bovenstaande tekst aangegeven constructieonderdelen).Balk in een constructie die de hoofdliggers onderling verbindt om een gelijkmatiger overdracht van belastingen mogelijk te maken en de lengte van de langsliggers te kunnen beperken. (bron: Conditiemeting - Definities en foto's van decompositie en gebreken, code: 1179)
Alternatieve definitie(s)
Partiele factoren
De partiele factor γff op vermoeiingsbelastingen op de orthotrope rijvloer moet overeenkomstig NEN-EN1993-2 NB 9.3 (1) op 1,0 worden gesteld.
De partiele factor γMf op vermoeiingssterkte van details in de orthotrope rijvloer moet overeenkomstig NEN-EN1993-1-9 /NB 3.7 (7) en NEN-EN 1993-2 9.3 (2) op 1,15 worden gesteld.
noot: de 1,15 is gebaseerd op wat in de betreffende normartikelen heet “het concept van veilige levensduur en gering gevolg van bezwijken”; dit moet worden gelezen als “veilige levensduur i.g.v. visuele inspectie 1 maal per 6 jaar”.
Bedoelde 6-jaarlijkse inspectiemogelijkheid moet mogelijk zijn en in het ontwerp en in het beheer- en onderhoudsplan zijn beschreven, inclusief inspectieuitvoeringsmethoden en inspectievoorzieningen.
Indien bedoelde 6-jaarlijkse inspectie niet als uitgangspunt voor het ontwerp wordt gehanteerd of inspectie niet mogelijk is moet de partiele factor γMf m.b.t. de orthotrope rijvloer op 1,35 worden gesteld.
Noot: Voor onderdelen van het hoofddraagconstructie geldt een andere γMf. Zie elders in de ROK.
Proces (inwinnen, verwerken en interpreteren van gegevens) dat de actuele situatie van een object ten aanzien van functioneren, presteren en toestand vaststelt en doorvertaalt naar risicos en consequenties (beheersmaatregelen) voor een beheerder. (bron: Inspectiekader RWS)
Alternatieve definitie(s)
Belastingen
Het te hanteren belastingsspectrum voor de vermoeiingsberekening van orthotrope rijvloeren moet zijn gebaseerd op vermoeiingsbelastingsmodel 4a beschreven in NEN-EN 1991-2 NB 4.6.5.1 (1).
Andere vermoeiingsbelastingsmodellen mogen voor (stalen onderdelen van) stalen bruggen (vast en beweegbaar) niet worden toegepast.
Tenzij in de vraagspecificatie anders vermeld moet worden uitgegaan van een verkeerscategorie 1 met een Nobs van 2,0x106 en lange afstand conform NEN-EN 1991-2 NB 4.6.1 (3).
Tenzij in de vraagspecificatie expliciet aangegeven mogen de reductiefactoren beschreven in NEN-EN 1991-2 NB 4.6.5.1 (2), (3) en (4) niet worden toegepast.
In aanvulling op vermoeiingsbelastingsmodel 4a geldt:
- De vermoeiingsbelasting (vermoeiingbelastingsmodel 4a) moet overal tussen de buitenste voertuigkeringen kunnen worden toegepast.
- In afwijking van NEN-EN 1991-2 4.6.5 tabel 4.8 “omschrijving van wielen en assen” moet NEN8701 bijlage A.2 figuur A.1 “te beschouwen wiel- en astypes” worden toegepast.
- In afwijking van NEN8701 bijlage A.2 figuur A.1 “te beschouwen wiel- en astypes” (en dus ook in afwijking van NEN-EN 1991-2 4.6.5 tabel 4.8) moet een wielprentlengte van 220 mm worden toegepast voor alle wielen van alle assen (A, B en C).
- Spreiding van wielen/ assen in dwarsrichting moet worden beschouwd overeenkomstig NEN EN 1991-2 4.6.1 (5) figuur 4.6. De middenpositie moet afhankelijk van het beschouwde detail op de meest ongunstigste dwarspositie worden geplaatst (onafhankelijk derhalve van het hart van gedefinieerde feitelijke of theoretische rijstroken). Het aantal midden posities wat moet worden beschouwd voor toetsing van de dekplaat, de langsverstijvers en de bovenzijde van de dwarsdrager (of kamplaat) kan in de meeste gevallen bij dekken met troggen worden beperkt tot 3 (midden boven de trog, boven het trogbeen, midden tussen 2 troggen in, zie figuur F00909) en bij dekken met strips en bulbs tot 2 (midden boven de strip/bulb en midden tussen de strips/bulbs in).
- Gerelateerd aan bovenstaand item geldt voor sommige details (bv de langslas tussen dekplaat en trog, detail 2a en 2a, zie rode pijl in figuur F00909 dat het effect van een lastpositie midden op de trog (qua buiging) tegenovergesteld is aan het effect van een lastpositie midden tussen 2 troggen in. Dit betekent dat qua vermoeiing niet gekeken moet worden naar het effect van een individuele vermoeiingsvrachtwagen, maar indien maatgevend naar het effect van een representatief aantal vrachtwagens, in willekeurige volgorde, in verschillende dwarsposities (voorkomend naar verhouding van EN 1991-2 4.6.1 (5) figuur 4.6). Dit kan door de daardoor voorkomende hogere wisselingen leiden tot een hogere D.
- In geval van een asfalt- of asfalt/ZOAB-laag op de orthotrope rijvloer beïnvloedt dit de krachtverdeling en de spanningswisselingen in de orthotrope rijvloer. Dit effect moet expliciet worden meegenomen in de rekenmodellen. De invloed van asfalt en ZOAB is afhankelijk van de temperatuur. Hiertoe is de rekenkundige stijfheid van asfalt en ZOAB bepaald in 6 temperatuurgebieden (zie tabel T00911). Tabel T00909 geeft de verdeling van de vermoeiingsvrachtwagens van belastingsmodel 4a weer over de temperatuur-gebieden.
- het horizontale vlak van een tandconstructie (onder en boven)
- de horizontale en verticale vlakken aan weerszijden van en onder een voegconstructie
- de bovenzijde van het rijdek onder het asfalt
- de buitenzijde van een tunnel
Civiel-bouwkundige constructie die onderdeel is van een weg bij kruising met een andere weg, spoorweg, waterweg of een terreinverdieping, waarbij grond en/of (grond)water moet worden gekeerd en/of een overdekt gedeelte van meer dan 80 m ontstaat voor de onderdoorgaande weg. N.B. deze definitie wijkt af van de definitie van tunnels in de Nederlandse Tunnelwet. Hierin is een tunnel pas een tunnel als de lengte langer is dan 250 meter. Met betrekking tot deze tunnels stelt de Tunnelwet enige bepalingen die mogelijk afwijken van de ROK.
Voegovergangen
Bij voegovergangen moet conform NEN-EN 1991-2 NB 4.6.1 (6) rekening worden gehouden met een aanvullende stootbelasting met een stootfactor van 1,15 over de eerste 6 meter. Dit normartikel moet zo worden geïnterpreteerd dat het belastingeffect van alle onderdelen binnen de eerste 6 meter vanaf het hart van de voeg a.g.v. alle assen van de passerende vermoeiingswagen met een factor 1,15 moeten worden verhoogd.
Asfalt/ZOAB
De stijfheid en spreiding van het asfalt en eventueel aanwezige ZOAB moet in de vermoeiingsbeschouwing worden meegenomen. De in rekening te brengen temperatuurafhankelijke stijfheid van het asfalt en/of ZOAB is in tabel T00911 weergegeven. De poissonfactor moet op 0,3 worden gesteld.
Het effect van het asfalt moet in de rekenmodellen worden meegenomen middels volume-elementen. Hierbij moeten, voor zowel de gietasfaltlaag als voor de eventueel aanwezige ZOAB-laag, minimaal 2 lagen volume-elementen worden toegepast.
Met betrekking tot het membraan tussen het staal en het gietasfalt en tussen het gietasfalt en de eventueel aanwezige ZOAB-laag geldt dat deze niet in de berekening mogen worden betrokken.
De instellingen van het eindige elementenmodel moeten op de overgang van stalen dekplaat naar gietasfalt (en van gietasfalt naar ZOAB, indien aanwezig) zodanig worden gekozen dat de verticale vervormingen op de grensvlakken gelijk zijn, maar dat de afschuifstijfheid op die grensvlakken 0 is.
Hiermee wordt bereikt dat de spreiding automatisch (temperatuurafhankelijk) wordt meegenomen maar dat (conservatief) de stalen dekplaat afzonderlijk buigt t.o.v. de gietasfaltlaag en de gietasfaltlaag afzonderlijk buigt t.o.v. de eventueel aanwezige ZOAB-laag, waarbij de temperatuurafhankelijke buigstijfheid van het asfalt en eventuele ZOAB wel goed wordt meegenomen.
(toelichting: Onderzoek toont aan dat de mate van spreiding sterk afhankelijk is van de temperatuur van het asfalt en derhalve niet als vaste waarde kan en mag worden meegenomen).
De gunstig werkende gedeeltelijke composietwerking door de wel degelijk aanwezige, alhoewel lage, stijfheid van de membraanlagen wordt verwaarloosd, maar gedeeltelijk gecompenseerd doordat een reductie mag worden toegepast op de berekende spanningswisselingen. Deze reductie moet zijn aangenomen als zijnde 10% en is van toepassing op de details 1a, 1b, 1c, 2a, 2b, 5, 6a, 6b, 7a+7b (dit betreft alle details rechtstreeks gerelateerd aan de dekplaat).
ter info: onderzoek naar het meenemen van de feitelijke stijfheid van de membranen loopt nog
De invloed van een eventuele epoxyslijtlaag (beweegbare bruggen) op spanningswisselingen in het rijdek moet volledig worden verwaarloosd.
De inhoud of het volume van een voorwerp (lichaam, ruimtelijke figuur) is de grootte van het gebied in de ruimte (drie- (of hoger-) dimensionaal) dat door het voorwerp wordt ingenomen. (bron: Objecttypenbibliotheek Rijkswaterstaat (NL), code: quantity-volume)
Alternatieve definitie(s)
Rekenmodel
Het rekenmodel moet minimaal volledig worden opgebouwd uit schaalelementen voor de staalconstructie en, indien aanwezig, volume-elementen voor gietasfalt en ZOAB (zie eis ROK-00911). Als alternatief mag de staalconstructies ook in volume elementen worden opgebouwd, mits de lassen worden meegenomen in de modellering.
Het rekenmodel moet de volledige breedte van de brug omvatten. Bij beweegbare bruggen en qua lengte vergelijkbare vaste bruggen moet het rekenmodel de volledige lengte van de brug omvatten.
Bij grote vaste bruggen moet, wanneer globale spannings- of vervormingseffecten significant bijdragen aan het lokale spanningsbeeld in de orthotrope rijvloer, het rekenmodel van de orthotrope rijvloer als lokaal submodel worden ingebouwd in het globale rekenmodel van de totale brug. Slechts wanneer aangetoond wordt dat de bijdrage van globale spanningen of vervormingen verwaarloosbaar zijn mag een op zichzelf staand lokaal model gebruikt worden. Het submodel (of indien aangetoond, het lokale model) moet een minimale lengte hebben van 2 maal de langste wagen uit het vermoeiingsbelastingsmodel (met, i.g.v. een lokaal model, passende randvoorwaarden gerelateerd aan de aansluitende delen van de brug).
Op de locaties in het dek waar de vermoeiingsanalyses worden uitgevoerd moet het model worden verfijnd tot elementafmetingen passend bij de gevraagde (hot-spot) extrapolatiemethode voor het bepalen van de spanningswisselingen.
Een indicatie van de noodzakelijke netverfijning (vertaald naar de, per detail, maximaal toe te gestane elementafmetingen) is opgenomen in de tabel met vermoeiingsclassificaties, extrapolatiemethoden, detailleringseisen en uitvoeringseisen in ROK-00915 en volgende.
Het effect van de lassen moet verdisconteerd worden door het modelleren van een overdikte van de elementen welke zich bevinden tussen de teen van de lassen en de intersectie van de elementen van de 2 plaatdelen die door de las worden verbonden. De dikte van betreffende elementen moet worden bepaald volgens de formules en regels geven in figuur F00912-1.
Ondanks dat de verdikking van de elementen, bij enkelzijdige lassen, fysiek éénzijdig is, mag deze excentriciteit niet meegenomen worden in de modellering (zie het voorbeeld in Figuur F00912-2).
Ter toelichting op F00912-2: De blauwe plaat t=16 wordt over de lengte tussen de teen van de las en de hartlijn van de rode plaat 10 symmetrisch t.o.v. de hartlijn van de blauwe plaat verdikt tot 27,4 mm. De rode plaat t=10 wordt over de lengte tussen de teen van de las en de wortel van de las symmetrisch t.o.v. de hartlijn van de rode plaat verdikt tot 17,5 mm. De punten waarnaar geëxtrapoleerd moet worden betreffen de blauwe en de rode stippen t.p.v. de teen en wortel locaties.
Daar waar eisen zijn gesteld bij de verschillende details geldt dat het daarbij gaat om de ingesloten hoek met de plaat, de betreffende lasteen en het been van de las (zie figuur F00912-3).
T.a.v. de toe te passen elementtypen geldt dat geen elementen met een gereduceerde integratie mogen worden toegepast. Minimaal 4-knoops elementen met minimaal 4 integratiepunten. 3-Knoops elementen zijn niet toegestaan in zones van waaruit de spanningen moeten worden bepaald of van waaruit extrapolatie van spanningen moet plaatsvinden.
Het bepalen van spanningswisselingen moet gedaan worden met behulp van de ‘Rain-Flow Cycle Counting Method’ of de ‘Resevoir Cycle Counting Method’.
Het wiskundig benaderen van de werkelijkheid. Een model is altijd een versimpeling van de werkelijkheid, maar wel met als doel om de werkelijke toestand zo dicht mogelijk te benaderen. In het watermanagement worden modellen voornamelijk gebruikt om onder andere waterstanden en afvoeren in de tijd te berekenen. (bron: Helpdesk Water)
Alternatieve definitie(s)
Randvoorwaarden / minimale eisen orthotrope rijvloeren.
Voor alle in het ontwerp gekozen afmetingen geldt dat middels berekeningen moet worden aangetoond dat het ontwerp qua sterkte en vermoeiing voldoet aan de gestelde eisen. De volgende randvoorwaarden / minimale eisen zijn op de afmetingen/dimensionering van toepassing:
- Tussengelaste troggen zijn alleen toegestaan bij beweegbare bruggen en alleen als daar een aanleiding voor is vanuit bijvoorbeeld een extreem lage constructiehoogte (of bij vervanging van het val van beweegbare bruggen op nieuwbouwniveau indien het gewicht bij vervanging van het val door een val met doorgestoken troggen te groot wordt).
- Tussengelaste strips of bulbs zijn niet toegestaan.
- Maximale trogbreedte aan de bovenzijde 300 mm, maximale h.o.h. afstand troggen twee maal de trogbreedte aan de bovenkant.
- Maximale h.o.h. afstand bulbs en strippen 300 mm.
- Bij doorgestoken troggen mag alleen een “copehole” in de dwarsdrager onder de trog worden toegepast indien de dwarsdragers een constructiehoogte (onderflens-dek) hebben van minimaal 1200 mm. Het type copehole moet Haibach zijn (zie ROK-0248).
- Bij toepassing van de Haibach “copehole” moet de las tussen trogwand en dwarsdrager/kamplaat inclusief de las rondom de “copehole” uitsparing een volledige doorlassing zijn in de vorm van een K-naad met een uitbouw waarbij de ingesloten hoek tussen trog en lasoppervlak 50-60 graden is (en de ingesloten hoek tussen dwarsdrager/kamplaat en lasoppervlak 30-40 graden is).
- Bij door de dwarsdrager/kamplaat gevoerde troggen welke rondom aan de dwarsdragers zijn gelast moet een volledige doorlassing worden gerealiseerd tussen trog en dwarsdrager/kamplaat in de vorm van een K-naad met uitbouw waarbij de ingesloten hoek tussen trog en lasoppervlak 50-60 graden is (en de ingesloten hoek tussen dwarsdrager/kamplaat en lasoppervlak 30-40 graden is).
- 325 mm <= troghoogte <= 400 mm.
- 100 mm <= trogbodembreedte <= 200 mm (trogbodembreedte is breedte gemeten tussen de snijpunten van de buitenzijde van de trogwanden en de buitenzijde van de trogbodem, zie figuur F00913).
- 6 mm <= trogplaatdikte <= 8 mm.
- In geval van orthotrope rijvloeren met doorgestoken troggen: Dwarsdragerafstand / trogoverspanning (langs trog gemeten) <= 4000 mm
- In geval van orthotrope rijvloeren met tussengelaste troggen: Dwarsdragerafstand / trogoverspanning (langs trog gemeten) <= 2250 mm
- In geval van orthotrope rijvloeren met doorgestoken strips of bulbs: Dwarsdragerafstand / bulb-/stripoverspanning <= 2000 mm
- t= 12 mm <= dwarsdragerlijfdikte / kamplaatdikte <= 20 mm (noot: waarde 20 mm is richtwaarde maximum en betreft de maximale waarde waarvoor detailcategorieën voor detail 3b, 3c en 3d mogen worden toegepast.
- passtukken in troggen op minimaal 300 mm afstand van dwarsdragers (1e las passtuk)
- passtuklengte 300 mm
- doorkoppelingen in troggen (voorafgaande aan lassen troggen op dek) alleen uit te voeren in 2-zijdige X-naad. Indien dat niet mogelijk is uitvoering conform passtuklas.
- Indien kamplaten worden toegepast moeten deze in de eindsituatie onderling zijn doorgekoppeld met een inzetstuk met X-naden tussen inzetstuk en kamplaten (en lassen overeenkomstig het ontwerp tussen het dek en het inzetstuk en tussen tussenflens en inzetstuk).
Noot: Bovenstaande randvoorwaarden / minimale eisen gelden voor de situatie zonder de aanvullende stootbelasting van de voegovergang.
Vereenvoudige benadering als bedoeld met het vierendeelmodel is niet toegestaan. Vermoeiing van details rondom de haibach cope-holes (of volledig aangesloten troggen) als onderdeel van de orthotrope rijvloer moet worden uitgevoerd met modellen en aanpak conform ROK-00906.
“Cope-holes” zijn alleen toegestaan bij dwarsdragers met een constructiehoogte ≥ 1200 mm en een minimale lijfdikte van 12 mm. Als “cope-holes” worden gebruikt, moeten ze van het Haibach-type zijn (zie figuur F0248, aan te passen aan projectspecifieke trogafmetingen). Bij de berekening moet rekening worden gehouden met buiging uit en in het vlak van de dwarsdrager ten gevolge van de doorbuiging van de langsverstijvers (troggen) onder invloed van verkeer en buig- en dwarskrachteffecten in het vlak van de dwarsdrager.
De classificatie van de randen van de plaat van een “cope-hole” moet bij een vermoeiingsberekening worden aangenomen als 140. Deze classificatie is exclusief geometrisch spanningsverhogende effecten (SCF = Spannings Concentratie Factoren).
Één van de details die moet zijn beschouwd is: lasbeëindiging bij de aansluiting copehole-trogwand, niet uitputtend.
Vermoeiingsdetailbeschrijvingen incl. aanvullende eisen
In Tabel T00914 zijn er in het totaal 3 dektypes gedefinieerd:
A = Dek met doorgestoken troggen met uitsparing
B = Dek met doorgestoken troggen zonder uitsparing
C = Dek met tussengelaste troggen
zie onderliggende eisen voor de figuur behorende bij Tabel T00914
Bij tabel 4.3N - Constructieve classificatie gelden de volgende aanvullingen:
3) Een element wordt beschouwd een plaatgeometrie te hebben indien de kleinste hoofdafmeting van het betreffende element groter (breder) is dan 1,0 meter.
De reductie bij toepassing van kwaliteitsbeheersing, zoals vermeld in de opmerking van NB:2016+A1:2020 (nl), mag alleen worden toegepast voor vooraf vervaardigde betonproducten als bedoeld in NEN-EN 13670, 9.2. Daarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1) de fabrikant moet zich houden aan de “inspection schemes” zoals beschreven in NEN-EN 13369, Annex D;
2) de betonmortel moet zijn geproduceerd onder certificaat op basis van BRL 1801 of een daaraan gelijkwaardig certificaat.
beton geleverd als specie door een persoon of een bedrijf anders dan de gebruiker; betonmortel in de zin van deze norm is ook:
— beton vervaardigd door de gebruiker op een andere locatie dan de bouwplaats;
— beton vervaardigd op de bouwplaats, maar niet door de gebruiker (bron: Beton - Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit + Nederlandse invulling van NEN-EN 206)Alternatieve definitie(s)
Vermoeiingsdetailbeschrijvingen orthotrope dekken met bulbs en strippen incl. aanvullende eisen
De aanpak voor orthotrope rijvloeren (nieuwbouw) met langsliggers in de vorm van strippen of bulbs is gebaseerd op hoofdstuk 4 van document TNO 2017 R10405 (kan bij RWS worden opgevraagd). Voor dit type dekken gelden dezelfde eisen m.b.t. definitie orthotrope rijvloer, partiele factoren, belastingen, voegovergangen, asfalt/ZOAB en epoxyslijtlagen, rekenmodellen en randvoorwaarden / minimale eisen (laatstgenoemde is deels gebaseerd op troggen en deels op strips/bulbs) als voor orthotrope rijvloeren met trogvormige verstijvers (zie ROK-00906 t/m ROK-00913).
De spanningswisselingsreductie als gevolg van asfalt/ZOAB (zie ROK-00911) mag ook bij orthotrope dekken met strips of bulbs alleen worden toegepast bij details welke rechtstreeks gerelateerd zijn aan de dekplaat.
In afwijking van TNO 2017 R10405 moet derhalve in de rekenmodellen gebruik worden gemaakt van de methode waarbij het effect van de lassen in de schaal-elementmodel wordt verdisconteerd door een gedefinieerde overdikte van de elementen in de zone tussen lasteen en element-intersecties.
In onderstaande eisen ROK-00937 t/m ROK-00939 is per detail (indien van toepassing) volgens de nummering van hoofdstuk 4 van document TNO 2017 R10405 aangegeven of en wat er als gevolg van de wijziging van de rekensystematiek (of nader onderzoek) is aangepast. De eisen van tabellen gaan voor de informatie in TNO 2017 R10405. In de tabellen is de link gelegd naar min of meer vergelijkbare details in orthotrope rijvloeren met troggen.
Voor aanvang van de realisatie van een paal-plaat fundering moet een monitoringsplan zijn vastgesteld. Dit plan moet beheersingsmaatregelen bevatten, die erop gericht zijn om de vorming van een spleet tussen de onderzijde van de betonnen vloer en het zand (bijvoorbeeld als gevolg van klink) te voorkomen.
Aan de bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de bodem van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in een vaarweg met een CEMT-klasse niet hoger dan IV, moet de minimumdekking cmin worden vermeerderd met 50 mm. In de dekking moet een krimpnet worden aangebracht met een nominale dekking van 60 mm.
De bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de bodem van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in een vaarweg met een CEMT-klasse hoger dan IV, moet voorzien zijn van een beschermlaag zoals beschreven in rapport VAL 99-18.
scheidingsconstructie grenzend aan de buitenlucht waarvan de kleinste hoek tussen de naar buiten gerichte normaal en de naar boven gerichte verticaal gelijk is aan of kleiner is dan 75 (bron: Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten)
Alternatieve definitie(s)
Kunstwerk waarmee een watergang door een bakvormige constructie over een weg, een spoorweg, een andere watergang, een leiding of een terrein wordt geleid.
Brug waarmee een open waterverbinding (kanaal of rivier) middels een bakvormige constructie over een weg, spoorlijn en/of terreininsnijding of andere waterloop (naviduct) wordt geleid. Deze bestaat uit onder andere een betonnen boven- en onderbouw. (bron: Netwerkwerkmanagement Informatiesysteem (NIS) - Definities)
Alternatieve definitie(s)
Indien is gegarandeerd dat een zeer nauwkeurig meetinstrument is gebruikt voor het monitoren van de betondekking (na een eventuele nabewerking) en dat constructieonderdelen c.q. elementen die niet voldoen, zijn verwijderd (bijvoorbeeld geprefabriceerde elementen), mag Δcdev met maximaal 5 mm worden gereduceerd.
Het in rekening brengen van voorspanning zonder aanhechting (VZA) in de eindsituatie is niet toegestaan, uitgezonderd voor de dwarsvoorspanning ten behoeve van het koppelen van meerdere (koker)liggers naast elkaar voor een brugdek. Voor deze specifieke situatie geldt het volgende:
- het VZA systeem moet voldoende beschermd zijn tegen corrosie conform EAD-160027-00-0301, aangetoond via de ETA van het voorspansysteem op basis van de ontwerplevensduur van de brug.
- de kabels zijn vervangbaar
- de kabelconfiguratie is zodanig ontworpen dat voor iedere kabel vervanging van die kabel plaats kan vinden, zonder de vereiste draagkracht van de brug te onderschrijden.
- de ankers moeten door een blokkeervoorziening worden afgeschermd.
Opmerking:
Met voorspanning zonder aanhechting wordt voorspanning in het beton bedoeld en dus niet uitwendige voorspanning
Mechanische, elektrische of andersoortige voorziening, waarvan het doel is om de werking van gevaarlijke machinehandelingen onder bepaalde omstandigheden (in het algemeen zo lang een afscherming niet is gesloten) te verhinderen. (bron: Veiligheid van machines - Algemene ontwerpbeginselen - Risicobeoordeling en risicoreductie)
Alternatieve definitie(s)
Indien het voorspansysteem op moment van berekenen nog niet bekend is of als gegevens in een Europese Technische Goedkeuring ontbreken, mogen de volgende richtwaarden zijn aangehouden:
- strengen
systemen met propverankering 16 mm
systemen met wigverankering 7 mm - draden
opgestuikte koppen 1 mm - staven
staven met opgewalste schroefdraad 1 mm
gewinde staven 4 mm
In de berekening van de ligging van de voorspankabels moet rekening zijn gehouden met de verschuiving van het zwaartepunt van de kabel ten opzichte van het hart van het voorspankanaal. De kabel zal door het aanspannen gaan aanliggen aan de binnenzijde van de kromming. De grootte van de verschuiving is afhankelijk van de kabeldoorsnede en diameter van het voorspankanaal, e.e.a. volgens opgave leverancier. Voor de berekening mag tabel T0104 zijn aangehouden.
Op de werktekening moeten de kabels zijn gemaatvoerd op basis van hart voorspankanaal (en dus niet op basis van zwaartepunt kabel).
Algemene eisen aan constructiestaal:
Basiseis:
Alleen constructiestaalsoorten welke voldoen aan de eisen van NEN-EN 10025-1 t/m 4 of NEN-EN 10225-1 t/m 4 zijn toegestaan (met als aanvulling hierop NEN-EN 10210-1 en NEN-EN 10219-1 voor respectievelijk warmvervaardigde en koudgevormde buizen). Indien in de ROK of middels verwijzingen strengere eisen worden gesteld dan uit de genoemde NEN-EN normen volgen, dan gelden deze strengere eisen. Staalsoorten waarvoor in de NEN-EN 10025-serie geen eis voor de kerfslagwaarde is opgenomen, mogen niet worden toegepast.
Leveringstoestand:
Alleen genormaliseerd (“N”) of Thermomechanisch afgewalst (“TM”) constructie staal mag worden gebruikt.
Leveringsconditie ‘AR’ is toegestaan voor constructiestaal in EXC 2.
Sterkteklasse:
Staalsoorten met een sterkteklasse hoger dan S355 zijn niet toegestaan. Uitzondering hierop is materiaal voor grondkerende constructies, remming en geleidewerken, onder voorwaarden, zie ROK-0831.
Koudvervormen:
Voor toepassingen waarbij het staal in de eindtoestand koudvervormd is (bv troggen), moeten staalsoorten met de type aanduiding “C” toegepast worden.
Lasbaarheid:
Voor alle producten en productdikten is een koolstofpercentage van minder dan 0,16 (smelt analyse) vereist, ongeacht aanvullende bepalingen en uitzonderingen welke uit NEN-EN normen kunnen volgen.
Voor alle producten en productdikten is een CEV/C-eq (koolstofequivalent) van meer dan 0,40 (smelt analyse) berekend volgens NEN-EN 10025-1 niet toegestaan, ongeacht aanvullende bepalingen en uitzonderingen welke uit NEN-EN normen kunnen volgen.
Verzinken:
Indien de constructie of het constructieonderdeel dompel- (thermisch) verzinkt wordt, moeten hiervoor aanvullende eisen worden gesteld volgens klasse A of B van tabel 1 van NEN-EN-ISO 14713-2, waarbij %P ≤ 0,02% voor klasse B.
Advies:
Indien de betondekking op een voorspankanaal ≥ 200 mm is, mag bij “elementen met een combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” de scheurwijdte worden getoetst aan de eisen voor “elementen met betonstaal en/of voorspanstaal zonder aanhechting”.
Opmerking:
Eventueel voorspanstaal in dwarsrichting moet ook worden beschouwd.
Een blijvende zeeg wordt gedefinieerd als de opbuiging van de onderzijde van het rijdek ten opzichte van een rechte lijn die loopt van bovenzijde hart oplegging tot bovenzijde hart oplegging, nadat alle blijvende belastingen zijn aangebracht en alle tijdsafhankelijke effecten geheel zijn opgetreden.
Ten aanzien van de blijvende zeeg gelden de volgende bepalingen:
- Een eventuele (significante) vervorming van bekisting en bijbehorende ondersteuningen moet meegenomen worden in de vervormingsberekeningen;
- De bouwfasering moet in beschouwing worden genomen indien relevant;
- Bij constructies met een recht c.q. vrijwel recht verlopende onderzijde moet een blijvende zeeg aangehouden worden van 1/1000 van de overspanning. Bij constructies die worden uitgevoerd volgens het mootgewijze schuifsysteem mag van deze richtlijn worden afgeweken. De esthetische consequenties hiervan moeten dan wel bij de afweging tussen alternatieven worden meegenomen;
- Bij constructies waarbij de doorbuiging door eigen gewicht plus voorspanning groot is (> 100 mm) en waarbij dus ook de variatie in grootte van de doorbuiging groot kan zijn, moet een extra zeeg op het verticale alignement van de rijbaan worden aangebracht. Deze extra zeeg wordt opgebouwd uit twee waarden:
- 10 % van de direct optredende vervorming door eigen gewicht plus voorspanning, berekend met het definitieve statische systeem.
- 60 % van de kruipvervorming die rekentechnisch gezien nog optreedt na de bouwfase. Deze kruipvervorming moet betrokken worden op het eigen gewicht plus voorspanning.
Voor het vervolg zie onderliggende eis
In aanvulling op de regels in hoofdstuk 8, gelden de eisen in de volgende artikelen van de vervallen norm NEN 6723:2009:
- 10.1.5 wapening in kolommen
- 10.1.6 wapening bij geconcentreerde lasten
- 10.1.7 minimale wapening in consoles
- 10.1.8 minimale kenmiddellijn
- 10.1.9 wapening in betonscharnieren
- 10.1.10 wapening i.v.m. krommingsdrukken door gebogen voorspanelementen
- 10.1.11 niet-vervangbare voorspanelementen
- 10.2 lassen en branden nabij voorspanelementen
- 10.3 klemmofverbindingen
- 10.5 uitvoering
- 10.6 voegen
Bij tegenstrijdigheid tussen de eisen in bovenstaande artikelen en artikelen in NEN-EN 1992-1-1 of NEN-EN 1992-2, is de strengste eis van toepassing.
In doorsneden ter plaatse van de maximale veld- en steunpuntsmomenten en ter plaatse van toevallige inklemmingsmomenten mag de staafafstand ten hoogste tweemaal de plaatdikte bedragen met een maximum van 250 mm. In de overige doorsneden en bij verdeelwapening mag de staafafstand ten hoogste 4 maal de plaatdikte bedragen met een maximum van 500 mm.
In platen dikker dan 150 mm moet een boven- en ondernet worden aangebracht met een maximale staafafstand van 250 mm. Dit geldt ook voor druklagen.
Indien bij ingestorte wapeningsstaven niet wordt voldaan aan de eis ten aanzien van de minimale relatieve riboppervlakte volgens EN 1992-1-1, bijlage C (fR,min), moet de rekenwaarde van de uiterst opneembare aanhechtspanning fbd zijn gehalveerd (bijvoorbeeld voor draadeinden). Dit geldt niet voor (achteraf) ingelijmde wapeningsstaven, omdat de invloed van de profilering in dat geval in rekening is gebracht door toepassing van de berekenings- en beproevingsmethode volgens EAD 330087, zie ook de ROK aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 8.4.1 (7) - ROK-0116.
Opmerking:
De halvering van de aanhechtspanning is afgeleid uit de verankeringslengte voor glad staal volgens de vervallen norm NEN 6720.
Verificatie:
Bij de minimale vrije afstand tussen voorspankanalen volgens dit artikel, kan worden aangenomen dat de ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om een trilnaald Ø 63 mm in te brengen en een goede verdichting van het beton mogelijk te maken, op voorwaarde dat de kabels niet zijn gekromd in dwarsrichting.
Indien de voorspankabels in dwarsrichting zijn gekromd, is een grotere vrije afstand noodzakelijk als de kromtestraal kleiner is dan volgens tabel T0119-1 (en moet berekende splijt- en/of ponswapening worden toegepast).
Bij toepassen van een stortkoker Ø 100 mm mag worden aangenomen dat de ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om het beton te storten zonder de voorspankanalen te beschadigen, als een minimale h.o.h. afstand volgens onderstaande tabel T0119-2 wordt gehanteerd (tabel is gebaseerd op 15 mm speling).
Ø is de uitwendige diameter voorspankanaal.
Bij toepassing van haarspelden als ponswapening moeten de overlappingen van de rechte einden voldoen aan de eisen met betrekking tot verankeringslengte. In plaats van haarspelden mogen ook open beugels met voldoende verankeringslengte worden toegepast volgens figuur 9.5 van NEN-EN 1992-1-1, op voorwaarde dat ze het boven- en ondernet omsluiten.
Bij voegen tussen geprefabriceerde betonelementen moet de dwarskracht via ophangwapening naar de geprefabriceerde betonelementen worden overgedragen (zie figuur 6-1). Als geen dwarsvoorspanning wordt toegepast, moet ten minste een sponningbreedte van 30 mm worden aangehouden, exclusief de eventueel benodigde oplegsponning voor de onderbekisting van het tussenstort zoals aangegeven in figuur F0122. Het aansluitvlak tussen het geprefabriceerde element en de tussenstort moet ten minste voldoen aan de klasse ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.5 (2). De plaatdikte van het tussenstort moet ten minste 150 mm zijn. De oplegsponning moet voldoen aan NEN-EN 15050, annex F3.
Opmerking: Indien de cementhuid ter plaatse van de aansluitvlakken is verwijderd, mag het aansluitvlak als ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.5 (2) worden beschouwd.
Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2 + NB.
Voor tunnels geldt dat de delen van de tunnel die belast worden met een brand volgens de koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme moeten voldoen aan de aanvullende eisen die in deze paragraaf van de ROK gesteld worden. Voor die delen die belast worden met een standaardbrandkromme mogen de eisen en tabellen uit de Eurocode voor standaard brand gevolgd worden.
zie onderliggende eisen.
4.5 Spatten
Er moeten aantoonbaar werkende maatregelen worden genomen tegen afspatten van beton. De maatregelen kunnen bestaan uit het voldoende beschermen van het beton zodat afspatten niet kan plaatsvinden of door het toepassen van een betonmengsel dat ongevoelig is voor afspatten (eventueel met polypropyleen vezels). Door het uitvoeren van brandproeven moet de gevoeligheid tegen afspatten onder gebruiksomstandigheden worden aangetoond. Daarnaast moet het bouwproces voldoende beheerst plaatsvinden om te borgen dat de mengselsamenstelling in de tijd niet significant veranderd. De maatregelen tegen afspatten van beton moet worden uitgevoerd en aangetoond volgens de RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies.
Advies:
Niet-constructief onderwaterbeton of onderwaterbeton met een tijdelijke constructieve functie (gewapend of ongewapend) hoeft niet te voldoen aan de voorgeschreven minimale betonsterkteklasse Cmin. Aanbevolen wordt om in de berekening uit te gaan van een betonsterkteklasse C20/25 voor zowel gewapend als ongewapend onderwaterbeton.
- horizontale en verticale vlakken aan weerszijden van en onder een voeg;
- horizontale vlakken van een tandconstructie (onder en boven);
- oplegvlakken onderbouw
Opmerking:
Dit artikel betreft niet de buigslappe voeg zelf. Deze moet ontworpen worden volgens RTD 1023.
In afwijking van de Nationale Bijlage geldt de volgende definitie:
σcd is de optredende normaalspanning (druk is positief) ter plaatse van de uiterste vezel aan de bovenkant resp. de onderkant van de constructie onder invloed van de voorgeschreven belastingscombinatie, in MPa.
Opmerking:
Deze eis is een verzwaring ten opzichte van de gestelde eis in de Nationale Bijlage. Bedoelde voegen worden niet gekruist door betonstaal, maar wel door (dwars)voorspanning.
In afwijking van sub (7) geldt dat de eisen zoals opgenomen in NEN-EN 13670 en de aanvullingen in de ROK van toepassing zijn op de productie van alle geprefabriceerde betonelementen. Voor zover de eisen in de betreffende productnorm strijdig zijn met of afwijkend zijn van NEN-EN 13670, prevaleren de eisen in de betreffende productnorm met uitzondering van de aanvullingen en invullingen in deze paragraaf van de ROK.
De volgende definitie wordt toegevoegd:
3.26
Geboortecertificaat
Documentatie waarmee de daadwerkelijk gerealiseerde kwaliteit en eigenschappen van de betonconstructie worden vastgelegd. Het bevat alle materiaalgegevens en keuringsregistraties waarin is aangetoond dat voldaan is aan de gespecificeerde eisen (incl de relevante normeisen).
Geboortecertificaten maken onderdeel uit van de overdrachtsgegevens voor het beheer- en onderhoud van de constructie. Zie ook ROK-0139.
(2) Per constructiedeel moet een geboortecertificaat worden opgesteld met daarin ten minste de volgende registraties:
a) Verwijzing naar de betreffende uitvoeringsspecificatie en het kwaliteitsplan.
b) De registraties conform NEN-EN 13670, 4.2.3 tabellen 1, 2 en 3.
c) Het toegepaste betonmengsel (conform overzicht van ROK-0137 4.2.1 (2) f) )
d) De gegevens van de productiecontrole conform tabel T-00830 van ROK-00830, onderwerp 7 t/m 11.
e) Een stortverslag per stort waarin minimaal de volgende zaken zijn aangegeven:
- Stortdatum, start en eindtijd, wijze van storten;
- buitentemperatuur en weersomstandigheden tijdens stort;
- maatregelen ten behoeve van verhardingsbeheersing (bijvoorbeeld getroffen maatregelen bij lage en bij hoge temperaturen, koeling bij massabeton, etc);
- methode en duur van nabehandeling.
f) keuringsrapporten met betrekking tot voorspanning (zie NEN-EN 13670, 7 en de aanvullingen hierop in de ROK):
- inmeting hoogteligging voorspankabels (bij gekromde kabels);
- spanrapporten (zie NEN-EN 13670, 7.5.1);
- injectierapporten inclusief de resultaten van uitgevoerde proeven (zie NEN-EN 13670, 7.6.5 en de aanvullingen hierop in de ROK).
g) keuringsrapporten van de keuring na ontkisten (zie NEN-EN 13670, 8.6 en de aanvullingen hierop in de ROK).
h) as-built tekeningen of meetrapporten van de gerealiseerde positie en hoofdafmetingen.
i) een omschrijving van afwijkingen (NEN-EN 13670, 4.4) en, voor zover van toepassing, de genomen corrigerende maatregelen.
Zowel in het geval dat alleen het ontwerp als in het geval dat zowel het ontwerp als de uitvoering binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het ontwerp, waar van toepassing, overeenkomstig de uitvoeringsnormen worden gewerkt.
(1) Vervang de tekst door: Voor aanvang van de vervaardiging van enig deel van het werk, moet de uitvoeringsspecificatie, die relevant is voor dat deel van het werk volledig zijn en beschikbaar voor Rijkswaterstaat.
(2) De informatie zoals genoemd onder (2 moet worden opgenomen in een als zodanig herkenbaar overdrachtsdocument en, voor zover relevant, op de op te leveren uitvoeringstekeningen worden vastgelegd. In aanvulling daarop geldt dat in de uitvoeringsspecificatie moet zijn opgenomen:
f) Een overzicht met per constructiedeel het toe te passen betonmengsel en de daarbij behorende relevante gegevens conform tabel T-00830 van ROK-00830 onderwerp 1 t/m 6.
Er moet een (deel)kwaliteitsplan worden opgesteld voor het uit te voeren betonwerk. Hierin moet beschreven worden hoe aan de eisen van NEN‑EN 13670, NEN 8670 en de aanvullingen van de ROK zal worden voldaan.
Voor aanvang van de vervaardiging van enig deel van het werk, moet het kwaliteitsplan volledig zijn en beschikbaar voor Rijkswaterstaat.
De volgende producten moeten, zolang deze nog niet onder CE-markering geleverd kunnen worden volgens de verordening bouwproducten 305/2011/EU (Construction Products Regulation), onder productcertificaat worden geleverd:
- betonmortel (BRL 1801);
- betonstaal (BRL 0501);
- gehechtlaste wapeningsnetten, wapeningsconstructies en buig- en vlechtwerk (BRL 0503);
- mechanische verbindingen van betonstaal (BRL 0504);
- stekken- en doorkoppelbakken (BRL 0506);
- krachtlasverbindingen met betonstaal en stalen strippen (BRL 0512);
- voorspanstaal (BRL 2401).
In te storten stalen onderdelen en bijbehorende verbindingen moeten worden geleverd met keuringsdocumenten volgens de eisen bij 5.2 in par 7.20 van de ROK. Indien deze onderdelen thermisch worden verzinkt, moeten deze worden geleverd met een fabrieksverklaring als bedoeld in NEN-EN-ISO 1461, waarbij tevens de resultaten van uitgevoerde controles van de laagdikte conform par 6.2 van deze norm worden geleverd.
Op of in het oppervlak van de verhardingsconstructie van een Verharde Baan aangebrachte tekens ter geleiding, waarschuwing, regeling of informatie van het verkeer. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in lijn-, punt- en vlakmarkering. (bron: Netwerkwerkmanagement Informatiesysteem (NIS) - Definities)
Alternatieve definitie(s)
Het uitvoeren van betonreparaties, zoals bedoeld onder 8.8 (6) van deze paragraaf, en het afwerken van tijdelijke voorzieningen zoals centerpengaten, zoals bedoeld onder 5.6.2 van deze paragraaf, moeten worden uitgevoerd door een houder van een KOMO® procescertificaat op basis van BRL 3201.
De controle van de uitvoering moet voor deze uitvoeringswerkzaamheden ten minste bestaan uit het verifiëren van de kwalificaties van het uitvoerend personeel op het voldoen aan de eisen van de BRL. Deze controle moet geregistreerd worden.
Ten minste van risicovolle uitvoeringswerkzaamheden, waarvan de gerealiseerde kwaliteit van de resultaten achteraf niet meer volledig en/of op eenvoudige wijze kan worden aangetoond, moet tijdens de uitvoering controle plaatsvinden op de naleving van het uitvoeringsproces en de verwerkingsvoorschriften. Onder risicovolle werkzaamheden vallen onder andere de volgende uitvoeringsprocessen:
- het injecteren van voorspankanalen (zie 7.6);
- nabehandeling en bescherming van beton, na het storten en na het ontkisten (zie 8.5);
- het aanbrengen van constructieve verbindingen (zie 9.6.3);
- het uitvoeren van constructieve reparaties.
Hulpconstructies moeten uit oogpunt van veiligheid voorafgaand aan het storten van de betonmortel integraal worden gekeurd door de verantwoordelijke constructeur of door een door de constructeur daartoe aangewezen functionaris.
Opmerking:
CUR Rapport 2006-1 “Veiligheid van hulpconstructies voor het realiseren van betonwerk” geeft hiervoor richtlijnen.
alle activiteiten, met inbegrip van de levering van goederen, die de Opdrachtnemer naast en in aanvulling op de Ontwerpwerkzaamheden moet verrichten om het Werk te realiseren. (bron: Uniforme Administratieve Voorwaarden voor geïntegreerde contractvormen 2005)
Alternatieve definitie(s)
Geheel van Ontwerp-, Uitvoerings- en Onderhoudswerkzaamheden, dat de Opdrachtnemer moet verrichten om te bewerkstelligen dat het Werk op de in de Basisovereenkomst vastgelegde datum van oplevering en, indien overeengekomen, gedurende de Meerjarige Onderhoudsperiode, aan de uit de Overeenkomst voortvloeiende eisen beantwoordt. (bron: Uniforme Administratieve Voorwaarden voor geïntegreerde contractvormen 2005)
Alternatieve definitie(s)
Op de in het beton achterblijvende delen van centerpenconstructies moet dezelfde dekking worden aangehouden als voor de wapening.
Voor waterdicht werk moeten niet terugwinbare centerpennen worden toegepast welke voorzien zijn van een aangelast stalen plaatje (waterslot)
Centerpensparingen moeten volledig worden gevuld en vlak worden afgewerkt met een daartoe geschikte reparatiemortel die voldoet aan NEN-EN 1504-3 (klasse R3) tenzij in een projectspecifieke specificatie van schoon beton andere eisen zijn gesteld. De uitvoering moet plaatsvinden door deskundig personeel, gecertificeerd volgens BRL 3201.
Document met daarin de verzameling geordende eisen en beschrijving van de beschikbare oplossingsruimte dan wel de gekozen oplossing met de oplossingsmarge die geldt voor een systeem (product of dienst). (bron: Leidraad voor Systems Engineering (SE) in de GWW sector)
Alternatieve definitie(s)
Afstandhouders moeten van cementgebonden materiaal zijn, met uitzondering van de afstandhouders voor in de grond gevormde paalfunderingen zonder permanente casing.
Tevens moet, indien van toepassing, worden voldaan aan NEN-EN 1992-1-1 art. 4.4.1.3 (4) en aan de esthetische eisen met betrekking tot schoon beton (zie ROK-0167).
Lassen is alleen toelaatbaar voor wapeningsstaal dat als lasbaar is geclassificeerd en met expliciet verkregen toestemming van de constructeur.
Hechtlassen van niet-constructieve lasverbindingen, anders dan fabrieksmatig uitgevoerde puntlassen (netten), zijn alleen toelaatbaar met toestemming van de constructeur.
Ter controle van de uitgangspunten van de ontwerpberekening moeten van drie kabels per viaduct of brug, wrijvingsverliezen worden gemeten. Hiervoor moet worden uitgegaan van enkelzijdig spannen tot 100% van de voorspankracht en hierbij moeten alle aangenomen en berekende waarden worden opgegeven, zoals verlenging, kabelkracht aan beide zijden, μ_ , ϕ1 en de E-modulus. Deze kabels voor het bepalen van de wrijving moeten dezelfde eventuele eerdere afspanfasen (bij deze kabels uiteraard eenzijdig afspannen) hebben ondergaan als de overige kabels (voorspannen van “krimp- en ontkistingsvoorspanning”). Na de wrijvingsmeting de kabels spannen conform spanprotocol. De resultaten moeten ter goedkeuring aan de verantwoordelijke constructeur worden voorgelegd.
Na het spannen moeten de einden van de spanelementen worden afgeslepen. Het afslijpen moet geschieden op een afstand groter dan 30 mm van het einde van verankeringsonderdelen, bij 'Injecteren van spankanalen met strengen met napersen”. Tijdens het afslijpen mogen geen ontoelaatbare temperaturen bij de verankering optreden. Indien het afslijpen aan een streng langer dan 15 seconden duurt, het slijpen onderbreken en pas weer voortzetten nadat de streng volledig is afgekoeld tot de omgevingstemperatuur.
Kunstwerk over een weg, spoorweg of terreinverdieping, bestaande uit een dek gesteund door pijlers en landhoofden.
Van stortnaden in milieuklasse XD2, XD3, XS2 of XS3 en bij waterdicht betonwerk moet de cementhuid over het gehele contactoppervlak worden verwijderd.
Opmerking:
Tevens wordt er op gewezen dat stortnaden in bovenzijden van brugdekken afgeplakt moeten worden, zoals bedoeld in NEN 6723:2009, 10.6.3, die van kracht is via ROK paragraaf 6.1, 8 - ROK-0113. Voorts moeten stortnaden tussen bovenzijde brugdek en bermconstructies worden beschermd door een waterdichte voorziening. De standaardoplossing is een flexigoot, zoals beschreven in RTD 1009, B4.3.6.2.
Onder water gestort beton niet eerder belasten dan nadat het beton een gemiddelde druksterkte heeft van 100% van de karakteristieke druksterkte en waarbij de minimaal gemeten druksterkte 80% van het gemiddelde moet zijn. Het bepalen van de sterkte moet worden uitgevoerd met behulp van gewogen rijpheids-meting volgens NEN 5970.
Bij het verharden van beton kunnen trillingen door het wegverkeer de sterkte van het beton beïnvloeden. Voor de uitvoering van de betonconstructie moet de volgende eis worden aangehouden:
In de kritische periode van de verharding (3-14 uur na storten beton zonder beïnvloeding van begin binding) moet de pieksnelheid van het verhardende beton ten gevolge van doorbuiging door verkeer beperkt blijven tot maximaal 35 mm/s. Dit betekent dat er meestal geen vrachtverkeer dicht aan de rand is toegestaan zonder sterke snelheidsbeperkingen. De rek door buiging in het verhardende beton mag niet meer dan 0,035 mm/m1 bedragen. Verschillen in vervorming door verschuiving tussen het jonge beton en de bestaande betonconstructie zijn niet toegestaan.
In situaties waarin een curing compound mag worden toegepast, moet het aan te brengen nabehandelingsmiddel na 72h beproeving voldoende vochtvasthoudend vermogen bezitten, gedefinieerd door een “curing efficiency index” van minimaal 70%, zoals bepaald volgens de procedure beschreven in NPR-CEN/TS 14754-1.
Voor alle nabehandelingsklassen geldt bovendien dat het toe te passen nabehandelingsmiddel gedurende de volledige duur van de nabehandeling een curing efficiency index ≥ 70% moet bezitten. De in het werk aan te houden nabehandelingsduur moet daarbij ten minste gelijk zijn aan de minimale nabehandelingsperiode, zoals bepaald volgens Tabel 4 - Nabehandelingsklassen van NEN-EN 13670.
Indien de effectieve werkingsduur van het aan te brengen nabehandelingsmiddel minder lang is dan de in het betreffende werk aan te houden nabehandelingsduur, moet het nabehandelingsmiddel vóór het verstrijken van de effectieve werkingsduur, telkens opnieuw worden aangebracht. De effectieve werkingsduur van een nabehandelingsmiddel wordt daarbij gedefinieerd als de beproevingsduur waarbij de curing efficiency index een waarde ≥ 70% bezit. De effectieve werkingsduur van een nabehandelingsmiddel moet dan worden bepaald volgens de procedure beschreven in NPR-CEN/TS 14754-1 met een minimale beproevingsduur waarbij de curing efficiency index ≥ 70% bedraagt. Indien een effectieve werkingsduur langer dan 72 uur, niet kan worden aangetoond, moet het nabehandelingsmiddel gedurende de nabehandelingsduur tenminste na iedere 3 dagen (72 uur) opnieuw worden aangebracht.
Opmerking 1: De hoeveelheid in het werk aan te brengen nabehandelingsmiddel per m2 betonoppervlak moet minimaal gelijk zijn aan de door de producent opgegeven hoeveelheid die na minimaal 72 uur beproeving volgens NPR-CEN/TS 14754-1 heeft geresulteerd in een curing effciency index ≥ 70%.
Opmerking 2: Bij de beoordeling van de geschiktheid van een nabehandelingsmiddel voor toepassing in een werk moet rekening worden gehouden met de helling en de grootte (hoogte) van het te behandelen betonoppervlak. Voorbeeld: Bij verticale betonoppervlakken zal het aangebrachte nabehandelingsmiddel, afhankelijk van de thixotrope eigenschappen, de neiging hebben om in meer of mindere mate naar beneden te lopen, waardoor per locatie de hoeveelheid aangebracht nabehandelingsmiddel per m2 betonoppervlak aanzienlijk kan afwijken van de minimaal benodigde hoeveelheid per m2.
In het geval van koelen van beton moet uit de berekening volgen:
1. Waar en hoe er gekoeld moet worden om aan de spanningseis, zie ROK bepaling bij NEN-EN 1992-1-1, 7.3, te voldoen.
2. Waar de thermokoppels geplaatst worden.
3. Welk temperatuurverloop verwacht wordt ter plaatse van de thermokoppels.
De volgende controles moeten worden uitgevoerd:
1. Voorafgaand aan de stort moet het koelsysteem worden gecontroleerd op lekkage door middel van het afpersen van de koelbuizen. Uit de simulatieberekeningen volgt welk maximaal koelwaterdebiet verwacht wordt en wat de bijbehorende maximale werkdruk in het systeem zal zijn. De afpersdruk moet minimaal het dubbele zijn ten opzichte van de maximaal verwachte werkdruk.
2. De thermokoppels ijken met behulp van ijswater of door gebruik te maken van een geijkte rijpheidscomputer. Bij het ijken moeten de thermokoppels reeds voorzien zijn van het aantal meters draad zoals in werkelijkheid wordt toegepast.
3. Voorafgaand aan de stort moeten de signalen van de afzonderlijke thermokoppels en debietmeters worden gecontroleerd.
4. Voorafgaand aan de stort moet de specietemperatuur bekend zijn en de temperatuur van het koelwater zijn gecontroleerd.
5. Na gebruik van de koelbuizen moeten deze met grout worden geïnjecteerd om corrosie en lekwegen te voorkomen.
6. Koelbuizen verzekeren tegen opdrijven.
Water dat als koelmiddel in de industrie of energiecentrales wordt gebruikt voor hun proces. Het water wordt onttrokken uit een oppervlakte-waterlichaam om bepaalde productieprocessen te koelen, waarna het verwarmde water weer wordt geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. (bron: Helpdesk Water)
Alternatieve definitie(s)
Krimpscheuren in betonconstructies ≥ 0,2 mm en watervoerende scheuren, ongeacht de scheurwijdte, moeten worden geïnjecteerd door middel van een geschikte injectiemethode met een daartoe geëigend injectiemateriaal dat voldoet aan NEN-EN 1504-5. De reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat op basis van BRL 3201. Opdrachtnemer moet voor de reparatie van watervoerende scheuren een verzekerde garantie geven. Deze garantie heeft een looptijd van 10 jaar na oplevering van het werk.
Verschillen in de zeeg tussen in het werk naast elkaar gelegen geprefabriceerde liggers mogen in de eindsituatie nergens groter zijn dan:
- Bij liggers waarvan de bovenzijde geprefabriceerde ook bovenzijde constructie is (met name kokers): max. 20 mm, ongeacht de liggerlengte;
- Bij overige liggertypes:
- t/m liggerlengte van 30 m: 20 mm;
- liggerlengte groter dan 40 m: 30 mm;
- liggerlengte vanaf 30 t/m 40 m: interpoleren tussen 20 en 30 mm.
Ten aanzien van figuur 4 nr. b, voetnoot a, geldt dat zowel ten aanzien van cmin als ten aanzien van cnom + Δ c(plus) een statistische benadering is toegestaan.
De minimumdekking cmin moet als een 5%-ondergrens worden beschouwd, waarbij voor iedere zijde van een betonelement of constructieonderdeel geldt dat maximaal 5% van de na ontkisten (aan het verharde beton) gemeten dekkingen kleiner mag zijn dan cmin. Geen enkele gemeten dekking mag kleiner zijn dan cmin,abs = cmin- Δ cabs, waarbij Δ cabs = 5 mm, zie figuur F0170. Indien dit wel het geval is, zal uitgebreid aanvullend dekkingsonderzoek moeten worden uitgevoerd in de gebieden rondom de lage meetwaarden. Op basis van de bevindingen moeten, indien nodig, adequate correctieve en/of preventieve maatregelen worden genomen om de gewenste duurzaamheid alsnog te realiseren.
De maximumdekking cmax = cnom + Δ c(plus) moet als een 5% bovengrens worden beschouwd, waarbij voor iedere zijde van een betonelement of constructieonderdeel geldt dat maximaal 5% van de na ontkisten (aan het verharde beton) gemeten dekkingen groter mag zijn dan cnom + Δ c(plus), zie figuur F0170.
In het geval dat bij het ontwerp een grotere dekking is gekozen dan cnom en als daar rekening mee is gehouden bij de scheurwijdtetoets door middel van de factor kx volgens NEN-EN 1992-1-1, 7.3.1, dan moet bij de beoordeling van de betondekking worden uitgegaan van deze gekozen betondekking ctoegepast in plaats van cnom. De minimumdekking cmin. moet dan worden verhoogd met de toeslag ctoegepast - cnom.
voor vervolg zie onderliggende eis.
Constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren (met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties), anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart; (bron: Model Bouwverordening)
Alternatieve definitie(s)
Tenzij in bijlage G strengere eisen zijn gegeven, geldt dat de afwijking van de nominale afmetingen van onderdelen van betonconstructies met afmetingen groter dan 400 mm zonder herberekening van de constructie maximaal gelijk mag zijn aan 2,5 % van de betreffende afmeting met een maximum van 50 mm. Bij afmetingen kleiner dan 400 mm mag de bedoelde afwijking ten hoogste 10 mm bedragen.
Voor constructie delen van massabeton die permanent onder (grond-)water liggen, dus milieuklassen XC1, XC2 en XS2 moet het gehalte portlandcementklinker minimaal 20% (m/m) zijn.
Daarnaast moet het gekozen cement of bindmiddel voor sterkteklassen tot en met C55/67, alsmede voor alle milieuklassen anders dan altijd droog (X0), voldoen aan één van de volgende cement en/of bindmiddelcombinaties:
- CEM III/B; of een combinatie van CEMIII/B en CEM I conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie B; of een combinatie van CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie E. Het percentage hoogovenslak is ≥ 50% (m/m).
- CEM III/A; of een combinatie van CEM III/A met gemalen gegranuleerde hoogovenslak inclusief de eisen uit CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie E; of een combinatie van CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie E. Het percentage hoogovenslak is ≥ 50% (m/m).
- CEM II/B-V; of een combinatie van CEM II/B-V en CEM I; of een combinatie van CEM I met poederkool vliegas conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie A. Het percentage poederkoolvliegas is ≥ 25% (m/m) en ≤ 35 % (m/m).
Advies:
In aansluiting op NEN 8005 is het toegestaan om voor betonsterkteklasse C30/37 en hoger, bij gebruik van CEM III (slakgehalte > 50%), bij milieuklasse XD3 en XS3, de maximaal toelaatbare water-cementfactor te verhogen van 0,45 naar 0,50. Hierbij is de classificatie als massabeton in tabel E van NEN 8005 niet van toepassing. Uitzondering hierop zijn de betondelen waarop eis ROK-0180 van toepassing is.
Bevestigingsmiddelen in beton moeten voldoen aan de NEN-EN 1992-4.
Het achteraf aanbrengen van bevestigingsmiddelen en wapeningsstaal (verder ankers genoemd) in verhard beton moet worden uitgevoerd door een houder van een KOMO® procescertificaat op basis van BRL 0509.
Ankers zonder CE-markering moeten worden beproefd volgens ROK-0184. Ankers met CE-markering moeten eveneens op dezelfde wijze worden beproefd bij gerede twijfel over juiste plaatsing.
Momentgecontroleerde ankers moeten met een momentsleutel op spanning worden gezet. Wanneer het aanhaalmoment dat door de leverancier is voorgeschreven, niet kan worden gehaald, is de installatie van het anker niet correct gebeurd en moet het anker worden afgekeurd. Het anker moet worden beproefd door het aanhalen met de momentsleutel.
Bij het monteren van momentgecontroleerde ankers (zowel diepe als ondiepe verankering) moet na het boren van het ankergat een minimale betondikte van 10 mm overblijven tussen het gat en de wapening (detectie van de wapening noodzakelijk). Wanneer deze dekking niet kan worden gerealiseerd, moeten lijmankers worden toegepast.
Voor aan te houden uitvoeringsklasse voor de meest voorkomende RWS-producten moet Tabel T0288 worden gehanteerd, tenzij contractueel anders is bepaald.
Daar waar het producten betreft welke niet in de ROK worden behandeld, moet de uitvoeringsklasse worden gekozen op basis van NEN-EN 1993-1-1+C2/A1.
EXC1 is niet toegestaan.
Bijlage C is een informatieve bijlage. In C.1(2) zijn verschillende methoden voor eindige elementen berekeningen voor plaatconstructies gegeven. De te kiezen methode moet in overeenstemming zijn met de vereiste (danwel toegestane) methodiek van berekening in een algemene of een productgerichte norm.
Noot:
Bijvoorbeeld voor bruggen (of daaraan gelijk gestelde constructies in deze ROK) moet de globale krachtsverdeling in de constructie worden gebaseerd op een lineair elastische berekening (d.w.z. altijd fysisch lineair en waar nodig geometrisch lineair of niet-lineair). Ook spanningen voor vermoeiingsanalyses moeten op dezelfde manier worden bepaald.
Bij de berekening van verbindingen in constructieelementen van klassen 3 en 4 moet de krachtverdeling worden afgeleid van de spanningsverdeling in de aansluitende constructieelementen. Een elasto-plastische berekening is niet toegestaan voor verbindingen van primaire onderdelen. Verbindingen van secundaire onderdelen mogen elasto-plastisch worden berekend, mits voldoende redundantie in de verbinding aanwezig is (vloeitraject, plastische deformatie zonder breuk).
Voor de randafstand e2 in tabel 3.3. van NEN-EN 1993-1-8 moet minimaal 1,5 · do worden genomen. Bij een lagere waarde, maar minimaal 1,2 * do, moet met een gereduceerde grensstuikkracht worden gerekend. Voor de steek p2 in tabel 3.3. van NEN-EN 1993-1-8 moet minimaal 3,0 · do worden genomen. Bij een lagere waarde, maar minimaal 2,4 · do, moet met een gereduceerde grensstuikkracht worden gerekend. Een en ander volgens tabel 3.4 van NEN-EN 1993-1-8, paragraaf 3.6.
Voor de wrijvingscoëfficiënt μ mag gebruik worden gemaakt van NEN-EN 1993-1-8/NB, tabel NB.2 of NEN-EN 1090-2, 8.4 tabel 17 waarbij de voorwaarden van laatstgenoemde voor de oppervlaktebehandeling ook gelden voor eerstgenoemde. Bijlage G van NEN-EN 1090-2 mag niet worden toegepast.
In aanvulling op NEN-EN 1993-1-8/NB, tabel NB.1-3.7 opmerking 4 geldt dat verlies van boutvoorspanning (bij schuifvaste en/of op trek belaste voorgespannen boutverbindingen) bij geverfde oppervlakken moet worden voorkomen door:
- bij schuifvaste verbindingen klasse B (zie tabel 17 NEN-EN 1090-2) te voldoen aan de opgegeven maximale laagdikte ethyl-zinksilicaat op elk contactvlak;
- in het geval schuifvastheid niet is vereist, de contactvlakken te voorzien van een primer met een droge laagdikte van 50-100 μm ;
- in alle gevallen ervoor te zorgen dat er maximaal 40-50 μm droge laagdikte primer onder de sluitringen aanwezig is.
Na het aanbrengen van de verbinding moet het volledige conserveringssysteem worden aangebracht.
Ten aanzien van alle op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van de ROK, is de vereenvoudigde methode met de λ’s, zoals bedoeld in 6.2 en 6.3 niet toegestaan. Voor bruggen geldt dat NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6) verplicht tot het gebruik van vermoeiingsbelastingsmodel 4 en specifiek voor stalen bruggen vermoeiingsbelastingsmodel 4a conform NEN-EN 1991-2/NB.
De toetsingsprocedure in 8 (2) en 8 (3) is gekoppeld aan het beschikbaar zijn van equivalente spanningsintervallen. Indien deze niet beschikbaar zijn of de methode van bepaling daarvan niet van toepassing is verklaard, moet de vermoeiingsverificatie volgens 8(4) via bijlage A van NEN-EN 1993-1-9 worden uitgevoerd met schade-accumulatie volgens bijlage A van NEN-EN 1993-1-9.
De in tabel 8.8 van de NEN-EN 1993-1-9 genoemde detail categorieën mogen niet worden gebruikt.
Verwezen wordt naar hetgeen vermeld in ROK paragraaf 7.13 onder 9.6(3) - ROK-0250 en bijlage F (betrekking hebbend op de 1993-2 + NB) ROK-0259.
Voor het gebruik van open verstijvers, NEN-EN 1993-1-9, tabel 8.9, wordt verwezen naar ROK-00906 en onderliggende eis ROK-00936.
De bijlage F is vervangen door eis ROK-00906.
Bij de constructiedetails 1, 2 en 3 is een MDF (= Maximale DoorlasFout) aangeduid als 'h2' . Doorslag van de las aan de binnenzijde van de trog is niet toegestaan (tenzij het gaat om een goed en vloeiend hechtende doorslag vanuit een handmatig aangelegde grondnaad).
De MDF mag gemiddeld 1 mm zijn met een maximum van 1,5 mm.
Toelichting:
Met betrekking tot eisen aan constructiestaal wordt tevens gewezen op de eisen in ROK paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2).
Informatie/waarschuwing:
Bij een tweetal projecten in Nederland zijn tijdens/na het lassen van platen met verbeterde eigenschappen in dikterichting (Z35) scheuren opgetreden evenwijdig aan het plaatoppervlak. In beide gevallen betrof het een detaillering conform figuur F0209 waarbij tevens gold dat vrije krimp van de lassen door omliggende constructiedelen in sterke mate werd verhinderd. De scheuren bevonden zich exact in het midden van de in de dikterichting aangesproken plaat (gele plaat).
- Het lasdetail is verre van optimaal (de in de dikterichting belastte plaat inkorten en als backing gebruiken voor een V-naad met vooropening tussen de “blauwe” platen, verdient ten aanzien van dit aspect de voorkeur);
- De plaat welke op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken heeft op de plek waar deze het meest op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken een snijrand die de dikte-eigenschappen kan beïnvloeden;
- Continu gegoten materiaal kan zogenaamde “mid-line” of “center-line” segregatie vertonen. Genoemde dunne segregatie laag heeft een afwijkende materiaalsamenstelling. Het lijkt erop dat die laag wel de sterkte haalt, maar slechts een beperkte breuktaaiheid heeft (waardoor kleine onvolkomenheden gecombineerd met hoge rekken tot scheurvorming leiden). De segregatie-laag lijkt bij een beperkt aantal continu gegoten platen aanwezig te zijn. De standaard beproevingsmethoden voor Z-kwaliteit tonen de aanwezigheid en de eigenschappen van een dergelijke segregatie-laag niet aan.
In aanvulling op NEN-EN 1993-1-11 + NB zijn de eisen volgens CEB-FIP recommendations: 'Acceptance of stay cable systems using prestressing steel' (bulletin 89) van toepassing voor tuibruggen en gelijksoortige toepassingen in andere soorten bruggen. Daar waar de eisen van de CEB-FIP strijdig zijn met de NEN-EN 1993-1-11, prevaleert de NEN-EN 1993-1-11 voor toetsingsaspecten in relatie tot sterkte (SLS, ULS en vermoeiing) en prevaleren de CEB-FIP recommendations voor materialen, detaillering en detailaspecten, fabricage, montage, systeem- en componenttesten, afnametesten, inspecteerbaarheid en beheer- en onderhoudsplannen enz., zoals gedefinieerd en opgenomen in de hoofdstukken 4 t/m 8 van de CEB-FIP (waarbij de generieke / functionele eisen t.a.v. deze aspecten, inclusief doorverwijzingen, zijn opgenomen in hoofdstuk 4). Normen genoemd in de CEB-FIP zijn van toepassing.
In aanvulling op de CEB-FIP recommendations geldt:
- de ontwerplevensduur (4.2.2.1, 4.3.2) moet 100 jaar zijn (voor CC3 bruggen) uitgaande van goed onderhoud (vastgelegd in een te leveren beheer- en onderhoudsplan)
- Er moet worden uitgegaan van corrosie categorie C5-M (4.2.2.2)
- Strengen moeten thermisch worden verzinkt, individueel PE/PP worden omhuld en met was/vet worden gevuld. De bundel strengen moet omhuld zijn met een HDPE-pijp (type 'monolithic'). Een 'equivalent system' (4.3.4) is alleen toegestaan indien gelijkwaardigheid (op alle aspecten) met het 'reference system' is aangetoond. Op plekken, zoals voor en achter het anker, waar de 3-voudige bescherming niet mogelijk is op de wijze waarop dat in de vrije lengte geschiedt, moet alsnog een 3-voudige bescherming worden aangebracht. Vochttoetreding in de zone vanaf de gestripte strengen (of draden) tot en met de afdekkap over/achter het anker moet duurzaam onmogelijk zijn en middels proeven worden aangetoond.
Voor vervolg zie onderliggende eis.
De eis in NEN-EN 1993-1-11 moet worden gelezen als een systeem waarbij de strengen bestaan uit 7 individueel thermisch verzinkte draden binnen een met was/vet (systeemeigen) gevulde PE/PP strengomhulling per streng. In aanvulling daarop moet de bundel strengen worden omhuld met een HDPE-pijp (met geschikte voorzieningen voor thermische effecten en effecten door de lengteveranderingen van de tui door belasting). De verankeringszone van de strengen (ankerkap, verankeringzone en gestripte strenglengte) moet middels volledige vulling met was/vet (systeemeigen) tegen vochtindringing worden beschermd. Van de strengen afkomend (condens-)vocht mag nergens in blijven staan.
- de staalconstructie van vaste stalen bruggen;
- de staalconstructie van staalbeton bruggen;
- de staalconstructie van beweegbare stalen bruggen;
- de staalconstructie van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies (sluisdeuren, keermiddelen, enz.).
Specifieke aanvullingen, aanwijzingen en eisen met betrekking tot het gebruik van NEN 6786 (mede in relatie tot de aansluiting op de Eurocode) voor zowel de staalconstructie als de mechanische uitrusting zijn opgenomen in:
- ROK paragraaf 4.4 voor basiseisen (grondslagen);
- ROK paragraaf 5.11 voor belastingen;
- ROK paragraaf 7.16 voor sterkteregels.
Voor de staalconstructie van staalbetonbruggen moet NEN-EN 1993-2 worden gebruikt in samenhang met NEN-EN 1994-2 + NB en NEN-EN 1992-2 + NB.
Voor de staalconstructie van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies (sluisdeuren, keermiddelen, enz.) zijn geen specifieke Eurocodes opgesteld. Deze constructies moeten voor de beoordeling van de constructieve veiligheid en de levensduur worden gelijkgesteld aan bruggen. Specifieke aanvullingen, aanwijzingen en eisen met betrekking tot het gebruik van NEN-EN 1993-2 + NB in relatie tot de toepassing voor staalconstructies van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies, inclusief mechanische uitrusting, zijn opgenomen in:
- ROK paragraaf 4.3 voor basiseisen (grondslagen);
- ROK paragraaf 5.10 voor belastingen;
- ROK paragraaf 7.15 voor sterkteregels.
geheel van aandrijfmechanismen, vastzetinrichting en overige mechanische onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen en dergelijke (bij de mechanische uitrusting is de hydraulische installatie inbegrepen) (bron: Stelsel RWS Basisspecificaties)
Alternatieve definitie(s)
Vermoeiingstoetsing moet worden uitgevoerd voor alle onderdelen, niet alleen voor onderdelen welke niet voor inspectie toegankelijk zijn.
Alle onderdelen moeten bereikbaar zijn voor inspectie en onderhoud. Bij onderdelen waarbij de duurzaamheid met betrekking tot corrosie wordt verkregen middels sealen van een inwendige ruimte, moet ter verificatie van de lucht/vochtdichtheid worden afgeperst en moet rekening worden gehouden met inwendige over- en onderdruk volgens de bepalingen van NEN-EN 1991-1-5 + NB. Het inwendig afpersen of behandelen geldt niet voor de troggen van orthotrope rijdekken.
Bij andere toepassingen van troggen dan, als onderdeel van een orthotrope rijvloerconstructies, is inwendig behandelen en afpersen wel van toepassing.
homogene mengsel van gassen in de onderste lagen van de aardatmosfeer, voor ongeveer 78 vol.-% bestaand uit stikstofgas, 21 vol.-% uit zuurstofgas en bijna 1% argon. Daarnaast bevat lucht sporen van andere edelgassen, een sterk wisselende hoeveelheid waterdamp (0,7 vol.-%), en koolzuurgas, dat ook in hoeveelheid sterk kan wisselen. (bron: Wikipedia, de vrije encyclopedie (NL))
Alternatieve definitie(s)
Zie ook ROK-0220.
Bij het toetsen van de buitengewone ontwerptoestand, in geval van een aanrijding of aanvaring, mag enkel voor de lokale krachtsinleiding gebruik worden gemaakt van de plasticiteitstheorie. Aangetoond moet worden dat ondanks de lokale beschadigingen van de constructie (indien het geval) de constructie niet bezwijkt.
Deze eis geldt niet voor de krachtsafdracht bij aanrijding van voertuigkeringen (zie daarvoor NEN-EN 1991-1-7 + NB).
Volgens NEN-EN 1993-2/NB, 2.1.3.3(4) moeten blijvende voorspanverbindingen tussen constructieve onderdelen worden uitgevoerd volgens categorie C. Uitzondering op de regel zijn windverbanden (op of onder brugdekniveau in geval van houten of soortgelijke dekken), waar gekozen mag worden voor categorie A.
Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) - ROK-0200.
Leuningen moeten het theoretische verticale en horizontale verloop goed volgen (horizontale en verticale maximale afwijking van theoretisch verloop + en – 5 mm). Leuningen moeten gedilateerd (kunststof schuifverbindingen) zijn en moeten middels een boutverbinding losneembaar aan de constructie zijn bevestigd. De boutverbinding mag niet door trillingen los kunnen raken.
- NEN-EN 1990 + NB, A.2.4.3.2
- NEN-EN 1991-2 + NB, 5.7 + bijlage NB.I
In geval van (kans op) trillingen van kunstwerken als geheel of (individuele) onderdelen van kunstwerken door wervelvorming en/of aero-elastische instabiliteit (o.a. vortex-induced-vibrations, rain-wind induced vibrations, galloping en/of flutter) moeten spanningswisselingen in die onderdelen onder de vermoeiingsondergrens (“cutoff- limit”) van de betreffende details blijven of moeten bij ontwerp en uitvoering afdoende (en realiseerbare) voorzieningen worden getroffen om de trillingen weg te nemen.
In geval van kans op trillingen van een brug als geheel door wervelvorming en/of aero-elastische instabiliteit (o.a. vortex-induced-vibrations, rain-wind induced vibrations, galloping en/of flutter) moet de mate van excitatie, voor zover binnen de grenzen / het toepassingsgebied van NEN-EN 1991-1-4, met die norm op theoretische basis worden onderzocht. In het geval de constructie buiten het toepassingsgebied van NEN-EN 1991-1-4 ligt, moet, bij kans op trillingen door windeffecten, windtunnelonderzoek worden uitgevoerd. Voor boogbruggen met verticale hangers en/of tuibruggen moet altijd windtunnelonderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen dat er geen of slechts acceptabele wervelvorming en/of aero-elastische instabiliteit kan optreden in delen van de brug of de brug als geheel.
In alle gevallen moet worden aangetoond dat trillingen gedurende de levensduur niet kunnen leiden tot schade (statisch en/of vermoeiing) en discomfort.
In geval van (kans op) trillingen van individuele onderdelen door aanstoting (bijvoorbeeld mechanische aanstoting door verkeer) moeten spanningswisselingen in die onderdelen onder de vermoeiings-ondergrens (“cut-off-limit”) van de betreffende details blijven of moeten bij ontwerp en uitvoering afdoende (en realiseerbare) voorzieningen worden getroffen om de trillingen na optreden weg te nemen.
Het regenwater moet worden opgevangen en met een regenwaterafvoersysteem worden afgevoerd naar een in het contract vermelde locatie.
Indien rechtstreekse afvoer op de onderliggende structuur is toegestaan, moeten positie en lengte/hoogteligging van de afvoerlocaties zodanig worden gekozen dat, rekening houdend met de wind, geen afkomend water op constructiedelen kan komen of tegen constructiedelen kan waaien.
Het is niet toegestaan om vloeistoffen (hemelwaterafvoer of anderzijds) door kokervormige constructie-elementen te transporteren.
Afwijkend van de tekst in de NEN-EN 1993-2/NB en figuur 7.2 moet in plaats van (3) worden gelezen: Elke verbinding en doorsnede van een verbinding (een een hoofddraagsysteem (bv hoofdligger, dwarsdrager, boog, pyloon, enz.) moet ten minste de rekenwaarde van de sterkte van de kleinste aangesloten doorsnede kunnen overdragen.
Aanvullende eisen met betrekking tot lassen zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.8 en ROK paragraaf 7.20 en zoals hieronder beschreven.
Lasnaden in plaatvelden van constructieve hoofdelementen (bijvoorbeeld dekplaat, hoofdligger-lijven en -flenzen, dwarsdrager-lijven en -flenzen enz.) moeten volledig doorgelaste X-naden zijn.
Lassen in de hoofddraagconstructie moeten doorlopend en rondom worden gelegd.
Laspoortjes, in algemene zin, en specifiek in de lijven van hoofdliggers, dwarsdragers en consoles moeten worden vermeden en moeten, waar niet anders mogelijk, met een inzetstuk worden gedicht, minimaal R = 100 mm (X-naad naar lijfplaten).
Delingslassen van lijfplaten van hoofdliggers en dwarsdragers (en gelijkwaardige elementen van het hoofddraagsysteem) moeten versprongen liggen van delingslassen in de bijbehorende flenzen.
In het ontwerp en tijdens de uitvoering moeten enkelzijdige hoeklassen en enkelzijdige stompe lassen met spleet voorkomen worden. Indien deze lassen niet kunnen worden voorkomen, bijvoorbeeld bij sluitplaten van luchtdicht afgesloten kokers (indien toegestaan), moet de keeldoorsnede minimaal gelijk zijn aan 50% van de plaatdikte (a≥0,5t) (of zoveel groter als de berekening aantoont). Bij de toetsing moet de excentriciteit in rekening worden gebracht, zowel bij de vermoeiingsanalyse als de sterkteanalyse.
Uitgezonderd van deze eis zijn lassen voor opdikplaten, voetplaten en kleine koker- of buisprofielen die rondom worden gelast.
- 'vermoeiingsbelastingsmodel 4 van NEN-EN 1991-2 + aanvullende regels in NEN EN 1991-2/NB (resulterend in gebruik van vermoeiingsbelastingsmodel 4a” (zie NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6));
- de methodiek van bijlage A van NEN-EN 1993-1-9 (zie ook NEN EN 1993-1-9, 8(4));
- classificaties volgens NEN-EN 1993-2 bijlage F, NEN-EN 1993-2, 9.6 en NEN EN 1993-1-9 + NB, (in rangorde van geldigheid en inclusief bijbehorende eisen ten aanzien van toleranties, voorbewerking, lassen en NDO van NEN-EN 1993-2, bijlage F) en de lasbeëindiging t.p.v. aansluiting copehole - trogwand.
De in NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, tabel NB.7 aangegeven detaillering is verplicht voor bruggen voor wegverkeer in verkeerscategorie 1,2 en 3 (NEN-EN 1991-2/NB). Ontbrekende onderdeelafmetingen, plaatdikten en lasafmetingen (waar niet direct volgend uit de voorgeschreven detaillering) moeten worden bepaald (statisch en vermoeiing).
Tabel NB.7 van NEN-EN 1993-2/NB moet worden toegepast bij het ontwerp van nieuwbouwbruggen of bij de uitbreiding van bestaande bruggen. Tabel NB.8 moet worden toegepast bij de vaststelling van de vermoeiingsclassificaties van details van bestaande bruggen, NB.8 mag niet worden toegepast voor nieuwbouwbruggen of bij renovatie van bestaande bruggen.
Renovatie (in mindere mate vervanging; ook wel levensduurverlengend groot onderhoud genoemd) kan ook een keuze zijn als er nog lang geen sprake is van einde levensduur. Als regulier onderhoud zo grootschalig en/of frequent wordt (hinder en/of kosten) kan worden gekozen voor aanpassing van de bestaande infrastructuur. Er wordt bewust gekozen voor aanpassing op eisen op langere termijn met meestal een aantal jaar levensduurverlenging ten opzichte van de oorspronkelijke beoogde gebruiksduur. (bron: Procesmatige Spelregels Programma Vervanging en Renovatie - beslisnota)
Alternatieve definitie(s)
De titel van deze paragraaf moet worden gelezen als “ontwerp en berekening van spoor- en wegverkeersbruggen”. De aangegeven detaillering / kritieke zones zijn ter illustratie (niet volledig). De gegeven figuren geven vermoeiingstechnisch kritieke zones weer voor troggen, dekplaat en trog-dwarsdrager verbinding en beogen niet een compleet overzicht van alle kritieke zones in een brug of orthotrope rijvloer aan te geven (voor orthotrope rijvloer, zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F).
Zie hiervoor eis ROK-00906.
- de dekplaat;
- de langsverstijvers;
- de aansluiting van langsverstijvers aan het dwarsdragerlijf.
Zie voor vervolg onderliggende eis.
Zie eis ROK-00906.
De in genoemde artikelen gegeven procedure voor analyse van vermoeiing is gekoppeld aan het gebruik van vermoeiingsbelastingsmodel 3 van NEN-EN 1991-2 en daarom niet toegestaan voor wegverkeer (vermoeiingsbelastingsmodel 4 van NEN-EN 1991-2 moet worden toegepast volgens NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6)). Verwezen wordt naar de procedure genoemd onder 9.1.2 + 9.2.1 + 9.2.2 + 9.4.1.
Juridische verbintenis uit een overeenkomst tussen een opdrachtgever en een opdrachtnemer, die leidt, of kan leiden, tot de betaling van een geldsom. De betreffende overeenkomst wordt door de projecteigenaar aangegaan in het kader van de uitvoering van een goedgekeurd project. (bron: Handreiking Financieel Management)
Alternatieve definitie(s)
Bijlage C (NEN-EN 1993-2 + NB) is informatief afmetingsinformatie uit bijlage C (al dan niet minimale waarden) mogen niet worden gebruikt, maar moeten worden vastgesteld op basis van sterkte en vermoeiingsberekeningen rekening houdend met de daarvoor gelden eisen in deze ROK.
Uitvoeringsaspecten, benoemd in bijlage C, zijn niet van toepassing (geldt overal waar verwezen wordt naar de tabellen C.3, C.4, C.5 en de tabellen zelf met uitzondering van tabel C.4 detail 16, zie hiervoor specifiek onder C.1.4.3 (2) - ROK-0531). Voor uitvoeringsaspecten wordt verwezen naar NEN-EN 1090-2 en de aanvullingen daarop in ROK paragraaf 7.20 en wordt, specifiek voor details van orthotrope rijvloeren van bruggen, tevens verwezen naar de aanvulling bij NEN-EN 1993-2, 9.6 - ROK-0250 en naar ROK-00906 als vervanger voor (en aanvulling op) NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F.
Zie voor het vervolg onderliggende eisen.
Controleproeven verankeringen
Na de controleproeven van de verankeringen de voorspankracht aflaten tot maximaal 60% van de bezwijkwaarde van het anker.
Bij verankeringen, bestaande uit staven:
• geen staven toepassen met een karakteristieke treksterkte > 1100 MPa;
• een conische moer toepassen.
In aanvulling op CUR Rapport 166, deel 2, 5.5.9 moet ook voor ankers worden uitgegaan van uitval van een enkel anker.
NEN-EN 1993-5, Tabel 4-2 moet voor eroderende omstandigheden veroorzaakt door afspoeling, zoals bij sluizen, worden vervangen door tabel T0261.
Bij sluizen loopt zone C tot op de bodem; zone D is daar niet van toepassing.
Dikteverlies kan onverwacht hoger uitvallen in de praktijk als gevolg van ALWC (Accelerated Low Water Corrosion) en / of MIC (Microbiological Induced Corrosion).
Om deze versnelde corrosie te kunnen tegengaan, moet het ontwerp en de plaatsing van damwanden zodanig zijn, dat kathodische bescherming op alle damwanden gedurende de hele ontwerplevensduur (dus ook na plaatsing) toegepast kan worden. Een voldoende elektrische geleiding tussen de afzonderlijke damwandelementen is hierbij essentieel.
Indien kathodische bescherming wordt toegepast om het eventueel optreden van ALWC / MIC tegen te gaan, moet een beschermingscriterium worden gehanteerd van - 900 mV of lager met betrekking tot Ag/AgCl referentie elektrode voor alle systemen gedurende de gehele levensduur van het systeem. Lager dan -1000 mV is niet toegestaan wegens mogelijke waterstofvorming.
De verlangde constructieve levensduur van hydraulische cilinders met een boring groter dan 300 mm bedraagt 50 jaar. In aanvulling op NEN 6786-1, 2.1.5 (2) mag uitgegaan worden dat eenmaal tijdens de levensduur de afdichtingen en geleidingen worden vervangen.
Staalkabels mogen tijdens de ontwerplevensduur van de constructie één of meer keren worden vervangen. Staalkabels moeten tijdens de ontwerplevensduur van een brug of de mechanische uitrusting van een brug of keermiddelen zoals sluisdeuren een minimale levensduur hebben van 50 jaar.
Als niets anders is vermeld, mag de benodigde bewegingstijd voor de noodaandrijving een factor 5 groter zijn dan die van de hoofdaandrijving.
Een noodaandrijving is vereist voor het brug-bewegingsmechanisme, sluisdeurbeweginsgmechanisme en dergelijke.
Voor het bewegingsmechanisme voor afsluitbomen, grendels en dergelijke is bij storing met de hand kunnen bewegen voldoende.
Voor het noodbedrijf kan gebruik worden gemaakt van delen van het bewegingsmechanisme voor het hoofdbedrijf.
Bij bruggen of sluizen met een electro-mechanische aandrijving moet het mogelijk zijn de bruggen of sluizen middels een handaandrijving af te stellen. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van delen van het normale brug- of sluisbewegingsmechanisme.
Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen). Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.
Definitie van primaire en secundaire elementen in constructies
Primaire constructie elementen zijn elementen die deel uitmaken van de hoofddraagconstructie en die waarborgen dat de hoofddraagconstructie zijn functie kan vervullen en dus (mede-)bepalend zijn voor het draagvermogen, de veiligheid of de beweging van de constructie. Secundaire constructie elementen zijn elementen die geen onderdeel uitmaken van de hoofddraagconstructie.
Bij een tweetal projecten in Nederland zijn tijdens/na het lassen van platen met verbeterde eigenschappen in dikterichting (Z35) scheuren opgetreden evenwijdig aan het plaatoppervlak. In beide gevallen betrof het een detaillering conform onderstaande schets waarbij tevens gold dat vrije krimp van de lassen door omliggende constructiedelen in sterke mate werd verhinderd. De scheuren bevonden zich exact in het midden van de in de dikterichting aangesproken plaat (gele plaat).
- Het lasdetail is verre van optimaal (de in de dikterichting belastte plaat inkorten en als backing gebruiken voor een V-naad met vooropening tussen de “blauwe” platen, verdient ten aanzien van dit aspect de voorkeur);
- De plaat welke op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken heeft op de plek waar deze het meest op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken een snijrand die de dikte-eigenschappen kan beïnvloeden;
- Continu gegoten materiaal kan zogenaamde “mid-line” of “center-line” segregatie vertonen. Genoemde dunne segregatie laag heeft een afwijkende materiaalsamenstelling. Het lijkt erop dat die laag wel de sterkte haalt, maar slechts een beperkte breuktaaiheid heeft (waardoor kleine onvolkomenheden gecombineerd met hoge rekken tot scheurvorming leiden). De segregatie-laag lijkt bij een beperkt aantal continu gegoten platen aanwezig te zijn. De standaard beproevingsmethoden voor Z-kwaliteit tonen de aanwezigheid en de eigenschappen van een dergelijke segregatie-laag niet aan.
Het onderdeel moet geheel US worden onderzocht volgens NEN-EN 10308.
A) voor ferritisch en martensitisch staal:
- acceptatienivereau klasse 4 volgens NEN-EN 10308 voor onderdelen vervaardigd uit rond staafstaal met een diameter ≤ 75 mm;
- acceptatieniveau klasse 3 volgens NEN-EN 10308 voor onderdelen vervaardigd uit rond staafstaal met een diameter > 75 mm en ≤ 200 mm:
B) voor austenitisch en austenitisch-ferritisch staal:
- acceptatieniveau klasse 3 volgens NEN-EN 10308 voor onderdelen vervaardigd uit rond staafstaal met een diameter ≤ 200 mm
Bij de aandrijfassen moeten boogtandkoppelingen worden gebruikt, met uitzondering van de koppeling tussen de elektromotor en het aandrijfmechanisme waar een elastische koppeling moet zijn toegepast. Indien een rem aanwezig is op deze aandrijfas, moet de rem aan de zijde van het aandrijfmechanisme gepositioneerd zijn. (met uitzondering van het gestelde in NEN 6786, 10.4.2).
Bij korte aandrijfassen (bijvoorbeeld smalle basculebruggen) is het toegestaan elastische koppelingen, eventueel in combinatie met boogtandkoppelingen, toe te passen.
Koppelingen waarbij geen vaste verbinding tussen de koppelinghelften aanwezig is, zoals bij vloeistofkoppelingen, centrifugaalkoppelingen en dergelijke, mogen niet zijn toegepast.
Vloeistofkoppelingen mogen wel gebruikt worden bij puntdeuren tussen de elektromotor en de tandwielkast om het maximaal koppel te begrenzen.
Elektromagnetische koppelingen mogen niet in de hoofdaandrijving maar slechts voor het inschakelen van de noodaandrijving zijn toegepast.
Elektromagnetische koppelingen mogen niet in een tandwielkast zijn gesitueerd.
Lamellenkoppelingen zijn niet toegestaan.
Elektromagnetische koppelingen voor inschakelen van het noodbewegingsmechanisme moeten worden voorzien van een sokkeldrager, een overspanningbeveiliging, snelschakelaartoestel en naderingsschakelaar. De koppeling moet worden uitgevoerd als een naafkoppeling (tanden moeten op 1 as zitten, om uitlijnfouten te vermijden). De koppelingen mogen alleen in stilstand geschakeld worden. Pakt de koppeling niet dan moet de noodmotor kort gestart worden en het koppelen opnieuw geprobeerd worden.
hieronder wordt verstaan:
— brugbewegingsmechanisme; — opzetmechanisme; — grendelmechanisme; — centreermechanisme;
— bewegingsmechanisme van afsluitbomen (bron: Voorschriften voor het ontwerp van beweegbare delen van kunstwerken - Deel 1: Beweegbare bruggen (VOBB))Alternatieve definitie(s)
Voor de hoofddraaipunten, draaipunten balanspriemen, draaipunten hangstangen van beweegbare bruggen zijn alleen dubbelrijige tonlagers toegestaan. Deze wentellagers moeten afkomstig zijn van een leverancier die aantoonbaar positieve ervaring heeft met het toepassen van gelijksoortige lagers in vergelijkbare situatie.
- Het smeedstuk moet altijd in normaalgegloeide (+N) of veredelde toestand (+QT) worden geleverd.
- De doorsmedingsgraad moet groter zijn dan 4,0.
- Wanneer de maatgevende doorsnede, voor de mechanische eigenschappen, groter is dan de betreffende norm aangeeft, dan is de SEW-550 van toepassing.
- Na het lassen moet het product altijd worden onderworpen aan een warmtebehandeling (minimaal spanningsarm). Deze handelingen moeten worden onderbouwd met documenten.
- De afwezigheid van waterstofscheuren moet tot aan het eindproduct worden gegarandeerd. Een controle hierop a.d.h.v. metingen moet minimaal 48 uur na de laatste bewerking van het (eind)product worden uitgevoerd.
- Het onderdeel moet geheel worden onderzocht:
UT volgens NEN-EN 10228-3 'Quality class' 3 en;
MT volgens NEN-EN 10228-1 acceptatieniveau klasse 4;
indien MT-onderzoek niet mogelijk is, een PT onderzoek volgens NEN-EN 10228-2 acceptatieniveau klasse 4. - De vezelrichting in het eindproduct moet door de constructeur worden aangegeven en in het eindproduct worden aangetoond.
Concreet concept, dat een temporeel deel is van een entiteit gedurende een periode tussen twee gebeurtenissen. Een toestand wordt gekenmerkt door de eigenschappen en relaties van de entiteit gedurende deze periode. (bron: Regels voor informatiemodellering van de gebouwde omgeving – Deel 1: Conceptuele modellen)
Alternatieve definitie(s)
Om de remmen tegen weersinvloeden, verontreiniging, vet en dergelijke te beschermen, moeten de remmen worden voorzien van een beschermkap en één of meer verwarmingselementen. De beschermkap moet doorzichtig worden uitgevoerd. De remvoeringen met de bijbehorende remtrommels of remschijven moeten inlopen totdat een acceptabel draagbeeld van de remvoeringen is verkregen en het remkoppel (wrijvingsfactor) slechts een beperkt verloop vertoont. Het benodigde remkoppel moet dan door middel van koppelmeting worden ingesteld. Aan het bewegingsmechanisme moet hiervoor een voorziening worden aangebracht. In het beheer- en onderhoudsplan moet de periodieke controle van het remkoppel worden opgenomen.
Relatie ontwerp uitvoering
Indien alleen het ontwerp of het ontwerp (geheel of gedeeltelijk) en de uitvoering binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het ontwerp, waar van toepassing, in overeenstemming met de uitvoeringsnormen (NEN-EN 1090) en de aanvullingen daarop in paragrafen 7.19 en 7.20 worden gewerkt en moet bij of ten behoeve van de overgang van ontwerp naar uitvoering de, vanuit het ontwerp bepaalde en noodzakelijke, aanvullende informatie op de uitvoeringsnormen worden verstrekt (NEN-EN 1090-2, tabel A1) en moet de invulling van de keuzemogelijkheden (NEN-EN 1090-2, tabel A2) worden verstrekt (overdrachtsdocument ontwerp-uitvoering, met onderbouwing), beide in overeenstemming met de aanvullende eisen en keuzen zoals opgenomen in paragrafen 7.19 en 7.20, als onderdeel van het DO. Specifieke eisen aan staalconstructies of mechanische uitrustingen, voortkomend uit het ontwerp, welke niet automatisch uit de ontwerpnormen of de uitvoeringsnormen of de ROK volgen moeten op de op te leveren DO-tekeningen worden vermeld. De DO-tekeningen omvatten alle constructieve delen inclusief dimensies, verbindindingsmiddelen (lassen en bouten inclusief dimensies) en materiaal-definities. De DO-berekeningen omvatten een volledige berekening (sterkte, stabiliteit en vermoeiing van alle constructiedelen en verbindingen) van alle onderdelen.
Indien alleen uitvoering binnen het contract tot de verplichting behoort, en bovenstaande informatie is niet vanuit het ontwerp beschikbaar gesteld, dan moet de uitvoerende partij betreffende informatie opstellen in samenspraak met de ontwerper.
Voor het vervolg zie onderliggende eis. Zie ook eis ROK-0287.
Ten aanzien van de te stellen toleranties wordt verwezen naar NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 11 en de bijbehorende ROK aanvullingen. Voor orthotrope rijvloeren van bruggen wordt voor toleranties tevens verwezen naar NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F.
Geometrische toleranties vanuit het ontwerp:
In de ontwerprapportage moet een tolerantiebeschouwing worden uitgevoerd en vastgelegd. Het resultaat van de tolerantiebeschouwing moet worden opgenomen op de DO-tekeningen. De tolerantiebeschouwing moet de toleranties, voortkomend vanuit het ontwerp, benodigd voor de fabricage, montage en gebruik en die afwijken ten opzichte van NEN-EN 1090, vastleggen. De tolerantiebeschouwing moet tevens de keuzes met betrekking tot toleranties in NEN-EN 1090, te maken door de ontwerper, vastleggen.
Deze aanvulling geldt voor tandwielkasten en open tandwieloverbrengingen.
Tandwielkasten (motorreductoren) die binnen de randvoorwaarden van RTD 1018 vallen, moeten minimaal voldoen aan de eisen in RTD 1018. Tandwielkasten buiten de randvoorwaarden van RTD 1018, moeten voldoen aan de eisen in RTD 1019.
Open tandwieloverbrengingen moeten voldoen aan de eisen in de RTD 1019.
In afwijking op NEN-EN 1090-2 tabel 1, en voor zover niet anders bepaald in tabel T-0288, geldt:
Constructiestaal en RVS, primaire onderdelen: (voor definitie zie ROK-0509)
Voor alle primaire onderdelen van een kunstwerk in ECX 3 en 4 is een 3.2 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht.
In geval 3.2 certificaat niet mogelijk is, mag materiaal wordt geleverd met 3.1 certificaat mits:
- Materiaal aantoonbaar traceerbaar is naar het certificaat.
- Per batch aanvullende testen worden uitgevoerd: (conform NEN-EN 10025-1 t/m 4)
- chemische analyse, (14 elementen, zie tabel 2 NEN-EN 10025-3)
- trekproef
- kerfslagwaarde
- Evt eigenschappen in dikterichting (zie 5.3.1).
- De monstername moet in overleg met/in aanwezigheid van Rijkswaterstaat gebeuren.
- De testen moeten worden uitgevoerd door een NEN 17025 door Raad voor Accreditatie (RvA) geaccrediteerd laboratorium.
Voor alle primaire onderdelen van een kunstwerk in EXC 2 is een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht.
Voor damwandprofielen is een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht.
Constructiestaal en RVS, secundaire onderdelen: (voor definitie zie ROK-0509)
Voor alle secundaire onderdelen van een kunstwerk in EXC 3 en 4 is een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht.
Voor alle secundaire onderdelen van een kunstwerk in EXC 2 is een certificaat volgens tabel 1 van NEN-EN 1090-2 verplicht.
Constructieve HV boutcombinaties en deuvels:
Het vereiste keuringsdocument is een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204, of F3.1 volgens NEN-EN-ISO 16228.
Uitzettingsvoegen voor bruggen en opleggingen voor civieltechnische toepassingen:
Zie de RTD’s over Voegovergangen en opleggingen (tabel 7-1 en H13.13).
Certificaten moet in origineel of gewaarmerkt formaat, en leesbaar, worden geleverd.
Materiaal zonder vereist certificaat mag niet gebruikt worden.
In aanvulling op NEN-EN 1090-2, 5.2 moet het materiaal van elk onderdeel in alle stadia van het werk, van ontvangst tot sloop van het kunstwerk, naar het materiaalcertificaat te herleiden zijn dmv een geschikt systeem, ongeacht de EXC. Zie ook NEN-EN 1090-2, 6.2.
Alle koolstofstalen verbindingsmiddelen en afdichtings/onderleg/sluitringen moeten thermisch worden verzinkt. Uitzonderingen hierop zijn:
- pasbouten
- situaties waarbij in verband met duurzaamheid de voorkeur uitgaat naar roestvast stalen bouten.
Bij thermisch verzinkte verbindingsmiddelen met een treksterkte groter of gelijk aan 1000 MPa moeten per charge minimaal de volgende proeven worden uitgevoerd:
- 3x trekproef en 3x belastingproef van de bout-moer combinatie, waarbij boven de moer 2 volle draadgangen aanwezig zijn.
De waarden van de trekproef moeten voldoen aan NEN-EN ISO 898-1 tabel 4.
Belastingproef volgens NEN-EN-ISO 898-1 paragraaf 9.6. - 3 x hardheidsmeting volgens voorschrift NS CTO 3L10314254 d.d. 840807. De hardheid mag niet meer dan 370 HV 0,3 bedragen.
- Opkoling, volgens NEN-EN ISO 898-1 paragraaf 8.9.1.5 mag niet optreden.
Thermisch verzinkte verbindingsmiddelen moeten na montage worden voorzien van hetzelfde conserveringssysteem als de te verbinden delen. Hierbij moet de voorbehandeling en primer zijn afgestemd op de ondergrond. Uit corrosieoogpunt zijn geen spleten toegestaan.
- Markering (mbt de onderstaande punten I t/m V) uitsluitend zichtbaar tijdens de productiefase (EXC 3 en 4).
- Identificatie schriftelijk vastleggen op het as-build pakket, volgens een door de opdrachtnemer te bepalen systeem.
I. Vastleggen van de plaats van lasnaden in constructies.
II. Markeren, stempelen of etiketteren van lasnaden moet geschieden inclusief de persoonlijke identificatie van lasser en/of lasoperateur.
III. Lasser en WPS.
IV. Markeren van uitgevoerd onderzoek.
V. Plaats van een uitgevoerde reparatie(s).
VI. Vastleggen van de plaats van de basisproducten (per product) gerelateerd aan de gedefinieerde keuringsdocumenten.
De methode van markeren van de relatie tussen de basisproducten en de certificaten van materialen is naar keuze van de opdrachtnemer. Het gebruik van hard gestempelde ingeslagen of geboorde merktekens is niet toegestaan. Bij gebruik van stempelen zijn alleen “softstamps / low stress stamps” toegestaan.
In tegenstelling tot hetgeen in NEN-EN-ISO 15614-1 wordt gesteld, is een lasmethodekwalificatie-proef (WPQR) van een stompe las niet geldig voor hoeklassen in EXC 2, 3 en 4.
Voor hoeklassen moet een eigen lasmethodekwalificatie-proef (WPQR) worden uitgevoerd.
Bij EXC 3 en 4 moet de WPS voor een hoeklas bij een materiaaldikte >12 mm worden ondersteund door een WPQR van een stompe las.
De stompe las WPQ moet zijn gelast in het juiste geldigheidsgebied met dezelfde parameters als de hoeklas (max +/- 25% afwijking op de heatinput), zodat de mechanische eigenschappen zoals taaiheid van het lastoevoegmateriaal ook geborgd zijn.
Stompe lasnaden moeten volledig doorgelaste naden zijn conform NEN-EN ISO 15614, tenzij anders aangegeven op tekening. In aanvulling op deze norm moet voor K- en 1/2V-naden een aparte WPQR opgesteld worden volgens NEN-EN ISO 15614, figuur 1.
Hardheidproef
Voor eisen voor hardheidproef, zie ROK-00838.
- kwalificatie op basis van “standaard lasmethode” is niet toegestaan voor EXC 2,3 en 4.
- kwalificatie door “opgedane ervaring’ of ‘beproefde lastoevoegmaterialen’ niet toegestaan voor EXC 2.
Het lassen en de lasmethodekwalificatie proeven moeten worden bijgewoond, getoetst en beoordeeld door een onafhankelijk deskundige. Deze moet het bijbehorende rapport (WPQR) hebben ondertekend.
Een WPQR-dossier moet bestaan uit:
- pWPS
- Materiaal certifica(a)t(en)
- Gemeten lasparameters van alle runs
- (Non)Destructief Onderzoek rapportage
- Volledige ingevulde WPQR met geldigheidsgebieden
In afwijking op het gestelde in dit artikel mag bij het lassen van hoeklassen met diepe inbranding het deel van de diepe inbranding niet meegeteld worden bij de effectieve keeldoorsnede. De keeldoorsnede moet bepaald worden tov de snijlijn van de te verbinden materiaaloppervlakken.
In afwijking op tabel 14 en 15 van NEN-EN 1090-2 moet de verantwoordelijk lascoördinator voor EXC 3 en 4 minimaal IWT (MLT) gekwalificeerd zijn.
In aanvulling op de in NEN-EN-ISO 14731 gespecificeerde criteria geldt dat een externe lascoördinator voor niet meer dan twee bedrijven deze functie mag vervullen.
Voor eisen aan specifieke lasnaadvoorbewerkingen van brugdekdetails zie eis ROK-00914 t/m ROK-00935.
Laspoortjes moeten worden vermeden, zie eis ROK-0241.
Blijvende laspoortjes moeten een straal van minimaal 50mm hebben, conform NEN-EN-ISO 12944-3.
Grondverven/shopprimer (lasprimers) zijn niet toegestaan op laskanten en warmte beïnvloede zones, ook als dit door de WPQR wordt afgedekt.
De hechtlas die niet in de uiteindelijke las wordt opgenomen moet apart gekwalificeerd zijn. Voor de lascondities en de kwaliteit van de hechtlassen gelden dezelfde eisen als voor de definitieve lassen, met uitzondering van de voorwarmtemperatuur. Deze moet 50 °C hoger worden gekozen, tenzij de procedure is gelast bij 0,16% C en CEV 0,40 en niet is voorverwarmd en de hardheid onder de in ROK aanvulling op NEN-EN 1090-2, 7.4.1.1 (zie ROK-00838) genoemde waarden blijft.
a) dit punt is niet van toepassing: diepe of gedeeltelijke inbranding mag niet worden meegerekend (zie ROK-0320).
b) Bij hoeklassen waar ten gevolge van het aanbouwen een spleet optreedt op een plaats waar een hoeklas moet worden gelegd, moet de hoeklas afmeting met de spleetgrootte worden vergroot. Bij een spleetgrootte van meer dan 2 mm moet een volledige doorlassing worden gerealiseerd.
Bij op druk belaste verbindingen waarbij de belasting deels via contactdruk wordt doorgezet en die als zodanig op tekening zijn aangegeven, zijn spleten niet toegestaan.
c) Voor wijzigingen t.o.v. NEN-EN 1090 tabel B.21, zie eisen ROK-0554 t/m ROK-0567 en ROK-00906.
De volgende detail moet aan tabel B.21 worden toegevoegd:
Detail B.21 - 16)
Bij constructies die door hun aard gevoelig zijn voor “scheluwheid” (bijvoorbeeld kokervormige bruggen ten aanzien van oplegreacties, het val van basculebruggen ten aanzien van vooroplegdrukken en krachten op het bewegingswerk, puntdeuren met koker(verbanden)) moeten in het DO aan dergelijke afwijkingen eisen worden gesteld en moeten de effecten van die afwijkingen in het ontwerp worden meegenomen.
De voor ≥S460 beschreven controle van ontsteekplaatsen geldt ook voor S355.
Lasspetters moeten worden verwijderd, ongeacht de materiaalkwaliteit. Indien conservering wordt toegepast moet de lasafwerking voldoen aan eis ROK-0343. Zie ook art 4.1.3 en 7.6 in NEN-EN 1090-2 en de bijbehorende aanvulling in de ROK (ROK-0329).
Mechanische nabehandelingen van lassen zijn niet toegestaan tenzij op de ontwerptekening aangegeven, of contractueel overeengekomen.
Bij een onderbreking van het lasproces, moet de las voor minstens de helft van de dikte afgelast zijn, alvorens het lassen gestopt mag worden.
- Oppervlakteporositeit is niet toegestaan en moet worden gerepareerd volgens een met Rijkswaterstaat overeen te komen methode.
- Overvloeiingen zijn niet toegestaan.
Maximale toelaatbare doorlasfouten in stompe lasverbindingen zijn op tekening aangegeven met de afkorting “MDF = ... mm” ter plaatse van de las. Indien geen MDF is aangegeven, wordt de verbinding geacht volledig te zijn doorgelast.
Voor de wrijvingscoëfficiënt μ mag gebruik worden gemaakt van NEN-EN 1993-1-8/NB tabel NB.2 of NEN-EN 1090-2, 8.4 tabel 17 waarbij de voorwaarden van laatstgenoemde voor de oppervlaktebehandeling ook gelden voor eerstgenoemde. Bijlage G van NEN-EN 1090-2 mag niet worden toegepast.
Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) - ROK-0200 in ROK paragraaf 7.8.
Het aandraaien van voorspanbouten (bout-moer-combinatie) voor staalconstructies moet gebeuren volgens de moment-hoekmethode (gedefinieerd in 8.5.4). De momentmethode, de HRC-(wringnek)-methode en de DTI-methode met directe voorspanindicatie zijn niet toegestaan.
In afwijking van de bepalingen van NEN-EN 1090-2, 8.5 gelden voor het voorspannen van bouten in werktuigbouwkundige constructies de eisen volgens NEN 6786 8.1.3.1.
Paragraaf 8.5.3, 8.5.5, 8.5.6, 12.5.2.5, 12.5.2.7 en 12.5.2.8 van NEN-EN 1090-2 komen te vervallen.
Het aandraaimoment in de eerste stap van deze moment-hoekmethode moet volgens 8.5.2 b) worden bepaald volgens bijlage H. Elke dag dat bouten worden voorgespannen, moet het aandraaimoment (opnieuw) worden bepaald. Het aantal te beproeven bouten bedraagt 3% van het aantal bouten dat per dag wordt voorgespannen met een minimum van 3 en een maximum van 6. Indien wordt overgegaan op een nieuwe partij bouten of een andere boutdiameter en/of lengte, moet het aandraaimoment opnieuw worden vastgesteld. Het aantal te beproeven bouten bedraagt dan weer 3% met een minimum van 3 en een maximum van 6 van het aantal bouten dat op de betreffende dag uit die partij wordt voorgespannen. De verbindingsmiddelen moeten ten minste tweemaal worden aangedraaid met het vastgestelde moment.
Beslissing van een persoon of organisatie die van specifieke strekking is, inhoudende een publiek- of privaatrechtelijke rechtshandeling. Hieronder vallen ook verlening, vernietiging, vaststelling en intrekking beschikkingen. (bron: Taxonomie van documenttypen)
Alternatieve definitie(s)
In aanvulling op 10.5 mogen toegepaste ontluchtingsgaten niet tot onbedoelde vochthuishouding in de inwendige ruimte(n) leiden. De ontluchtingsgaten in de constructie dienen alleen aangebracht te worden in de onderzijde van een constructie. Wanneer dit niet mogelijk is dient voorkomen te worden dat na plaatsing migratie van water in de constructie mogelijk is, bijvoorbeeld door afdoppen.
De gegeven toleranties betreffen over het algemeen toleranties op onderdelen van een eindproduct. Toleranties welke verband houden met het eindproduct als geheel of met de interactie tussen delen van het eindproduct moeten als onderdeel van het DO worden bepaald. De tolerantie-beschouwing moet onderdeel uitmaken van de ontwerpnota en het resultaat (aanvullend op de toleranties volgens de ROK) moet worden vastgelegd op de DO-tekeningen.
Op onderdelenniveau verwijst NEN-EN 1090-2 naar fundamentele toleranties. De fundamentele toleranties in NEN-EN 1090-2 zijn relatief groot. Fundamentele toleranties zijn volgens de 1090 gekoppeld aan mechanische sterkte en stabiliteit. Functionele toleranties zijn volgens NEN-EN 1090-2 bedoeld om te voldoen aan andere criteria zoals passing en uiterlijk en zijn gesplitst in fabricage en montage toleranties. Functionele toleranties zijn daarnaast gesplitst in klasse 1 en 2.
In tabel T0347 zijn per product de normatief van toepassing zijnde/verklaarde minimale (basis)toleranties aangegeven. Ontwerpafhankelijk kan het noodzakelijk zijn de toleranties verder te beperken. Met nadruk wordt erop gewezen dat ten aanzien van de zwaarte van de eisen (fundamenteel, functioneel klasse 1, functioneel klasse 2 en aanvullingen, van licht naar zwaar) de zwaarste geldt en dat productspecifieke toleranties prevaleren voor algemene. De aangegeven toleranties zijn van toepassing voor zover de Eurocode, ten aanzien van het in rekening brengen van imperfecties en de toetsing van platen en verstijvers op stabiliteit, geen zwaardere eisen oplegt.
De fundamentele en functionele toleranties (en de aanvullingen daarop in deze paragraaf van de ROK) zijn generiek van aard en toepassing. Voor specifieke ontwerpen kunnen strengere toleranties noodzakelijk zijn.
Zie ook de onderliggende eisen.
In afwijking op 12.4.1 moet NDO en de bijbehorende rapportage, uitgezonderd VT, door gecertificeerd personeel (minimaal level 2) worden uitgevoerd. VT moet door minimaal level 2 gekwalificeerd personeel worden uitgevoerd
NDO, uitgezonderd VT, moet door een onafhankelijke externe partij worden uitgevoerd.
De rapportage van alle NDO moet worden opgesteld door minimaal level 2 gecertificeerd personeel.
Alle NDO, ook visuele inspectie, moet volgens geschreven procedure worden uitgevoerd (zie NEN-EN-ISO 17635).
Deze procedures moeten zijn opgenomen in het lasplan (zie art. 7.2.2 van NEN-EN 1090-2 en bijbehorende aanvulling in ROK-0318).
Gerepareerde hechten, lassen en gerepareerde beschadigingen moeten op dezelfde wijze als het eerste niet-destructief onderzoek worden onderzocht. Dit onderzoek moet eveneens worden gerapporteerd.
In geval van reparaties, geldt een voorverwarmingstoeslag op de toegepaste voorwarmtemperatuur bij reparatie van 50 °C ten opzichte van de WPS. In geval van reparatie van een las mag ten hoogste tweemaal een reparatie op dezelfde plaats in een las plaatsvinden. Daarna moet een deel van het moedermateriaal worden vervangen.
Wijzingen tav productieproeven die moeten worden uitgevoerd in EXC3 en 4.
Aanvulling bij punt b):
- niet van toepassing, diepe inbranding mag niet worden meegerekend. (zie 7.4.1.2, eis ROK-0320)
Aanvulling bij punt c1):
- Productieproeven zijn vereist voor langslassen van troggen ongeacht de mechanisatiegraad.
Wijziging punt c2):
- Een productieproef moet worden uitgevoerd voorafgaand aan elke 500m1 laslengte, of gedeelte daarvan indien in secties wordt gewerkt.
- In de proef moet een hechtlas opgenomen zijn.
- Minimaal 1 macro moet worden genomen tpv de hecht in de las.
Toevoeging punt c3.1):
- Verbindingen van dekplaatverstijvers onderling (stuiknaad in troggen, stuiknaad in bulbs) moeten worden beproefd dmv minimaal 1 productie proef per brug
- Van de verbinding moet een macro worden gemaakt.
Toevoeging punt c3.2):
- Verbindingen in troggen dmv een zgn trogpasstuk moeten worden beproefd dmv minimaal 1 productie proef per 50 passtukken.
- Van de verbinding moet een macro worden gemaakt van zowel de beide stuiknaden in de trog als de trogdekplaat-las.
Toevoeging punt d):
- De verbinding van de trog met de dwarsdrager, bij tussengelaste troggen, moet worden beproefd dmv minimaal 1 productie proef per 100 verbindingen.
- Van de verbinding moet een macro worden gemaakt waar de beide trogaansluitingen op de dwarsdrager zichtbaar zijn.
- Een macro moet worden genomen in elk trogbeen en tpv de trogbodem .
Macro’s moeten worden beoordeeld op basis van de voorgeschreven afmetingen bij de betreffende configuratie volgens eis ROK-00906 t/m ROK-00935
Rijkswaterstaat kan bij twijfel over de toegepaste lasmethode meer productieproeven vereisen.Zie voor gedeeltelijke invulling tabel T0552.
Zie “Relatie ontwerp uitvoering” aan het begin van dit hoofdstuk in ROK-0510.
Uitvoeringsklassen bepalen in detail een groot deel van de vereisten ten aanzien van de fabricage en de uitvoering binnen het toepassingsgebied van dit ROK hoofdstuk (staalconstructies inclusief mechanische uitrustingen). De ontwerpende partij moet aanvullende informatie als genoemd in bijlage A van NEN-EN 1090-2 (inclusief noodzakelijke keuzen in onderliggende normen en documenten) voor zover niet al vereist in dit document, nader specificeren op basis van het gemaakte ontwerp (overdrachtsdocument ontwerp-uitvoering), tenzij de keuze met betrekking tot het betreffende item al in de ROK is gespecificeerd.
Algemeen:
Zie de ROK aanvulling bij NEN-EN 1090-2, 4.2.2 - ROK-0290. Bijlage C moet ten aanzien van het kwaliteitsplan voor fabricage en montage als normatief worden gezien.
C.2.3.4 Specifiek:
Indien van toepassing (zie tabel T0552), moet de opdrachtnemer in 3-voud (of het in het contract vermelde aantal) de volgende documentatie, actueel, systematisch en toegankelijk gebundeld aanleveren:
1. Lasmethodebeschrijving(-en) (WPS)
2. NDO-locatie(-s) in relatie tot as-built tekeningen;
3. NDO-rapportage(-s) (geen röntgenfilms);
4. Materiaalcertificaten van basismateriaal en evt over-stempelverklaringen;
5. Rapport(en) van de warmtebehandeling en de warmtebehandelingsprocedure(s) (indien van toepassing);
6. Rapport(en) over reparatie(s) en andere tekortkomingen;
7. Technische afwijking(en);
8. Informatie als vereist in par 6.2, eis ROK-0310
De documentatie moet als volgt worden geleverd:
1. Twee papieren versies en
2. Eén doorzoekbare pdf.
Noot:
Alleen originele of door de verantwoordelijke lascoördinator (Responsible Welding Coordinator, RWC) gewaarmerkte kopieën zijn acceptabel.
Bijlage J is normatief.
J.6 Hars
Bepaling van de rekenwaarde van de stuiksterkte van het hars moet zijn bepaald volgens bijlage A van NEN-EN 1993-1-8+C2:2011/NB:2011, en NIET volgens bijlage G van NEN-EN 1090-2. Veel toegepaste hars (Araldite) RenGel SW404 en Ren HY2404 wordt geacht te zijn goedgekeurd.
Ad. 1, Variatie beddingsstijfheden
Voor gesegmenteerde tunnels gefundeerd op staal moet, o.a. ter bepaling van tandkrachten, rekening gehouden worden met een variatie in beddingsstijfheden tussen de moten onderling zoals aangegeven in figuur F0380. De variatie geldt dus zowel in langs- als dwarsrichting van de tunnel.
Voor de factor α moet worden aangehouden:
α = 0,9 grindbed
α = 0,75 zandbed bij een niet-afgezonken tunnel
α = 0,5 door onderstroming verkregen zandbed (afgezonken tunnel)
Voor de bepaling van de effecten in langs- en dwarsrichting van de variatie in beddingsstijfheden, moet een berekening worden uitgevoerd waarbij de tunnelconstructie samen met de verende werking van de ondergrond wordt geschematiseerd (bijvoorbeeld verenmodel en/of EEM). Indien een tandconstructie rondom wordt toegepast, moet rekening worden gehouden met het feit dat de tandkrachten nabij stijve hoeken en tussenwanden het grootst zijn.
Ad. 2, Zettingseisen
Voor zinkelementen gelden tot het tijdstip van oplevering de volgende eisen:
- zettingen niet groter dan 0,05 m;
- rotaties niet groter dan 1:1000.
Verder geldt dat de tunnel extra zettingen, die in de loop der tijd optreden, moet kunnen volgen zonder dat de waterdichtheid in het gedrang komt, met andere woorden afdichtende rubberprofielen moeten voldoende vervormingscapaciteit bezitten en er mogen geen watervoerende scheuren ontstaan. Voor afgezonken tunnels gefundeerd op een onderstroomlaag van zand moet minimaal met een verdubbeling van de zettingen in de loop der tijd rekening worden gehouden.
a) Gebreken/schades in het betonoppervlak (visueel).
Methode van onderzoek
Direct na het ontkisten moeten alle oppervlakken visueel worden beoordeeld op het voldoen aan de eisen die hieraan worden gesteld (zie 8.8). Eventueel geconstateerde gebreken en schades moeten nader geïnspecteerd, beschreven, beoordeeld en fotografisch vastgelegd worden.
Wijze van rapporteren
- Per zijde een overzichtsfoto
- Detailfoto’s van de alle gebreken/schades voor zover deze in beginsel invloed hebben op de duurzaamheid/constructieve veiligheid. Ieder gebrek/schade moet worden voorzien van een ID-nummer. Per ID-nummer moet de volgende informatie worden geregistreerd:
- beschrijving de aard, de omvang/afmetingen en de relevante kenmerken (bijvoorbeeld scheurwijdte).
- de beoordeling van de schade (oorzaak, ernst, reparatiemogelijkheid)
- de wijze van reparatie (reparatiemethode, toegepaste materiaal, de applicateur)
Afwijking die een object, element, bouwdeel of onderdeel, niet aangaande Technische Installaties, niet of minder geschikt maakt voor het ge-bruik waartoe deze is bestemd, en wordt veroorzaakt door exogene factoren welke niet door de Opdrachtnemer kunnen worden voorkomen in de context van de Werkzaamheden en verplichtingen voortvloeiende uit de Overeenkomst. (bron: Vraagspecificatie Algemeen PRC (oud))
Alternatieve definitie(s)
Existentieel afhankelijk ding, dat de relatieve positie van een ding in een relatie benoemt. Op de vervulling van een rol door een ding zijn randvoorwaarden (constraints) van toepassing. (bron: Regels voor informatiemodellering van de gebouwde omgeving – Deel 1: Conceptuele modellen)
Alternatieve definitie(s)
b) De gerealiseerde betondekking
Voor eisen aan de gerealiseerde dekking wordt verwezen naar NEN-EN 13670, 10.6 (1) en de aanvullingen hierop in de ROK - ROK-0170.
Methode van onderzoek
De betondekking/ligging van de wapening moet na het verharden en ontkisten van het beton worden bepaald met een gekalibreerde dekkingsmeter (elektromagnetische veldsterktemeter). Deze metingen moeten worden uitgevoerd met een vooraf ingestelde kenmiddellijn van de wapening volgens het uitgevoerde ontwerp. De dekking moet worden gemeten op de wapening die het dichtst aan het betonoppervlak ligt.
Voor de wapeningsdetector moet de correlatie bekend zijn tussen de meetwaarde van het apparaat en de werkelijke betondekking. De fout in de afgeleide betondekking mag niet meer bedragen dan ± 3 mm gemeten op een glad betonoppervlak.
Aantal metingen
Per afzonderlijk gestort constructieonderdeel en per zijde ervan moet een representatief aantal meetplaatsen worden geselecteerd, op basis waarvan een voldoende nauwkeurige statistische interpretatie mogelijk is.
Wijze van rapporteren
De rapportage moet minimaal het volgende omvatten:
- een visueel overzicht/tekening van het desbetreffende constructieonderdeel waarop de locaties van de meetplaatsen zijn aangegeven;
- de individuele meetresultaten per meetplaats;
- het aantal uitgevoerde metingen
- analyse en conclusie ten aanzien van cmin, cmin;abs en cmax (zie ROK-0170)
Voor gegroute ankersystemen, onafhankelijk van de wijze van aanbrengen en de helling, is een corrosiebescherming noodzakelijk overeenkomstig hetgeen vermeld wordt in de laatste versie van de “NPR Corrosie stalen elementen in de ondergrond” die door NEN wordt uitgebracht.
Voor andere ankersystemen geldt NEN 9997-1, 8.4(11)P.
Bij kerende constructies met een steile of verticale begrenzing in gewapende grond wordt de inwendige stabiliteit verzekerd door meerdere lagen van wapening (strippen, roosters of grids) die, door interactie (wrijving) tussen grond en wapening trekkracht kunnen overdragen. (bron: Regeling veiligheid primaire waterkeringen 2017)
Alternatieve definitie(s)
Voor de partiële factoren voor de toetsing van het opdrijfmechanisme moet NEN 9997, Tabel A.15 worden aangehouden.
Voor de toetsing van het opdrijfmechanisme gelden de volgende bepalingen:
- De tunnel ligt volledig rondom in het water
Veranderlijke (ongunstige) opdrijfkrachten zijn alleen aanwezig indien overspannen water onder de constructie aanwezig is. Voor die situatie moet γ Q;dst = 1,5 worden aangehouden. Voor overige situaties geldt voor de waterdruk γ G;dst = 1,0. - De tunnel ligt deels in het water
Voor de laagste grondwaterstand geldt γ G;dst= 1,0. Voor de variatie van de grondwaterstand gebaseerd op bijvoorbeeld peilbuismetingen geldt γ Q;dst= 1,5. Indien de grondwaterstand na vermenigvuldiging met γ Q;dst= 1,5 fysiek niet kan optreden (bjvoorbeeld als dit boven het peil van vollopen van de constructie ligt), mag de fysieke grens met γ G;dst= 1,0 worden aangehouden.
Indien de extreme waterstand met een overschrijdingskans van 3,9·10-5 of 1,3·10-5 op jaarbasis voor resp. CC2 en CC3 wordt gehanteerd (d.w.z. 3,9·10-3 resp. 1,3·10-3 over de ontwerplevensduur van 100 jaar), mag voor de extreme waterdruk γ G;dst= 1,0 worden aangehouden. Hierbij moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen in de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, invloed wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijzigingen als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een geohydrologisch (grond)watermodel ten grondslag liggen.
Bij de bepaling van de grondbelasting op een constructieelement moet rekening worden gehouden met de mate waarin de grond verdicht kan worden tijdens de uitvoering.
In afwijking van het gestelde in dit artikel moeten de extra gronddrukken achter de grondkerende constructie ten gevolge van verdichting van de aanvulgrond, zijn opgeteld bij de gronddrukken die het gevolg zijn van later werkende bovenbelasting door verkeer en opslag.
- Voor de volumieke gewichten van weerstandbiedende blijvende belastingen (beton en/of grond) moeten “representatieve gemiddelde” waarden worden aangehouden.
Toelichting: zie 1. - Bij twijfel over de dichtheid van het (grond)water, moet voor de dichtheid van zout (zee)water worden uitgegaan (10,25 kN/m3).
- Door waarneming tijdens de bouw (volumieke gewichten en maattoleranties) moet altijd worden nagegaan of de ontwerpuitgangspunten ook daadwerkelijk gerealiseerd zijn. Indien noodzakelijk moeten compenserende maatregelen worden genomen.
Toelichting: zie 2. - Wrijvingskrachten in (eventuele) glijvlakken mogen niet in rekening worden gebracht.
Toelichting: zie 3. - Bij tunnels moet als belastingsgeval rekening worden gehouden met het tijdelijk verwijderen van een laag grond ter dikte van 0,5 m boven de tunnel. Hierbij hoeft geen rekening te worden gehouden met het tegelijkertijd verwijderen van de laag grond en het in verband met onderhoud verwijderen van asfalt, wegmeubilair en tunneltechnische installaties.
Hierna zijn specifieke bepalingen opgenomen voor de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL) voor achtereenvolgens:
- Niet-afgezonken tunnels gefundeerd op staal (ROK-0399),
- Afgezonken tunnels gefundeerd op staal (ROK-0391),
- Tunnels gefundeerd op (trek)palen (ROK-0499),
- Folieconstructies (ROK-0500, ROK-0685 en ROK-0686).
Geheel van de tunnel- en verkeerskundige installaties inclusief de bediening, besturing, bewaking en dataverkeer tussen verkeerscentrales en tunnel, voor zover vallend binnen de systeemafbakening van het RWS tunnelsysteem. (bron: Afkortingen en definities tunnelsysteem)
Alternatieve definitie(s)
Ad. 3, Tunnels gefundeerd op trekpalen
In afwijking op CUR-Aanbeveling 77 is het toepassen van gladde betonnen of gladde stalen palen ter plaatse van het verankeringsgebied in de vloer niet toegestaan.
Bij de toepassing van relatief slappe trekelementen (zoals bijvoorbeeld Gewi-ankers) onder ongewapende onderwaterbetonvloeren moeten de puntvormige opleggingen geschematiseerd worden overeenkomstig de stijfheid van deze relatief slappe trekelementen. Het schematiseren als starre steunpunten van dit type trekelementen is onjuist en daarom niet toegestaan.
Ad. 4, Folieconstructies
De ontwerpuitgangspunten van folieconstructies zijn opgenomen in “CUR Rapport 221, Handboek folieconstructies”. In aanvulling hierop gelden de volgende bepalingen voor de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL). Voor de partiële factoren voor de toetsing moet NEN 9997-1, Tabel A.15 worden aangehouden.
Voor vervolg zie onderliggende eisen.
Voor de laagste grondwaterstand geldt γG;dst = 1,0. Voor de variatie van de grondwaterstand gebaseerd op peilbuismetingen geldt γQ;dst= 1,5. Indien de grondwaterstand na vermenigvuldiging met γQ;dst= 1,5 fysiek niet kan optreden (bijvoorbeeld als dit boven het peil van vollopen van de constructie ligt), mag de fysieke grens met γG;dst= 1,0 worden aangehouden.
Indien de extreme waterstand met een overschrijdingskans van 3,9·10-5 of 1,3·10-5 op jaarbasis voor resp. CC2 en CC3 wordt gehanteerd (d.w.z. 3,9·10-3 resp. 1,3·10-3 over de ontwerplevensduur van 100 jaar), mag voor de extreme waterdruk γG;dst = 1,0 worden aangehouden.
Hierbij moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen in de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, invloed wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijzigingen als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een geohydrologisch model ten grondslag liggen.
Bruggen, tunnels en natte kunstwerken moeten op een aardbevingsbelasting worden berekend.
De aardbevingsbelastingscombinatie moet worden beschouwd.
In gesloten stand moet een beweegbare brug voldoen aan dezelfde aardbevingsbestendigheids eisen als een overeenkomstige “vaste” brug inclusief de keuze van de gevolgklasse.
In open stand worden geen aardbevingsbestendigheidseisen aan een beweegbare brug gesteld.
Voor geluidsschermen moet een risicobeschouwing worden uitgevoerd en de daaruit volgende beheersmaatregelen moeten worden toegepast.
Geluidsschermen op kunstwerken dienen als meetrillende massa te worden meegenomen bij de beoordeling van de aardbevingsbestendigheid van het betreffende kunstwerk.
Aan verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) worden geen aardbevingsbestendigheidseisen gesteld, met dien verstande dat het ophangsysteem van verkeersborden dubbel gezekerd moet zijn.
Grondkerende constructies die een constructief onderdeel vormen van een kunstwerk moeten conform dezelfde gevolgklasse (CC) als het kunstwerk worden beschouwd.
Voor de overige grondkerende constructies moet een risicobeschouwing worden uitgevoerd en de daaruit volgende beheersmaatregelen moeten worden toegepast.
Civiel-bouwkundige constructie die onderdeel is van een weg bij een kruising met een waterweg, waarbij een deel van de constructie kan worden opengesteld voor passage van scheepvaart. De Beweegbare Brug is het deel van de overbrugging dat kan worden opengesteld voor passage van scheepvaart, inclusief de bijbehorende mechanische uitrusting. De rest van het object behoort tot een andere categorie (Brug of Nat Kunstwerk).
Bij de bepaling van de blootstellingsfactor c(z) moet worden uitgegaan van terreincategorie II, behalve voor direct aan zee gelegen kunstwerken, hiervoor terreincategorie I nemen. Bij het bepalen van de hoogte (z) van de voet van de mast op een kunstwerk moet ook rekening worden gehouden met de hoogte van het kunstwerk ten opzichte van het omliggende terrein.
In aanpassing op de algemene eisen in NEN 6786-1 bij ‘hydraulische cilinders’: De hart op hartafstand van de geleidingen in de zuiger en de cilinderkop in nominaal uitgeschoven toestand moet minimaal 2,5 × de zuigerdiameter zijn, indien de volgende condities van toepassing zijn voor het bewegingsmechanisme:
- De cilinder levert een drukkracht met een instelwaarde van de overstortklep aan bodemzijde cilinder groter dan 100 bar;
- De cilinder heeft een hoek met de horizontaal kleiner dan 45 graden;
- De UC waarde op knikstabiliteit volgens NEN 6786-1 is groter dan 0,8.
Natte kunstwerken moeten voldoen aan de eisen in NEN-EN 1990 + NB en de aanvullingen in de ROK. De constructie moet als een brug worden beschouwd.
Het verlangde constructieve veiligheidsniveau voor natte kunstwerken moet voldoen aan betrouwbaarheidsklasse RC 3 (gevolgklasse CC3), bij een referentieperiode van 100 jaar.
Overige bepalingen voor natte kunstwerken ten aanzien van NEN-EN 1990 zijn voor de overzichtelijkheid opgenomen bij de belastingen in paragraaf 5.10.
Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen), e.e.a. met inbegrip van de grondslagen volgens NEN-EN 1990 + NB, de in rekening te brengen belastingen volgens de NEN-EN 1991-serie + NB’s en de materiaalgebonden toetsingnormen + NB’s. Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.
Vastgelegde werkwijze die beschrijft hoe een proces(stap) het beste kan worden uitgevoerd of een norm/kwaliteitseis kan worden geïnterpreteerd, opdat het proces uniform en zonder verspilling wordt uitgevoerd en de juiste resultaten oplevert. (bron: RWS Intranet - Definities standaarden)
Alternatieve definitie(s)
(2) Ontwerp
Bij toepassing van een foliekuip moet de folie, voor folieconstructies die in den natte worden uitgevoerd, worden samengesteld uit niet-gelamineerde PVC-P met een minimale dikte van 1,0 mm. Folie voor folieconstructies uitgevoerd in den droge moet worden samengesteld uit LLDPE met een minimale dikte van 1,5 mm.
(3) Uitvoering
De hoofdrichting van de lasverbindingen moeten te allen tijde parallel lopen met de richting van de helling op het meest steile taluds van de ontgraving en in doorgaande foliebanen over de gehele breedte van de folieconstructie.
Verificatie:
Verificatiemethode: toetsing van het legplan, toezicht en kwaliteitsborging bij samenstellen folieconstructie (fabriek) en plaatsing op locatie.
De volgende documenten moeten, zover van toepassing, minimaal onderdeel uitmaken van de te leveren complete documentatie:
- Origineel materiaalcertificaat van fabrikant.
- Alle materiaal beproevingen.
- Eventuele omstempelverklaringen.
- Alle NDO rapporten; US, MT, PT of RT.
- Gloeidiagrammen en verklaringen.
- Bij reparatielassen ook opgave van posities van de reparaties, inclusief afmetingen en NDO-rapport. WPS en WPQR en gloeidiagram(men).
(1) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur:
-
NEN 7030:1975 Waterkerende dilatatievoegstroken en al of niet waterkerende oplegstroken van rubber.
-
Injectie van een rubbermetalen voegstrook; Numeriek onderzoek naar de effecten van injectie bij verschillende wapeningsconfiguraties; 28 juli 2006. C. van der Vliet - Rijkswaterstaat Bouwdienst.
De keuze van het rubber met bijbehorende kwaliteitseisen kan geschieden op basis van de toelichting van NEN 7030, 1.1 en 1.3.
De hardheid moet zijn: 55-65o Shore A.
De hardheid na 7 dagen bij 70oC minder dan 5o Shore A stijging.
De materiaaleigenschappen moeten te alle tijde proefondervindelijk zijn vastgesteld.
Voor vervolg zie onderliggende eisen.
Profielen voor de afdichting tegen indringing van vuil of grond in voegen mogen naast het materiaal rubber volgens NEN 7030 ook worden uitgevoerd als PVC/NBR compound. De profielen van PVC/NBR moeten voldoen aan DIN 18541-1 en DIN 18541-2.
Opmerking:
Het gebruik van PVC/NBR is niet van toepassing voor waterafdichtende profielen als rubbermetalen voegstroken, Omega-profielen, Gina-profielen en pneumatische profielen.
- Staalsoort DC01 + ZE;
- Zinklaagdikte ZE 25/25 = 2,5 μm;
- Oppervlaktype A;
- Oppervlaktebehandeling Phosphated (P);
- Nominale breedte 110 mm;
- Nominale dikte 0,8 mm;
- Toleranties volgens NEN-EN 10131.
(1.1) Tijdelijke afdichtingen
Voor tijdelijke rubberen afdichtingen wordt een minimale garantieduur van 5 jaar geëist.
In ontwerptechnische zin moet als uitgangspunt worden gehanteerd dat GINA en pneumatische afdichtingsprofielen slechts een tijdelijke functie in de bouwfase bezitten. Naast een tijdelijk afdichtingsmiddel moet een definitieve afdichting aanwezig zijn.
(1.2) Definitieve afdichtingen
Bij niet of nauwelijks te vervangen afdichtingen moet de ontwerplevensduur van de afdichting gelijk zijn aan die van de tunnel: 100 jaar. Zie ook ROK paragraaf 4.2.
Voor de bevestigingen van Omega-profielen moet ook worden uitgegaan van een ontwerplevensduur van 100 jaar.
Eventueel aanwezige oplegblokken moeten inspecteerbaar en vervangbaar zijn zonder dat de definitieve afdichting verwijderd moet worden
Bij toepassing van Omega-profielen, het profiel voorzien van 2 nylon inlagen, welke ter plaatse van de flenzen worden omgeslagen, waardoor daar 4 lagen ontstaan.
Ter plaatse van dilatatievoegen moet altijd een inwendig rubberen voegprofiel met daaraan verbonden bandstaal worden toegepast. Dit type rubber-metalen voegstrook moet in de gehele (dwars)doorsnede rondom worden toegepast.
Alle dilatatievoegen moeten aan de buiten- en binnenzijde worden voorzien van een grond- c.q. vuilafdichtend rubber profiel.
(2) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur:
• Efectis Nederland report; 2008-Efectis-R0695 “Fire testing procedure for concrete tunnel linings” http://www.efectis.com/images/page/2035_summary.pdf
In aanvulling op de beproevingsmethode, zoals beschreven in “Fire testing procedure for concrete tunnel linings”, moet de beproeving worden uitgevoerd inclusief de wijze van bevestiging zoals die op de daadwerkelijke constructie toegepast zal gaan worden. Beproevingsresultaten uit het verleden waarbij de wijze van bevestiging niet overeenkwam met de daadwerkelijke wijze van bevestiging in het werk zijn niet valide.
Voor vervolg zie onderliggende eisen.
Bij de toepassing van hittewerende bekleding moet worden aangetoond dat een zuigbelasting in de vorm van een gelijkmatig statische verdeelde belasting ter grootte van 3 kN/m2 duurzaam gedragen kan worden. Deze eis geldt ongeacht het type hittewerende bekleding. Een bevestigingssysteem mag niet gevoelig zijn voor corrosie.
(2.1) Plaatvormige bekleding
Hittewerende bekleding moet, buiten de brandwerendheidseisen, voldoen aan:
- De toleranties op de afmetingen bedragen voor de dikte +/- 1 mm en voor de lengte en breedte +/- 2mm;
- De platen moeten bestand zijn tegen de uitgeoefende belastingen in de bouwfase (transport/handling, beloopbaarheid, krachten uitgeoefend door de supports van de wapening en dergelijke);
- Vorstbestendigheid: geen schade na 12 cycli van 20 oC naar -20 oC. Elke cyclus moet bestaan uit het onderdompelen in water en het vervolgens buiten het waterbad laten bevriezen. De bekleding moet over de gehele dikte minimaal een half uur zijn onderworpen geweest aan resp. 20 en -20 oC.
Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de LTS, Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem bijlage F.
periodiek proces waarbij enkele stadia elkaar opvolgen, maar uiteindelijk de uitgangstoestand weer wordt bereikt. Schematisch kan een kringloop daarom worden weergegeven door de stadia in een cirkel te tekenen. (bron: Wikipedia, de vrije encyclopedie (NL))
Alternatieve definitie(s)
Ter plaatse van dilatatievoegen moeten de platen zodanig worden neergelegd dat de voeg wordt afgedekt, waarbij geen schade optreedt aan de beplating ten gevolge van mogelijke voegbewegingen.
De naden tussen de platen mogen niet meer bedragen dan 2 mm.
Bevestigingsmiddelen mogen niet in aanraking komen met de wapening.
Voor de detaillering van hittewerende platen t.p.v. dilatatie voegen zijn in het Handboek Tunnelbouw voorbeelden opgenomen.
(5) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur:
• Onderzoek naar toepassing van zeer open asfaltbeton (ZOAB) in verkeerstunnels; PML 1990-C52, mei 1990, Prins Maurits Laboratorium TNO
De aanbevolen minimale asfaltbetonconstructie is (van boven naar beneden):
voor het open gedeelte en eerste/laatste 20 m van het gesloten gedeelte
50 mm ZOAB
50 mm dicht asfaltbeton (bijvoorbeeld AC16 of SMA)
50 mm ZOAB
Voor vervolg zie onderliggende eisen.
(10) Bij het vaststellen van de afstanden tussen lokaal aanwezige elementen boven het wegdek (zoals stempels) moet, in relatie tot het voorkomen van onaanvaardbare lichtflikkeringen, aan de volgende eisen worden voldaan:
• flikkereffecten met een frequentie tussen 4 Hz en 11 Hz mogen niet langer duren dan 10 sec;
• flikkereffecten met een frequentie tussen 2,5 Hz en 4 Hz en tussen 11 Hz en 15 Hz mogen niet langer duren dan 20 sec.
- NEN-EN 40-1 - Lichtmasten; Termen en definities
- NEN-EN 40-2 - Lichtmasten; Algemene eisen en afmetingen
- NEN-EN 40-3-1 - Lichtmasten; Ontwerp en verificatie - Eisen voor de karakteristieke belasting
- NEN-EN 40-3-3 - Lichtmasten; Ontwerp en verificatie - Verificatie door berekening
- NEN-EN 40-5 - Lichtmasten; Eisen voor stalen lichtmasten
- NEN-EN 40-6 - Lichtmasten; Eisen voor aluminium lichtmasten
- NEN 6786 - Voorschriften voor het ontwerp van beweegbare bruggen
Voor een openbakconstructie of gesloten constructie
Voor voorzieningen die benodigd zijn voor het adequaat afvoeren, opvangen en wegpompen van overtollig water en andere vloeistoffen uit een (gesloten) constructie en/of aansluitende open bakconstructie en eventuele aangrenzende terreinen, moeten de neerslagcurven worden aangehouden zoals vastgelegd in het rapport ”Extreme-neerslagcurven voor de 21e eeuw, Vaststelling van de voor ontwerptoepassingen maatgevende, extreme-neerslagcurven” opgesteld door Meteoconsult. Daarbij moet de kromme met een herhalingsfrequentie van 1 maal per 250 jaar worden gehanteerd.
Voor tunnels > 250 m gelden tevens de richtlijnen voor hemelwaterafvoer van de LTS, Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem.
Toe te passen richtlijn:
RTD 1004 - Resultaatsbeschrijvingen ontwerpdocumenten kunstwerken (berekeningen en tekeningen)
Deze richtlijn geeft aan waaraan ontwerpdocumenten moeten voldoen zodat ze geschikt zijn als archiefstukken. Het is een richtlijn waarvan alleen met toestemming van afgeweken mag worden.
(1.2) Schroefstraal
Er moet rekening worden gehouden met een belasting door een schroefstraal, welke door een uitvarend schip op de sluisdeuren wordt uitgeoefend. Voor de bepaling van de grootte van deze belasting moet worden gerekend met de afstand van circa 5 m tussen de deur en de scheepschroef en de werkelijke schroefdiepte van het maatgevende schip.
De te gebruiken formule ziet in dit geval als volgt uit: Fs= ρ * (π/4) *Do2 * Uo2
waarin:
ρ = soortelijke massa van (eventueel zout) water;
Do = effectieve schroefdiameter (bijvoorbeeld 1,45 m voor een RHK schip);
uo = stroomsnelheid achter schroef (uitgaande van motorvermogen, bijvoorbeeld 7,6 m/s bij motorvermogen van 600 kW)
De belasting moet als een veranderlijke belasting beschouwd worden.
(1.3) Bordesbelasting/verkeersbelasting
Trappen en bordessen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, moeten voldoen aan de eisen genoemd in NEN 6786 en NEN 6787.
Voor verkeersbelasting en voor publiek toegankelijke bordessen wordt verwezen naar de NEN-EN 1990 en de NEN EN 1991 serie inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK delen.
De minimale hoogte van leuningen moet 1100 mm bedragen.
Er moet rekening gehouden worden met de normale bedrijfsomstandigheden die voor keermiddelen op kunnen treden, waarbij ten minste het volgende beschouwd moet worden:
- De invloed van de aanwezigheid van een ijsbestrijdings-installatie. Afhankelijk van de beschikbaarheid van deze installatie treden de belastingen door ijs eerder of later op. Hierbij geldt dat de aanwezigheid van de ijsbestrijdingsinstallatie alleen van betekenis is voor het verlengen of versoepelen van het schutten, maar geen rol speelt bij de bepaling van de maatgevende ijsbelasting op wat voor onderdeel van het waterkerend kunstwerk dan ook.
- De aanwezigheid van zout, zoet of brak water
- De locatie van de betreffende waterkerende constructie. Bijvoorbeeld in het noorden en Zuid Limburg is de kans op significante ijsbelasting groter dan in Zuid-Holland en Zeeland.
- De intensiviteit waarmee de betreffende waterweg bevaren wordt in de perioden van mogelijke ijsbelasting. Dit kan een verlagend effect hebben op de horizontale druk door ijsschotsen (omdat ze dan kleiner en dunner zijn), maar ook een verhogend effect op de verticale ijsbelasting bijvoorbeeld op hefdeuren.
- Het beheerscenario. Hiermee wordt bedoeld vanaf welke aangroei ijsschotsen en/of hangend ijs en ijzel met handgereedschap of anderszins verwijderd wordt.
- De mate van stroming of opwaaiing of andere kracht waarmee de ijsschotsen tegen de keermiddelen opgestuwd worden.
- De vormgeving van de voorhaven, en wel de vergrotende of verkleinende werking van bijvoorbeeld een fuikvormige voorhaven.
- De vormgeving van de deuren zelf.
- De flexibiliteit/vervormbaarheid of juist starheid van belaste onderdelen. Er kunnen belastingen gegenereerd worden door de stijfheidsrelaties tussen de ijsmassa’s en het keermiddel.
- Belastingen doordat het ijs gebroken wordt in de nabijheid van de constructie bijvoorbeeld door ijsbrekers en/of andere schepen.
- Ontwerpuitgangspunten moeten opgesteld worden.
Voor het aanvaren van starre scheepvaartonvriendelijke constructies waarbij het schip zwaar beschadigt en vervormt ten opzichte van de aangevaren constructie wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-7, 4.6.2 en 4.6.3 en de bijbehorende ROK aanvullingen - ROK-0042 en ROK-0045 t/m ROK-0049.
Voor het aanvaren van verende constructies (exclusief keermiddelen van kunstwerken) waarbij de aangevaren constructie elastisch vervormt, wordt verwezen naar het navolgende ROK artikel (1.6) - ROK-0485.
Voor het aanvaren van damwandconstructies wordt verwezen naar CUR Rapport 166, 3.2.6. Hierbij moet tevens aan de in ROK artikel (1.6) - ROK-0485 beschreven eisen worden voldaan: zowel de categorie a als categorie b aanvaarbelasting moet worden beschouwd, de aanvaarenergie moet volgens EAU 2012 worden bepaald, de in ROK artikel (1.6) - ROK-0485 voorgeschreven snelheden, scheepsclassificatie, scheepmassa’s en aanvaarhoekuitwerking moeten worden gebruikt en er moet een gedegen aanvaaranalyse worden opgesteld.
In alle gevallen moet voldaan worden aan:
- In open stand moeten de keermiddelen, inclusief de daaraan bevestigde leidingen, wrijfhouten en andere onderdelen, zich onder alle omstandigheden volledig en gefixeerd buiten het vrije doorvaartprofiel + 50 mm bevinden.
- In gesloten stand moeten de keermiddelen bij aanvaring of een andere overbelasting een dusdanig faalmechanisme hebben dat hoogstens de constructie van het keermiddel (gedeeltelijk) bezwijkt, maar dat de opleggingen (bijvoorbeeld aanslagen, halsbeugels, taatsen en ibo’s) blijven functioneren.
(1.6) Aanvaren van verende constructies
Verende constructies komen op diverse plekken in vaarwegen voor. In dit onderdeel wordt stootbelasting op deze type verende constructies beschouwd.
Verende constructies zoals beschermpalen, remming- en geleidewerken moeten worden berekend op een aanvaarenergie die wordt bepaald conform EAU 2012, 6.15.4.
Zie de onderliggende eisen.
(1.8) Overbelasting door falen van besturingssystemen
Afhankelijk van het type bewegingswerk kan het falen van het besturingssysteem ertoe leiden dat de deur met volle snelheid tegen de drempel (of deurkas) aan loopt. In geval van bijvoorbeeld hefdeuren kan de deur dan ook klem tussen de heftorens komen te staan. Dit mag niet leiden tot zodanige beschadiging dat deuren niet meer kunnen functioneren.
Mocht het bewegingswerk dit niet uitsluiten, dan moet in het ontwerp worden aangenomen dat de bovenbeschreven gebeurtenis eens per 5.000 tot 15.000 sluitingen (inclusief schutten) plaats kan vinden.
(1.9) Belastingen op draaipunten
In de berekening van de draaipunten van punt- en draaideuren moet meegenomen worden dat tussen het boven en het onderdraaipunt - als gevolg van de draaibeweging - een verticale belasting zich kan opbouwen ter grootte van:
• 0,3 van de horizontale reactie voor draailagers van het type metaal-metaal;
• 0,1 van de horizontale reactie voor draailagers van het type metaal-kunststof.
Deze belasting kan beiderzijds optreden, d.w.z. zij kan de draaipunten uit elkaar duwen of naar elkaar trekken.
Daarnaast moet bij de taats rekening worden gehouden met een extra horizontale kracht; de zogenaamde ‘taatsschuifkracht' (H2) volgens figuur F0488.
De taatsschuifkracht (H2) ontstaat als gevolg van wrijving op het kopvlak van de taats, wanneer de verticale belasting (V) excentrisch aangrijpt (in figuur F0488 op punt S). Bij de verdraaiing (M) zal door horizontale verschuiving van de verticale belasting bij S een extra kracht worden opgebouwd bij punt A, ter grootte van de verticale belasting (V) x de statische wrijvingscoëfficiënt van de betreffende materiaalcombinatie.
In ontwerpberekeningen van het draaipunt moet worden aangenomen dat deze taatsschuifkracht bij elke beweging optreedt en altijd ongunstig van richting is.
De resulterende horizontale kracht op de taats is dan een lineaire optelling van H2 en H1, waarbij H1 de horizontale kracht door het deurgewicht is.
(1.10) Belasting door bouw imperfecties
In het ontwerp moet rekening worden gehouden met de belastingen die volgen uit bouwimperfecties, indien geen maatregelen worden genomen om deze uit te sluiten. Hierbij moet ten minste rekening worden gehouden met de belastingen door:
• het overdragen van krachten via de drempel i.p.v. de achterhar, door het niet goed pas zijn van de deur (bij puntdeuren);
• extra belastingen door een niet gelijkmatige afstempeling van de deur, ten gevolge van maatafwijkingen (bij hef- en roldeuren);
• het scheluw gedrukt worden, doordat de deur te kort is.
(1.12) Combinaties van belastingen op keermiddelen voor STR en GEO
Met de in tabel T0491-1 en tabel T0491-2 genoemde belastingen moet, indien van toepassing, minimaal worden gerekend. De belastingsfactoren zijn gebaseerd op gevolgklasse CC3. Alle combinaties zijn gebaseerd op formule 6.10b (Zie NEN-EN 1090), uitgezonderd combinatie J, deze is gebaseerd op formule 6.10a. De nummers F0, F1, etc. verwijzen naar het boek “Ontwerp van Schutsluizen - deel II”.
Voor waterkerende constructies in primaire waterkeringen volgt de rekenwaarde van de sterkte uit formules 6.6a t/m 6.6c in NEN-EN 1990. De partiële materiaalfactoren (γR) die daarbij gebruikt worden volgen uit de materiaal gebonden Eurocodes (NEN-EN 1992 t/m 1997) en in sommige gevallen uit andere richtlijnen. In paragraaf 7.11 van de Werkwijzer Ontwerpen Waterkerende Kunstwerken (WOWK) wordt hier verder op ingegaan. Voor de sterkte van waterkerende constructies in regionale waterkeringen wordt verwezen naar de Leidraad waterkerende kunstwerken in regionale keringen (ORK 2011-15).
(2) Als vermoeiingsbelasting moeten in rekening gebracht worden:
- Belastingswisselingen ten gevolge van verval;
- Belastingswisselingen ten gevolge van het openen en sluiten van een keermiddel, inclusief de invloed van het bewegingswerk;
- Belastingswisselingen ten gevolge van windgolven - indien significant (bijvoorbeeld zeekust, Ijsselmeer); de belastingen van lange golven zijn incidenteel en hoeven niet als vermoeiingsbelasting te worden beschouwd;
- Eventuele andere frequent wissellende belastingen indien aanwezig, bijvoorbeeld uit wegverkeer over het keermiddel, toegelaten trillingen, flutter en andere vormen van dynamische stromingsbelastingen, windbelastingen op bijvoorbeeld hefdeuren en dergelijke.
(3) De mechanische uitrusting van waterkerende constructies (sluizen, stuwen en dergelijke) moet getoetst worden aan NEN 6786 (constructieve aspecten) en NEN 6787 (veiligheid).
Onderdelen van de mechanische uitrusting die deel uitmaken van de waterkerende constructie, zoals halsbeugels, inclusief ingestorte delen, taatsen en dergelijke moeten voldoen aan gevolgklasse CC3. Voor belastingen, belastingsfactoren en belastingscombinaties van deze onderdelen wordt verwezen naar ROK-0641 en bijbehorende onderliggende eisen.
De overige onderdelen van de mechanische uitrusting moeten voldoen aan CC2, conform de eisen in NEN 6786. Voor de factor Kn uit hoofdstuk 9 van NEN 6786 mag in alle situaties met 1 worden gerekend.
Voor de ontwerplevensduur van de mechanische uitrusting wordt verwezen naar de NEN 6786. Bij natte kunstwerken waar voor de keermiddelen een ontwerplevensduur van 100 jaar is voorgeschreven, moet ook voor de draaipunten van de deuren (halsbeugels, taatsen en dergelijke) uitgegaan worden van een ontwerplevensduur van 100 jaar. Dit geldt niet voor het lagermateriaal, hiervoor geldt een minimumeis van 15 jaar.
(1) Voor waterkerende constructies in primaire waterkeringen wordt voor de in rekening te brengen belastingen en belastingscombinaties verwezen naar paragraaf 7.10 van de ‘Werkwijzer Ontwerpen Waterkerende Kunstwerken’ (WOWK) en naar ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’.
Voor waterkerende constructies in regionale waterkeringen wordt voor de in rekening te brengen belastingen en belastingscombinaties verwezen naar de ‘Leidraad waterkerende kunstwerken in regionale keringen’ en ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’. Daarbij moeten de verwijzingen in ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’ naar de TGB 1990-serie, NEN 6788 en NEN 2063 worden gelezen als verwijzingen naar de betreffende normen/artikelen in de NEN-EN 1990, NEN-EN 1991 serie, NEN-EN 1992-serie, NEN-EN 1993-serie, NEN EN 1995-serie, NEN-EN 1996-serie, NEN-EN 1997-serie inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK delen.
De rekenwaarde van de belasting moet voor EQU worden bepaald volgens NEN-EN 1990/NB, tabel NB.14. Voor STR/GEO wordt verwezen naar ROK-0491.
Voor het drukverschil ten gevolge van waterstanden en windgolven in de hoogwaterbelastingsituatie wordt verwezen naar paragraaf 7.10.2 van de WOWK. Voor het drukverschil ten gevolge van waterstanden en windgolven ten gevolge van de dagelijkse omstandigheden (waterstandsverschillen zoals bij schutten) en ten gevolge van incidentele omstandigheden (waterstandsverschillen optredend bij onderhoud of inspectie) wordt verwezen naar paragraaf 7.10.3 van de WOWK.
Aanvullend op de belastingen genoemd in de WOWK, moet met de volgende belastingen rekening gehouden worden. Zie onderliggende eisen.
Belastingen op bewegingswerken
(4) De belastingsfactoren en de invloed van dynamische verschijnselen worden bepaald volgens de methodiek in hoofdstuk 2, tabel 11, 12 en 13 van NEN 6786. Verder is als basis voor het bepalen van de belastingen gebruik gemaakt van WL rapport Q1442 “Krachten op puntdeuren en enkele draaideuren” (Ref. 3) en het boek “Ontwerp van Schutsluizen - deel II” (Ref.2). In de ROK zijn de belastingen voor bewegingswerken van puntdeuren/draaideuren uitgewerkt. Voor andere type deuren moet dezelfde methodiek worden gehanteerd. De belastingsfactoren in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op betrouwbaarheidsklasse RC2.
Voor de belastingen zie onderliggende eisen.
De aardbevingsbelasting bestaat uit een gebiedsafhankelijk horizontale versnelling en een verticale versnelling.
Voor de grootte van de horizontale en verticale versnellingen wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-7/NB, B.4.1 (figuur NB.4 en tabel NB.6)
In aanvulling op de figuur NB.4 moet figuur Figuur 3.1 — Contourplot van de referentiepiekgrondversnellingen ag;ref in g bij een herhalingstijd
van 475 jaar – uit de NPR 9998:2015 worden gehanteerd.
N.B. de versnellingswaarden uit NEN-EN 1991-1-7/NB, tabel NB.6 zijn gedefinieerd voor een herhalingstijd van 5000 jaar. Om ze te corrigeren (=reduceren) tot een referentie herhalingstijd van 475 jaar moeten ze vermenigvuldigd worden met de factor 0,5.
N.B. de versnelling in NEN-EN 1991-1-7/NB, tabel NB.6 worden uitgedrukt in m/s2, terwijl de versnellingen NPR 9998:2015 worden uitgedrukt in g (de zwaartekrachtsversnelling)
Ad. 3, Tandconstructies cq. koppelingsconstructies
Bij onderlinge koppeling van op staal gefundeerde tunnelelementen is het zakkingsverschil nul, maar de koppelingsconstructie moet gedimensioneerd worden op de krachtsoverdracht. Voor de bepaling van de krachten wordt verwezen naar punt 1. Voor de detaillering van tandconstructies (krans rondom) wordt verwezen naar het Handboek Tunnelbouw. Bij toepassing van een tandconstructie of koppeling in een waterkerende constructie, moet de tand of koppeling waarin de rubber-metalen voegstrook zit een minimaal 20% hogere breukkracht bezitten dan de tand of koppeling zonder rubber-metalen voegstrook.
Voor vervolg zie onderliggende eisen.
Scope
Onder staalconstructies en mechanische uitrustingen wordt in deze verstaan:
1. Vaste stalen bruggen
2. Staaldeel vaste staalbetonbruggen
3. Palen en damwanden
4. Beweegbare stalen bruggen
5. Waterbouwkundige staalconstructies
6. Mechanische uitrustingen van beweegbare bruggen en waterbouwkundige constructies omvattende het geheel van aandrijfmechanismen (inclusief hydraulische aandrijvingen), vastzetinrichtingen en overige mechanische onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen en dergelijke
7. Geluidsschermen en veiligheidsschermen (staal)
8. Verkeerskundige draagconstructies (portalen, uithouders) (staal)
9. Bijbehorende onderdelen (bij 1 t/m 8)
Algemeen
De opzet van dit hoofdstuk 7 van de ROK is, zoals de gehele ROK, in lijn met de Eurocodes genoemd in hoofdstuk 2. Dit betekent dat in dit hoofdstuk 7 primair aanvullende eisen met betrekking tot rekenmethoden voor de bepaling van de krachtsverdeling, toetscriteria voor uiterste grenstoestanden sterkte, stabiliteit, vermoeiing, enz., toetscriteria voor gebruikstoestanden en eisen voor constructieve duurzaamheid van staalbouwkundige constructies en mechanische uitrustingen zijn gedefinieerd. Daarnaast zijn aanvullende eisen met betrekking tot de fabricage en uitvoering van staalconstructies en mechanische uitrustingen gedefinieerd.
De normen van de NEN-EN 1993-1-serie zijn algemeen van toepassing op staalconstructies en mechanische uitrustingen en specifiek op gebouwen (en op aan gebouwen gelijkgestelde constructies). Het algemeen van toepassing zijn geldt voor constructies geen gebouw zijnde (bruggen, waterbouwkundige staalconstructies, mechanische uitrustingen, palen en damwanden, enz.) voor zover daar in de productspecifieke normen / productspecifieke ROK paragrafen naar wordt verwezen, dan wel van wordt afgeweken. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor de ROK-bepalingen in dit hoofdstuk. Echter ter toelichting kan in de ROK paragrafen met betrekking tot de NEN-EN 1993-1-serie informatie zijn opgenomen voor specifieke producten.
Voor specifieke onderdelen als voegovergangen, asfalt- en slijtlagen, hemelwaterafvoer, overgangsconstructies, brugopleggingen, inspectie- en onderhoudsvoorzieningen, elektrotechnische installaties (generiek), enz. wordt verwezen naar de in hoofdstuk 2 en in tabel T0511 genoemde documenten (welke deels in hoofdstuk 13 worden behandeld).
Van toepassing normen, richtlijnen en andere documenten
Van toepassing zijnde documenten zijn opgenomen in hoofdstuk 2. In dit hoofdstuk 7 zijn aanvullende eisen ten opzichte van die documenten opgenomen. De rangorde van documenten is opgenomen in hoofdstuk 3.
Specifiek voor het ontwerp, de berekening en de uitvoering van staalconstructies en mechanische uitrustingen, zijn, informatief, in tabel T0511 de belangrijkste documenten toebedeeld aan de in de scope genoemde producten (op basis van ROK versie 1.4).
C.1.2.1(3) (E)
Met de temperatuur afhankelijke buigstijfheid van asfalt en ZOAB moet rekening worden gehouden middels het met volume-elementen meenemen van betreffende lagen in het FEM-model voor vermoeiing de orthotrope rijvloer. Aangenomen moet worden dat de lagen (gescheiden door membranen) ter plaatse van de membranen een gelijke verticale verplaatsing hebben, maar dat de membranen geen horizontale afschuifstijfheid hebben (derhalve samenwerken via afzonderlijke buiging, spreiding automatisch meegenomen, geen composietwerking). Voor details wordt verwezen naar ROK-00906.
Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen), e.e.a. met inbegrip van de grondslagen volgens NEN-EN 1990 + NB, de in rekening te brengen belastingen volgens de NEN-EN 1991-serie + NB’s en de materiaalgebonden toetsingnormen + NB’s. Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.
Opmerking:
Voor vermoeiing door windbelasting op geluidsschermen (en verkeerskundige draagconstructies) moeten de aanvullingen op NEN-EN 1991-1-4 + NB aangehouden worden.
Staalconstructies van natte kunstwerken moeten met betrekking tot de sterkte, duurzaamheid en bruikbaarheid gelijk worden gesteld aan bruggen en daarom voldoen aan hetgeen is gesteld in de ROK-delen voor bruggen (vast en beweegbaar) en de uitvoeringseisen in ROK paragraaf 7.20. Daar waar qua terminologie in genoemde ROK-delen specifieke brugcomponenten worden genoemd, moeten de corresponderende componenten van de natte kunstwerken worden gelezen.
De mechanische uitrusting van natte kunstwerken moet met betrekking tot de sterkte en duurzaamheid gelijk worden gesteld aan de mechanische uitrusting van beweegbare bruggen en moet daarom voldoen aan hetgeen is gesteld in ROK paragraaf 7.16. Daar waar qua terminologie in ROK paragraaf 7.16 specifieke brugcomponenten worden genoemd, moeten de corresponderende componenten van de natte kunstwerken worden gelezen.
Aanvullende eisen.
- Het gietstuk moet voldoen aan de eisen, vermeld in NEN-EN 1563 met de bijbehorende en onderliggende normen, voor dit materiaal en werkstofnummer.
- De microstructuur moet voldoen aan NEN-EN-ISO 945 Type VI.
- De mechanische waarden moeten voldoen aan de waarden in tabel 3 van NEN-EN 1563 (Aangegoten proefstaaf).
- De oppervlaktegesteldheid moet voldoen aan de eisen, in de normen, voor het uitvoeren van een conservering.
- De maatafwijkingen van gegoten onderdelen van gietstaal mogen niet groter zijn dan de gietstuktolerantiekwaliteit CT8 volgens NEN-ISO 8062-3.
- De in een doorsnede, van gegoten onderdelen van gietstaal, aanwezige imperfecties mogen ten hoogste gelijk zijn aan de in NEN-EN 12680-1 genoemde acceptatiegrens voor “severity level” 2.
- Oppervlakte fouten mogen, in overleg met de constructeur, gerepareerd worden, mits de kwaliteit gewaarborgd blijft en gedocumenteerd.
- Alle onderdelen moeten, in de geleverde toestand, herleidbaar/ geïdentificeerd kunnen worden naar het certificaat.
- Alle onderzoeksresultaten moeten worden vastgelegd op een certificaat.
- De oppervlaktegesteldheid moet voldoen aan de eisen in de normen voor het uitvoeren van NDO-onderzoek.
- Het US-onderzoek zal voor het hele product moeten worden uitgevoerd volgens NEN-EN 12680-3 klasse 3.
- Het hele product moet worden onderzocht met MT-onderzoek volgens NEN-EN 1369 niveau LM/AM2. Indien dit niet mogelijk is, mag ook een PT- onderzoek, volgens NEN-EN 1371 niveau 1, worden uitgevoerd.
- Geconstateerde, in- en uitwendige fouten, buiten de norm, moeten tot afkeur leiden.
- Het NDO onderzoek moet worden uitgevoerd door onderzoekers die in het bezit zijn van een level 2 certificaat volgens NEN-EN-ISO 9712.
- De onderdelen moeten in de geleverde toestand minimaal zijn beschermd tegen corrosie voor transport.
- De traceerbaarheid en identificatie moet voldoen aan EXC3 of hoger.
- Producten moeten worden geleverd met een 3.2 keurings-certificaat volgens NEN-EN 10204.
De procedure en de uitvoering van het penetrant onderzoek moeten voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.6.a).
Beoordeling Indicaties:
- Relevante indicaties, Een discontinuïteit is het bewijs van een relevante (mechanische) imperfectie of indien hierover onzekerheid bestaat wordt deze aangemerkt als een twijfelachtige indicatie. Zolang geen zekerheid is verkregen, wordt deze als relevant beschouwd.
- Niet relevante indicaties, Dit zijn indicaties waarvan de oorzaak duidelijk is, doch niet vallen onder de relevante indicaties (zoals groeven, lichte inkarteling en dergelijke).
Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van de in de tabel T0552 vermelde eis.
In aanvulling op NEN-EN 1090-2, 12.4.2.6.b moet de uitvoering van het magnetisch onderzoek voldoen aan de volgende eisen:
- De droge methode van onderzoek mag alleen worden toegepast bij een oppervlakte temperatuur > 55 °C;
- Voor de uitvoering van het onderzoek is alleen een jukmagneet met wisselstroom toegestaan.
- Relevante indicaties, Een discontinuïteit is het bewijs van een relevante (mechanische) imperfectie of indien hierover onzekerheid bestaat wordt deze aangemerkt als een twijfelachtige indicatie. Zolang geen zekerheid is verkregen, wordt deze als relevant beschouwd.
- Niet relevante indicaties, Dit zijn indicaties waarvan de oorzaak duidelijk is doch niet vallen onder de relevante indicaties (zoals groeven, lichte inkarteling en dergelijke).
Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van de in de tabel T0552 vermelde eis.
c) Ultrasoon onderzoek
De procedure en uitvoering van het ultrasoon onderzoek moeten voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.6.c. Het materiaal van de benodigde referentieblokken moet ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal. Bij twijfel moet de dempingcoëfficiënt worden bepaald.
Beoordeling Indicaties:
Alle indicaties moeten worden beoordeeld ten opzichte van het referentie niveau (100% DAC). Indicaties met amplitudes groter dan 20% van het (gecorrigeerde) referentie niveau, moeten uitgebreid worden onderzocht om de identiteit en ligging van mogelijke indicaties te bepalen om deze te beoordelen aan de hand van de afkeur criteria, zoals aangegeven bij de acceptatiecriteria.
Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van de in tabel T0552 vermelde eis met als aanvulling dat wanneer twee verschillende materiaaldikten door een las verbonden zijn, geldt dat de toegestane foutlengte wordt bepaald door de dunste materiaaldikte.
e) Lamellar tearing of dubbelingen onderzoek (zie ook 5.3.1)
De procedure en uitvoering van het onderzoek naar lamellar tearing of dubbelingen, bijv tpv van de te leggen las, moeten afgestemd zijn op de methode volgens NEN-EN-ISO 10160. De benodigde kalibratieblokken moeten ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal. Bij twijfel moet de dempingcoëfficiënt worden bepaald.
Beoordeling Indicaties:
Alle indicaties welke worden gevonden moeten worden beoordeeld ten opzichte van het referentie niveau. De afmetingen van de indicaties moeten worden bepaald aan de hand van het in de acceptatiecriteria vermelde aanvaardbaarheidsniveau.
Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van in tabel T0552 vermelde eis.
Naast alle onacceptabele indicaties moeten eveneens alle indicaties welke groter zijn dan 20% van het referentie niveau worden gerapporteerd en op tekening worden vastgelegd.
d) Radiografisch onderzoek
De procedure en uitvoering van het radiografisch onderzoek moet voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4.d, aangevuld met de relevante kolom van de in tabel T0552 vermelde eis. Indien er gebruik wordt gemaakt van een Iridium bron bij een wanddikte t < 20 mm, moet gebruik worden gemaakt van een filmsysteem dat voldoet aan de classificatie C3 conform NEN-EN-ISO 11699-1. Voor de uitvoering van lasonderzoek aan de stuiknaden van de (pas)trogprofielen (trogbeen en bodem) moet een gammabron worden gebruikt. Deze bron moet conform figuur F0551 worden ingebracht in het trogprofiel. Hierdoor is het mogelijk een opname van de stuiknaden (1/2 trogbeen hoogte en bodem) van het trogprofiel in één arbeidsgang te maken.
Filmidentificatie:
Elke film moet worden voorzien van gegevens die volledige traceerbaarheid garanderen en moeten op het filmbeeld zichtbaar zijn. Alle radiografieën van reparaties krijgen hetzelfde filmnummer als de eerste opname, aangevuld met R1. Blijkt echter deze reparatie nogmaals te moeten worden uitgevoerd, dan wordt het film nummer achtereenvolgens gemerkt met R2.
Beoordeling Indicaties:
Indicaties moeten worden getoetst aan de criteria genoemd in de relevante kolom van tabel T0552. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:
I. Algemeen lasonderzoek
II. Lasonderzoek aan (pas)troggen
Tabel T0552 'keuzetabel contracteisen' is van toepassing.
Noot 1: Reparaties van lassen in een nieuwbouwsituatie (bijvoorbeeld na het vinden van lasfouten) en bij renovaties van bruggen vallen onder EXC4;
EXC3 als bedoeld met de reparaties in de laatste kolom (met EXC3) zijn alleen bedoeld voor noodreparaties na het vinden van scheuren in bestaande bruggen bij inspecties en bij reparaties in het kader van het inspectie en reparatieprogramma RISK. Hiervoor wordt verwezen naar het document “Reparaties van orthotrope rijdekken, eisen rijdekreparaties” , doc. TS-Rep-01, laatste versie.
Functionele montagetoleranties – Bruggen
Brug, overspanning:
∆ = ±(30+L/10000)
Brug, aanzicht of profiel (elke langssnede):
Voor 20 m < L < 50 m geldt ∆ ≤+L/2000+10 en –20 mm
Voor 50 m < L < 100 m geldt ∆ ≤ +(L-50)/2000+35 en –20 mm
Voor L > 100 m geldt ∆ ≤ +60 en –20 mm
In aanvulling op bovenstaande geldt dat lokaal moet worden voldaan aan de eisen gesteld bij NEN-EN 1090-2, B.21 12) en de noodzakelijke uitvulling van asfalt (uitgaande van de minimum laagdikte en de eisen aan het verloop aan de bovenzijde) nergens op het dek boven de 15 mm uitkomt.
In aanvulling op bovenstaande geldt dat zowel in langsrichting als in dwarsrichting in alle situaties afvoer van regenwater binnen de gestelde criteria moet kunnen plaatsvinden zonder plasvorming.
De eistekst in tabel B.21 - 3 moet vervangen worden door:
Aansluiting tussen trogbenen en dekplaat
Zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F (detail 1, 2, en 3); ∆ = 0 mm; over 10 % van de lengte is ∆ ≤ 0,5 mm toegestaan.
Bij de constructiedetails 1, 2 en 3 is een MDF (= Maximale DoorlasFout) h2 gedefinieerd. Doorslag van de las aan de binnenzijde van de trog is niet toegestaan (tenzij het gaat om een goed en vloeiend hechtende doorslag vanuit een handmatig aangelegde grondnaad).
De MDF mag gemiddeld 1 mm zijn met een maximum van 1,5 mm.
De waarde Pr in tabel B.21 - 12 moet vervangen worden door:
De vlakheid van de dekplaat in alle richtingen na fabricage en montage moet voldoen aan de waarden van Pr vermeld bij t ≤ 10 mm (ook bij t > 10 mm), waarbij voor bruggen met een epoxy slijtlaag de aangegeven waarden moeten worden verlaagd met tot 2, 3 en 4 mm voor resp. rijlengtes van 1, 3 en 5 m.
De overige Pr-waarden (bij t ≥ 70 mm) zijn niet van toepassing.
In aanvulling op bovenstaande geldt dat zowel in langsrichting als in dwarsrichting in alle situaties afvoer van regenwater binnen de gestelde criteria moet kunnen plaatsvinden zonder plasvorming.
De eistekst in tabel B.21 - 13 moet aangevuld worden met:
In aanvulling op de eis voor de lashoogte geldt dat de dekplaat ter plaatse van de las maximaal 1 mm mag “opwippen” in het gebied tussen de uiteinden van de passtukken (in het geval van dwarslassen tussen secties en in het geval van langslassen).
Opmerking: getekend is V-naad, maar moet X-naad zijn
f) TOFD-onderzoek
Dit onderzoek is een aanvulling op artikel 12.4.2.6. De procedure moet voldoen aan NEN-EN-ISO 10863 volgens de relevante kolom van de in tabel T0552 vermelde eis. Deze tabel geeft voor een deel van de aspecten invulling van de keuzes die gemaakt moeten worden bij het vastleggen van de eisen voor een specifieke constructie of gedeelte daarvan. De benodigde kalibratieblokken moeten ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal. Bij twijfel moet de dempingcoëfficiënt worden bepaald.
Beoordeling Indicaties:
Indicaties moeten worden getoetst aan de criteria in NEN-EN-ISO 15626
Opmerking:
Algemene richtlijnen voor duurzame reparaties voor oppervlakkige schades:
- weghakken van het slechte beton tot achter de wapening of aanbrengen van een (corrosievrije) verankering aan de randen van het reparatiegebied.
- opruwen en reinigen van de ondergrond
- eventueel aanbrengen van een fijn verdeelde corrosievrije krimpwapening in de betondekking (bijvoorbeeld RVS, glasvezel);
- aanbrengen en verdichten van een geschikte (eventueel vezelversterkte) mortel:
- in geval van gegoten reparaties: een krimparme CC-mortel (volgens CUR-Aanbeveling 24) met een zo groot mogelijke maximale korrelgrootte, Daarbij moet een voldoende stijve bekisting c.q. een voldoende zware afdekking (afwerkvlak) worden toegepast om de drukspanningen door de zwelling te kunnen laten ontwikkelingen
- in geval van handmatige reparaties: een PCC-mortel (volgens NEN EN 1504);
- PC-mortels zijn niet geschikt.
Bij de uitvoering opgetreden schades die consequenties hebben voor het vereiste draagvermogen (zoals grote grindnesten en dergelijke), moeten als afwijking worden behandeld. Er moet nader onderzoek plaatsvinden naar de omvang van de schade en de herstelmogelijkheden.
Onderzoek en constructieve reparatie moeten worden uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven die ervaring hebben met constructieve reparaties.
Reparatie is pas toegestaan indien dit is overeengekomen tussen Rijkswaterstaat en Opdrachtnemer (zie ook ROK-0143).
Opmerking:
Constructieve reparaties vallen niet onder het toepassingsgebied van BRL 3201. Uit te voeren keuringen moeten specifiek nader overeengekomen worden en vallen niet onder het standaard keuringsregime van de BRL 3201.
In geval reparatie van beton zoals aangegeven in ROK-0578 en ROK-0579 wordt overeengekomen, dan moet deze reparatie voldoen aan NEN-EN 1504. De reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat op basis van BRL 3201. Opdrachtnemer moet tevens een verzekerde garantie geven op de reparatie. Deze garantie heeft een looptijd van 10 jaar na oplevering van het werk.
De volgende betonoppervlakken waarop milieuklasse XD3 en/of XF2 dan wel XF4 van toepassing is, moeten worden gehydrofobeerd:
- de bovenkant van een rijdek of rijvloer;
- de bermconstructies;
- alle oppervlakken nabij een voegovergang volgens figuur F0581, uitgezonderd de oplegvlakken voor rubberopleggingen.
Voor de applicatie van hydrofobeermiddelen gelden de volgende eisen:
- Het te hydrofoberen betonoppervlak moet vrij zijn van ontkistingsolie, vet, vuil, curing compound en los zittende delen;
- Het te hydrofoberen oppervlak moet droog zijn en ten minste 24 uur niet in aanraking zijn geweest met water;
- Vloeibare hydrofobeermiddelen moeten in twee lagen nat in nat worden aangebracht;
- De temperatuur van de buitenlucht, het oppervlak waarop het hydrofobeermiddel moet worden aangebracht en het hydrofobeermiddel moet liggen tussen de 10 oC en 25 oC.
Computerprogramma dat is bedoeld om door de gebruiker direct te worden gebruikt. Dit in tegenstelling tot een server-taak of andere taken die door een besturingssysteem in de achtergrond worden uitgevoerd. (bron: Procesontwerp hoofdproces Informatievoorziening Rijkswaterstaat - Bijlage F - Begrippen)
Alternatieve definitie(s)
(1) Tunnelontwerp in de OTAO-fase (opdrijven, transport, afzinken en onderstromen)
Voor de OTAO-fase is geen veiligheidsfactor noodzakelijk en kan dus worden uitgegaan van gebruikswaarden. Hierna is achtereenvolgens ingegaan op de volgende aspecten voor het tunnelontwerp in de OTAO-fase:
- vrijboord en kielspeling;
- belastingen door golven en stromend water;
- stabiliteitsberekening afgezonken tunnelelementen;
- gewichtsbepaling;
- langsvoorspanning zinkelementen;
- plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen;
- bijbehorende verplichtingen afgezonken tunnelelementen.
(1.1) Vrijboord en kielspeling
Aanbevolen wordt de onderstaande waarden aan te houden:
Bij afzinkberekeningen van tunnelelementen tijdens transport een vrijboord bij water zonder stroming min. 0,10 m, bij water met stroming min. 0,15-0,25 m en bij zeetransport min. 0,40-0,45 m. Tijdens transport rekening houden met een minimale kielspeling van 0,50 m. Bij de afzinkberekening rekenen met een minimale metacenterhoogte van 1,00 m. De stabiliteit kan ook worden berekend door het oprichtend koppel te bepalen.
(1.2) Belastingen door golven en stromend water
Krachten als gevolg van stromend water op een tunnelelement in de OTAO-fase moeten door middel van proeven op schaalmodellen worden bepaald. Hierbij kan gedacht worden aan een passerend schip, bij het spuien van water, golfbelasting bij zeetransport, etc. Wanneer bij een eerder uitgevoerd project de belastingen ten gevolge van golven en stromend water is bepaald door middel van proeven op schaalmodellen mag bij het uit te voeren project hiervan gebruik worden gemaakt. Het eerder uitgevoerde project moet echter wel vergelijkbaar zijn met het uit te voeren project.
af te zinken tunneldeel, dat d.m.v. transport over water naar de plaats van afzinken wordt getransporteerd en na afzinken waterdicht wordt aangesloten op het landhoofd of een eerder afgezonken tunneldeel. Een afgezonken tunnel kan uit één of meerdere tunnelelementen bestaan. (bron: Handboek Tunnelbouw)
Alternatieve definitie(s)
(1.3) Stabiliteitsberekeningen afgezonken tunnelelementen
Bij afzinkberekeningen wordt een minimale equivalente druk van gemiddeld 2 kN/m2 aanbevolen. Voor de eindfase geldt een minimale korreldruk van gemiddeld 5 kN/m2. Dit is exclusief gewicht tunnelinstallaties, asfalt en ballast op het dak. Voor de berekening van de neuzen en pennen in de afzinkfase in verband met dynamische effecten een stootcoëfficiënt van 1,5 aanhouden.
(1.4) Gewichtsbepaling
Bij afzinkberekeningen moeten de volumegewichten in de ontwerpfase met voldoende nauwkeurigheid worden bepaald. Op het volume gewicht van beton kan een variatie van +/- 0,7 kN/m3 worden toegepast. Een controle met de werkelijke gerealiseerde volume gewichten moet worden uitgevoerd.
Voor de minimale drukspanning in de voegen wordt 0,2 MPa aanbevolen. Voor transport over zee wordt minimaal 0,8 MPa aanbevolen. Voor de toegestane trekspanning in het voorspanstaal tijdens overleefcondities geldt: 0,8 fp0,1k.
De langsvoorspanning in principe injecteren na opdrijven, maar voor transport van de tunnelelementen. Het injecteren van de langsvoorspanning voordat de tunnelelementen zijn opgedreven is alleen toegestaan onder één van de volgende randvoorwaarden:
- voorzieningen aanbrengen opdat de voorspanning over de noodzakelijke lengte t.p.v. de voegen niet gehecht is; of
- direct voor het injecteren van de voorspankanalen de bodemdruk tijdelijk, door gedeeltelijk inundatie van het bouwdok, terugbrengen tot een korreldruk van gemiddeld 1 kN/m2.
Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke rubbervoegafdichting, wordt aanbevolen het totale element te plaatsen binnen de volgende toleranties ten opzichte van het secundaire eind van het aansluitende element of het landhoofd:
- Verticaal +/- 20 mm
- Horizontaal in dwarsrichting +/- 35 mm
Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke rubbervoegafdichting bestaande uit een pneumatisch profiel, wordt aanbevolen het element te plaatsen binnen de volgende toleranties ten opzichte van het secundaire eind van het aansluitende element of het landhoofd:
- Verticaal +/- 5 mm
- Horizontaal in dwarsrichting +/- 10 mm.
(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen
In het geval dat de tunnelelementen na inunderen van het bouwdok aan de grond gehouden worden, wordt aanbevolen een minimale bodemdruk van gemiddeld 2 kN/m2 aan te houden.
Bij het invaren van één tunnelelement tussen de toeritten mag tijdens het leegpompen van beide toeritten het waterstandverschil in beide kuipen in langsrichting niet te groot zijn. Met een berekening moet worden aangetoond welk waterstandsverschil nog toelaatbaar is.
(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen
De zinkvoeg tussen de tijdelijke en definitieve afdichting testen op waterdichtheid. De ruimte tussen het tijdelijk en definitieve afdichtingsprofiel vullen met water tot een drukhoogte van de hoogst voorkomende waterstand + 1,50 meter is bereikt. Gedurende 24 uur de druk constant houden mogelijk onder toevoeging van water. De zinkvoeg wordt geacht waterdicht te zijn wanneer de toegevoegde hoeveelheid water gedurende de 24 uur kleiner is dan 25 liter.
Indien de afdichting is gelegen boven de laagst voorkomende waterstand, de ruimte tussen het tijdelijke en definitieve afdichtingsprofiel tot bovenkant vullen met antivries (bijvoorbeeld glycoshell).
Kopschotten mogen vóór het aanbrengen van de Omega-profielen verwijderd worden mits dit gebeurd nadat de wiggen in de sluitvoeg geactiveerd zijn. Bij de sluitvoeg is het verwijderen van de kopschotten voordat de definitieve afdichting wordt aangebracht niet toegestaan.
Profiel voor het afdichten van de aansluiting tussen constructiedelen over een langere lengte om het toe- of uittreden vaste, vloeibare of gasvormige stoffen tegen te gaan. (bron: Conditiemeting - Definities en foto's van decompositie en gebreken, code: 1024)
Alternatieve definitie(s)
De hoogte van het wateroppervlak bij een specifiek punt. De hoogte wordt gebaseerd op basis van het NAP. Waterstanden worden gecommuniceerd in zowel meters, decimeters als in centimeters, afhankelijk van de wensen van de gebruiker. Voor zeekaarten wordt uitgegaan van het Laagste Astronomisch Getij als referentievlak voor waterdiepten en het middenstandsvlak (gemiddelde waterstand van hoog en laagwaters) voor de hoogte van bakens en vuurtorens. (bron: Helpdesk Water)
Alternatieve definitie(s)
Nagegaan moet worden of significante zettingen van de fundatieplaten in verband met de tijdelijke oplegging zijn te verwachten. Is dit het geval dan moeten adequate maatregelen worden getroffen.
De ruimten onder de elementen moeten zodanig met zand worden onderstroomd via de onderstroompunten dat een aaneengesloten vaste zandplaat wordt gevormd. Het onderstromen moet worden voortgezet totdat langs beide zijden een steunrug van ten minste één meter boven de onderzijde van de elementen is gevormd.
Onderstroomzand moet voldoen aan de volgende eisen:
- 170 μm ≤ D50 ≤ 230 μm
- het zand mag niet meer dan 2% fijne delen (< 65 μm) bevatten.
(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen
Na aanvulling van de zinksleuf, aanbrengen van de bovenbelasting op de tunnelelementen en aanbrengen 1e laag ballastbeton, moeten de zettingen ter plaatse van de zink- en sluitvoegen worden gemonitord. Uit dit monitoren moet een verwachte eindzetting voor de bouwfase worden bepaald. Wanneer 90% van de verwachte eindwaarde van de initiële zettingen is bereikt en wanneer de verschilzettingen tussen de zinkelementen te verwaarlozen zijn, mag met de afbouw worden gestart. Onder afbouw wordt verstaan o.a. het maken van de zinkvoeg, sluitvoeg, dwarskrachtvoorzieningen, 2e laag ballastbeton, tegels en asfalt.
Rekening moet worden gehouden met verder nazakken in de loop der tijd.
- De draagkracht van de bovenste grondlagen moet voldoende zijn om het gewicht van het in aanbouw zijnde caisson te kunnen dragen en ontoelaatbare vervormingen van het caisson te voorkomen.
- De aangrenzende bebouwing moet bestand zijn tegen de extra bovenbelasting van het caisson op het maaiveld en de vervormingen in de grond als gevolg van het afzinken.
- Maximale diepte 35 meter onder het freatisch vlak, in verband met regelgeving in de caissonwet, welke het werken onder verhoogde luchtdruk beperkt tot 3,5 atmosfeer.
Zie voor vervolg onderliggende eisen.
(2.1) Belastingen bij pneumatisch afzinken
De belastingen, zoals deze tijdens het afzinken op het caisson werken, zijn aangegeven in figuur F0599.
De voorwaarde, waaraan minimaal moet worden voldaan om het caisson te laten zakken is: G + B > W + O
De belastingen die op het caisson werken, veranderen naarmate het afzinkproces vordert. Er zijn 3 situaties te onderscheiden, zie onderliggende eisen.
(2.3) Scheefstand van het caisson
Hierbij ontstaat passieve gronddruk tegen één van de zijwanden omdat het caisson excentrisch wordt ondersteund. Eén zijde van het caisson zakt 10 cm meer dan de andere zijde, wat een horizontale verplaatsing van het caisson tot gevolg heeft. Aangenomen is dat de passieve gronddruk recht evenredig is met de horizontale verplaatsing, echter gelimiteerd tot de maximale passieve gronddruk. Er ontstaat dan een driehoekig gronddrukfiguur (zie figuur F0601).
Het caisson is vrijwel op diepte en door een calamiteit valt de overdruk uit (zie figuur F0602). Dit wordt niet gecombineerd met eventuele scheefstand van het caisson. De partiële veiligheidscoëfficiënt met betrekking tot de belastingen mag voor deze situatie worden gereduceerd tot 1,1.
Maatregelen om het afzinken te bevorderen:
- De wrijving langs de wanden van het caisson kan worden verminderd door een bentonietsmering aan te brengen;
- De neerwaarts gerichte belasting kan worden verhoogd door het caisson te belasten (bijvoorbeeld waterballast);
- De luchtdruk in de werkkamer kan tijdelijk worden verlaagd (aflaten).
De gebruiksfase kan in geval van grondaanvullingen voor het dak maatgevend zijn.
Betonnen dekplaten met ronde sparingen moeten beschouwd worden als massieve platen met orthotrope eigenschappen volgens paragraaf 9.3 van NEN-EN 1992-1-1.
Bij betonnen dekplaten met ronde sparingen geldt:
- de minimale dekking boven de buis is gelijk aan de kleinste waarde van 200 mm of 1/5 van de buisdiameter;
- de minimale dekking onder de buis is gelijk aan 150 mm;
- de ruimte tussen de sparingen moeten beschouwd worden als balken conform paragraaf 9.2 van NEN-EN 1992-1-1 waarvoor geldt:
- de minimale ruimte tussen de sparingen is gelijk aan 200mm (maar tevens afhankelijk van het aantal voorspankanalen dat tussen de sparingen voorkomt);
- in tegenstelling tot artikel 9.2.1.1 is minimale langswapening niet nodig;
- in tegenstelling tot artikel 9.2.2(5) bedraagt de minimum dwarskrachtwapening ωmin = fctd / (10 MPa) %, waarbij ωmin betrokken moet worden op de minimale breedte tussen de buizen;
De voorgestelde minimale dekking boven de ronde sparing is om boogwerking te bewerkstelligen en het bezwijkmechanisme pons te voorkomen (zonder ponswapening). Desondanks moet een ponscontrole worden uitgevoerd.
Betonnen dekplaten met rechthoekige sparingen moeten beschouwd worden als meercellige kokerliggers.
Bij betonnen dekplaten met rechthoekige sparingen geldt:
- de ruimte tussen de sparingen moeten beschouwd worden alsof het lijven van een meercellige kokerligger betreft, waarvoor geldt:
- de minimale ruimte tussen de sparingen is gelijk aan 200 mm (maar tevens afhankelijk van het aantal voorspankanalen dat tussen de sparingen voorkomt);
- in tegenstelling tot artikel 9.2.2(5) bedraagt de minimum dwarskrachtwapening ωmin = fctd / (10 MPa) %, waarbij ωmin betrokken moet worden op de breedte tussen de rechthoekige sparingen.
- er moet rekening gehouden worden met het gewicht van de sparingen. Indien geen nadere informatie beschikbaar is, kan men voor de volumieke massa van een verloren bekisting 800 kg/m3 (max. dikte plaatmateriaal 16 mm), en voor polystyreenblokken 30 kg/m3 aanhouden.
(4.3) Enkel- en meercellige kokerliggers
De dwarswapening volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.4(4) is niet alleen bedoeld voor de opname van buigende en wringende momenten, maar ook voor de opname van afschuiving in langsrichting tussen een flensdeel en het lijf. Bij de dimensionering van deze wapening moet dan ook met beide aspecten rekening worden gehouden. Voor afschuiving wordt verwezen naar NEN-EN 1992-2, 6.2.4 en 6.2.5.
(4.4) Betonnen dekplaten bestaande uit geprefabriceerde liggers
Betonnen dekplaten bestaande uit geprefabriceerde liggers mogen beschouwd worden als massieve platen met orthotrope eigenschappen.
Waarbij rekening moet worden gehouden met:
- Bij dwarsvoorspanning die niet haaks op de langsvoegen ligt, moet rekening worden gehouden met schuifspanningen in de langsvoegen door de dwarsvoorspanning.
- Bij de bepaling van het buigende moment in dwarsrichting moet rekening worden gehouden met eventuele lokale afdracht.
- In rijdekken met kokerliggers moet de doorsnede van de bovenflens in langs- en dwarsrichting worden gecontroleerd op een wielprent van een tandemstelsel volgens LM1 en LM2 van NEN-EN 1991-2 (lokale afdracht).
Algemeen
Voegovergangen moeten in de neutrale temperstuurstand het verticaal alignement van de rijbaan over het kunstwerk volgen. Optredende verticale hoogteverschillen in uiterste temperatuurstanden, als gevolg van een helling in langrichting) moeten kleiner zijn dan de toelaatbare waarde volgens de Prestatieverklaring van het voegovergangsysteem op basis van de eisen in de RTD1007-2.
Preventieve maatregelen in verband met chlorideaantasting
Bij toepassing van voegovergangtypes die volgens de meerkeuzematrix in RTD 1007-1 gevoelig zijn voor lekkage, moet een tweede waterkering onder de voegovergang worden toegepast. Een tweede waterkering is tevens vereist bij dilatatievoegen boven tandconstructies. Deze waterkering moet zijn geïntegreerd in het kunstwerk en moet onafhankelijk van de voegovergang functioneren. Voor zover noodzakelijk moeten onderdelen van deze waterkering vervangbaar zijn ten tijde van vervanging van (onderdelen van) de voegovergang. Het uitstroompunt van de tweede waterkering moet buiten het kunstwerk liggen.
Inspecteerbaarheid en onderhoudbaarheid
Bij het ontwerp moet rekening worden gehouden met voldoende toegankelijkheid onder de voegovergang voor inspecties (en onderhoud), indien dit voor het toegepaste type noodzakelijk is.
Voor de typen die inspectie en onderhoud van onderaf behoeven, is een corridor nodig met minimale afmetingen die voldoen aan de ARBO-wet (bij 10 °C). Tussen de dragende onderdelen van de brug, landhoofd etc. gelden de afmetingen volgens het beheer- en onderhoudsplan (zie figuur F0614).
Aanbevolen maten (in neutrale temperatuurstand (10 °C)):
b1: minimaal 0,60 m, bij voorkeur > 0,80 m
b2: minimaal 0,25 m, bij voorkeur >0,30 m
h1: minimaal 0,80 m, bij voorkeur >1,50 m
h2: maximaal 0,40 m indien b2 kleiner dan 0,3 m
Bij bruggen met grote constructiehoogten waarbij de voegovergang niet vanaf vloerniveau op ooghoogte te inspecteren/onderhouden is, moeten bordessen worden aangebracht.
Kans dat een systeem (of component) binnen een specifiek tijdsinterval kan worden gerepareerd, geinspecteerd of preventief kan worden onderhouden. In de praktijk wordt onderhoudbaarheid ook vaak gezien als de lengte zelf van het tijdsinterval waarin onderhoud kan worden gepleegd. (bron: Handreiking prestatiegestuurde risicoanalyses)
Alternatieve definitie(s)
Het totaal aan onderhoudsactiviteiten met als doel het in aanvaardbare conditie krijgen en houden van de kapitaalgoederen, zodat ze de gewenste functie kunnen vervullen. Eén van de vier levensfasen van een kapitaalgoed: bouwen, onderhouden, gebruik en afdanken. (bron: Beheersystematiek Openbare Ruimte)
Alternatieve definitie(s)
Vervangbaarheid
De detaillering van de betonconstructie ter plaatse van voegovergangen en het ontwerp van de voegovergang zelf moet zodanig zijn dat vervanging van de voegovergang of onderdelen daarvan mogelijk is zonder dat schade wordt veroorzaakt aan de onderliggende betonconstructie.
Verankerde stalen voegovergangen in nieuwe kunstwerken moeten zodanig zijn ontworpen dat het in het beton verankerde deel van deze voegovergang niet hoeft te worden vervangen en de ontwerplevensduur van het kunstwerk heeft.
Het deel van de voegovergang dat onderhevig is aan degradatie moet zonder sloopwerk aan de betonconstructie vervangbaar zijn.
Algemeen
Opleggingen moeten in de lengterichting van het rijdek en bij voorkeur ook in de dwarsrichting horizontaal (waterpas) worden gesteld. Indien de opleggingen in de dwarsrichting niet horizontaal worden gesteld, moet het zijdelings verplaatsen van het rijdek, bijvoorbeeld met nokken, worden voorkomen. Deze nokken moeten op het raakvlak tussen boven- en onderbouw worden voorzien van verticaal geplaatst oplegmateriaal en worden berekend op de resulterende horizontale kracht.
Opleggingen van elastomeer met een geïntegreerde stalen scheg mogen niet worden toegepast, zolang hiervoor geen norm beschikbaar is.
Bij het ontwerp van oplegblokken moet onder andere rekening worden met de vervorming van de opleggingen door hydratatiewarmteverlies van de dekconstructie (verkorting dekconstructie).
Preventieve maatregelen in verband met chlorideaantasting
De opleggingen moeten op betonpoeren worden geplaatst, zodat de minimale afstand tussen dek en steunpunt ten behoeve van inspectie en onderhoud wordt gerealiseerd. Dit geldt ook voor een bovenbouw bestaande uit geprefabriceerde liggers. De poeren mogen niet groter zijn dan noodzakelijk is voor het dragen van de oplegging, rekening houdend met een minimaal benodigde randafstand.
Bij een tandconstructie moet de dwarskracht in het gebied direct achter de tand volledig door ophangwapening kunnen worden opgenomen. De ophangwapening moet zijn geconcentreerd binnen een afstand ½ hi cot θi (i = 1,2), waarin hi de hoogte van de tand is en θi de hoek tussen het aangenomen maatgevende breukvlak en de as van het constructieonderdeel (zie figuur F0622). Voor de grenswaarden van de hoek geldt NEN-EN 1992 1-1, 6.2.3 (1 ≤ cot θi ≤ 2,5).
Ophangwapening mag bestaan uit betonstaal en/of voorspanstaven die aan weerszijden van het breukvlak volledig zijn verankerd. De hoek α tussen deze staven en de as van het constructieonderdeel mag niet kleiner zijn dan 45o. De rekenwaarde van de opneembare dwarskracht wordt bepaald door de som van de verticale componenten van de krachten in de staven.
- Naast de reguliere belastingsmodellen, moet rekening gehouden worden met een extra belastingsgeval als bedoeld in NEN-EN 1991-2, 4.3.4. Gerekend moet worden met een bijzonder voertuig 1500/150 volgens NEN-EN 1991-2, bijlage A, tabel A.1. Voor het toetsen van lokale belastingseffecten mag worden aangenomen dat de aslijnen verdeeld zijn over twee rechthoekige oppervlakken van 1,20 m x 0,15 m volgens NEN-EN 1991-2, bijlage A, figuur A.1a. De dynamische vermenigvuldigingsfactor en de positionering van het overige verkeer moeten in rekening worden gebracht volgens resp. NEN-EN 1991-2, bijlage A, A.3(5) en A.3(7). De dynamische vermenigvuldigingsfactor geldt alleen voor het bijzondere voertuig.
- Naast de controle op buiging en dwarskracht in de tand volgens resp. NEN EN 1992-1-1, 6.1 en 6.2, moet de ophangwapening worden getoetst op zowel sterkte als scheurwijdte.
Opmerkingen:
- Voor de aan te houden milieuklasse, zie aanvulling op NEN-EN 1992-2, 4.2 (106);
- Voor toeslag op de betondekking, zie aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2(5);
- Voor te hydrofoberen oppervlakken, zie aanvulling op NEN-EN 13670, 8.8 (7).
- De hart-op-hart afstand van de beugels of de spoed van de spiraalbeugel mag niet groter zijn dan de diameter van de langswapeningskorf en indien de beugels gebruikt worden als dwarskrachtwapening, mag deze afstand niet groter zijn dan de helft van de diameter.
- Indien de krachten moeten worden overgedragen van het betonnen deel in de paal op de stalen paal, moet een verbinding tussen het beton en het staal worden gerealiseerd die te allen tijde in staat is om de krachtsoverdracht te waarborgen.
- Het is niet toegestaan om de krachtsoverdracht volledig te realiseren via wrijving tussen het beton en het staal.
- Palen met bodemplaat moeten over de volledige hoogte met beton worden gevuld. Een eventueel toegepaste hei(grind)prop mag achterblijven. Slechts palen die alleen horizontaal worden belast, mogen met zand worden gevuld tot het niveau waar het beton begint.
- Palen zonder bodemplaat moeten met beton worden gevuld vanaf het niveau dat door de geotechnisch adviseur wordt aangegeven.
Bij de bepaling van de hoogste (grond)waterstand moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen gedurende de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijziging waterstanden als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een hydrologisch en/of geohydrologisch model ten grondslag te liggen.
- veranderlijke belasting in het geval dat de variatie in (grond)waterstanden relatief goed bekend is, bijvoorbeeld uit historische peildata, en goed beheerst kan worden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij kanalen en polders. De laagste (grond)waterstand moet worden beschouwd als een blijvende belasting;
- blijvende belasting in overige gevallen, bijvoorbeeld in het geval dat grote variaties kunnen optreden en waarbij de (grond)waterstanden moeilijk beheerst kunnen worden. In dat geval moet worden uitgegaan van een extreme (grond)waterstand welke een overschrijdingskans heeft van 3,9·10-3 of 1,3·10-3 voor respectievelijk gevolgklasse 2 en 3 gedurende de levensduur van de constructie, dat wil zeggen 3,9·10-5 respectievelijk 1,3·10-5 op jaarbasis bij een ontwerplevensduur van 100 jaar (als uitgegaan wordt voor in de tijd gelijk blijvende kansen). De belasting door het (grond)water wordt in dit geval dus volledig als blijvende belasting beschouwd, waarbij, in afwijking van de tabellen 4-1 en 4-2, bij verg. 6.10b voor gevolgklasse 2 een waarde γ Gj,sup = 1,10 mag worden aangehouden en voor gevolgklasse 3 een waarde γ Gj,sup = 1,15.
Indien de waterstand fysiek wordt beperkt, bijvoorbeeld doordat het water de tunnel instroomt of als een dijk overstroomt, mag de hoogste grondwaterstand worden afgetopt.
- Overal moet minimaal de gespecificeerde laagdikte worden bereikt.
- Voor invloedslijnen tot 20 m moet rekening worden gehouden met 40 mm uitvulling van de asfaltslijtlagen.
- Voor invloedslijnen vanaf 40 m moet rekening worden gehouden met 25 mm uitvulling.
- Voor tussenliggende waarden moet lineair worden geïnterpoleerd.
- Bedoelde uitvulling moet afzonderlijk worden beschouwd op positieve respectievelijk negatieve invloedsvlakken.
- De fabricage- en montagetoleranties van de brug moeten worden afgestemd op het behalen van bovengenoemde waarden.
Als gevolg van dagelijkse temperatuurwisselingen
Voor de binnenzijde van het open gedeelte en de bovenzijde van tunneldaken moeten de dagelijkse wisselingen volgens tabel T0640 worden gesuperponeerd op de jaarlijkse temperatuurwisselingen.
De in tabel T0640 gegeven temperaturen gelden voor constructieonderdelen tot een dikte van 300 mm als lineaire verschiltemperatuur over de totale dikte van het constructiedeel, zie figuur F0640 links. Bij constructiedelen met een grotere dikte dan 300 mm verloopt de temperatuur lineair tussen het oppervlak en een punt 300 mm onder het oppervlak, voor de rest van de dikte treedt geen wijziging van de temperatuur op, zie figuur F0640 rechts.
In een overgangsgebied tussen gesloten en open gedeelte moet over een lengte van 25 m tussen de waarden voor het gesloten en open gedeelte lineair geïnterpoleerd worden.
De genoemde maximale en minimale temperaturen gelden voor een constructie in de gebruiksfase. Als de constructie tijdens de bouwfase aan andere omstandigheden wordt blootgesteld, bijvoorbeeld als de constructie niet aangevuld is met grond, moet dit in rekening worden gebracht.
- Prestaties moeten gelijkwaardig of beter zijn dan het referentiebeton, voor alle te onderzoeken aspecten conform CUR-Aanbeveling 48, voor de in het betreffende project vereiste milieuklassen.
- Er moet gebruik gemaakt worden van één referentiebeton, dat is vervaardigd met een CEM III/B cement met een portlandcementklinker gehalte groter dan 25% (m/m). Indien dit cementtype niet toereikend is voor de beoogde betonsterkteklasse, moet gebruik gemaakt worden van CEM III/A met een portlandcementklinker gehalte kleiner dan 50%.
- Indien voor het betreffende constructieonderdeel van toepassing, moet tevens de gelijkwaardigheid van relevante aspecten die niet genoemd worden in CUR-Aanbeveling 48 aangetoond worden, zoals constructieve eigenschappen en bestandheid tegen aantasting. In niet limitatieve zin geldt dit voor aspecten zoals de grootte van de (autogene) krimp, water-indringing en de eis dat de kwaliteit van het betonoppervlak conform NEN-EN 12390-8, d.m.v. voldoende lange nabehandeling, gelijkwaardig is aan die van het referentiebeton. Indien delen van de betonconstructie kunnen uitdrogen en daarna ( al dan niet) wisselend) aan dooizouten of zeewater worden blootgesteld moet dit aspect worden meegenomen in het onderzoek. Voor de aspecten water-indringing en kwaliteit van het betonoppervlak betreft het de referentiekwaliteit te behalen in het werk.
De volgende tekst in NEN 8005, 5.2.2:
“Toepassing van deze betonsoorten, de wijze waarop de geschiktheid wordt aangetoond, en eventuele aanvullende eisen met betrekking tot verwerking en uitvoering, moeten vooraf schriftelijk worden overeengekomen tussen producent en gebruiker.”
Moet worden vervangen door (de aanvullingen zijn vet gedrukt):
“Toepassing van deze betonsoorten (zoals bedoeld in NEN 8005 en in ROK-0642), de wijze waarop de geschiktheid wordt aangetoond ten aanzien van onder andere de constructieve eigenschappen en bestandheid tegen aantasting, alsmede aanvullende eisen met betrekking tot verwerking en uitvoering, moet vooraf schriftelijk worden overeengekomen tussen opdrachtnemer en Rijkswaterstaat. De geschiktheid moet minimaal 4 weken voorafgaand aan de eerste betonstort schriftelijk worden aangetoond.”
De opdrachtnemer moet de onderzoeksresultaten beschikbaar stellen aan Rijkswaterstaat en onderdeel laten uitmaken van het geboortecertificaat.
- Voor de kwaliteit van het beton in de palen mag bij de berekening geen hogere waarde worden aangehouden dan C20/25 bij storten in het water en C28/35 bij storten in den droge. De wapening in het beton moet minimaal reiken tot het niveau van twee maal de verankeringslengte onder de plaats waar de wapening rekentechnisch niet meer nodig is (= plaats waar het beton de combinatie van normaalkracht en buigend moment zonder wapening kan opnemen).
- duurzaamheid van het voegovergangsprofiel onder invloed van vele wisselingen in de verticale verschilverplaatsing over de voeg;
- verkeerscomfort;
- verkeersveiligheid.
- Thermische expansie van ijs: in de lengterichting van de kolk, 0,2 m onder de bovenwaterstand;
- Opstuwing ijsschotsen: loodrecht op de deur, ter hoogte van de bovenwaterstand;
- IJsaangroei: verticaal, gelijkmatig over de onder water komende regels.
- Thermische expansie 50 kN/m,
- Opstuwing 50 kN/m en
- Aangroei 10 kN/m totaal, deze belasting moet worden geplaatst op de regel die bij een gesloten deur net onder het waterniveau ligt.
Voor de berekening van kolkwanden moet gerekend worden met een horizontale drukbelasting van 400 kN/m door ijs op het niveau van de verwachtte waterstand in bevroren sluiskolk.
Waterverplaatsing berekening aanvaarenergie
Verende constructie zoals beschermpalen, remming- en geleidewerken moeten worden berekend met een waterplaatsing G ton van op de vaarweg toegelaten schepen waarbij rekening wordt gehouden met:
-
Binnenvaartschepen
-
Maximale laadvermogen conform 2020 tabel 8
-
Motorschepen: laadvermogen vermenigvuldigen met 1,15
-
Duwvaart combinaties en koppelverbanden: laadvermogen vermenigvuldigen met 1,14
-
-
Zeeschepen
-
Voor R/S1-3 schepen geldt een waterverplaatsing conform de afmetingen in 2020 tabel 12 met een blokfactor van 0,9
-
Voor grotere zeeschepen: deadweight tonnage (DWT) toepassen
-
Aanvaarsnelheid beschermpalen voor bepalen aanvaarenergie
Beschermpalen moeten worden berekend met een aanvaarsnelheid van schepen gelijk aan vaarsnelheden conform ROK tabel T0718. In geval een beschermpaal zich binnen de lengte van het beschouwde schip van een sluis bevindt, mag de aanvaarsnelheid worden beperkt tot 3 m/s. Een beschermpaal wordt loodrecht aangevaren.
Aanvaarsnelheid geleidewerken voor bepalen aanvaarenergie
Geleidewerken moeten worden berekend met een snelheid van het schip conform tabel T0718 van de ROK en een aanvaarhoek van het schip met het geleidewerk van 5 graden + de hoek van het geleidewerk ten opzichte van de as van de vaarweg. De snelheid mag worden beperkt tot 1,2 maal de toegelaten vaarsnelheid. Binnen een scheepslengte van de sluis mag de vaarsnelheid van het beschouwde schip worden beperkt tot 3 m/s.
Nadere aspecten ontwerp verende constructie op aanvaarenergie
Verende constructies zoals beschermpalen, remming- en geleidewerken moeten zodanig worden berekend dat aan de onderstaande aspecten wordt voldaan:
- De stootbelasting van de schepen grijpt aan tussen de Maatgevende Lage Waterstanden Scheepvaart (MLWS) en de waarde conform RVW 2020 tabel 39.
- Voor de stootbelasting geldt de partiële belastingsfactor γb= 1,0.
- Bij toepassing van staal geldt de materiaalfactor op de vloeispanning γm= 1,4 in UGT; conform NEN-EN 1990*.
- In geval van aanwezigheid van bodembescherming moet rekening worden gehouden met opsluiting (beperking van de verplaatsing) van de verende constructie, tenzij de benodigde bewegingsvrijheid wordt geborgd.
- Cohesieve grondlagen moeten met ongedraineerde sterktewaarden worden gemodelleerd.
- De rekenwaardes van de grondeigenschappen moeten worden afgeleid conform CUR Rapport 166.
- Bij een stootbelasting op de constructie moet de verende constructie de totale belasting op nemen middels elastische vervorming (constructie + grond); plastische vervorming is dus niet toegestaan.
- De corrosie moet berekend worden conform ROK paragraaf 7.14, waarbij de constructie moet voldoen aan de in ROK-0485 gestelde eisen aan het begin en einde van de levensduur.
- Indien staal wordt toegepast, moet er een toets plaats vinden op lokale welving en plooi van de verende constructie.
Het ontwerp van de punt- of draaideuren met de bijbehorende bewegingswerken moet zodanig robuust zijn dat de volgende 4 belastingsgevallen – op de daaronder genoemde afstanden tot de draaias van de deur – zonder schade opgenomen kunnen worden:
• oneindig sterk en stijf obstakel tussen deur en drempel;
• oneindig sterk en stijf obstakel op de bodem tussen deur en deurkas;
• oneindig sterk en stijf drijvend obstakel tussen deur en deurkas;
• oneindig sterk en stijf drijvend obstakel tussen beide deuren bij het sluiten.
Er moet rekening worden gehouden met de maximale kracht die door het deurbewegingswerk geleverd kan worden tijdens de deurbeweging. Aangenomen mag worden dat het verhinderen van de deurbeweging door obstakels alleen in de randgebieden van 10° vanuit de 2 uiterste posities van de deur plaatsvindt. In het tussengelegen gebied hoeven deze belastingsgevallen niet te worden beschouwd. Als toetswaarde in de berekeningen van puntdeuren moet de afstand van 1,0 tot 1,5 m tussen het obstakel en de draaias van de deur worden gehanteerd. Hierbij geldt het volgende:
• 1,00 m voor de kolkbreedten tot en met 12,0 m;
• 1,25 m voor de kolkbreedten > 12,0 m en < 20,0 m;
• 1,50 m voor de kolkbreedten boven 20,0 m.
Bij hydraulische bewegingswerken voor punt- en draaideuren moet de maximale kracht vanuit het bewegingswerk de laatste 10 graden van de deurbeweging zowel bij het openen als bij het sluiten zo hoog mogelijk gereduceerd worden. Een betrouwbare beweging van de deur moet echter wel gegarandeerd blijven. Bij het bepalen van de obstakelkrachten is voor de representatieve kracht vanuit de cilinder de hoogste waarde maatgevende van:
- de cilinderkracht horend bij de gereduceerde overstortdruk;
- de cilinderkracht die hoort bij 80% van de normale overstortdruk (= ongereduceerd druk).
Voor het bepalen van de rekenwaarde van de cilinderkracht tijdens een obstakel moet gerekend worden met een belastingsfactor van 1,2.
Bij electro-mechanische bewegingswerken van punt- en draaideuren moet de maximale actieve kracht vanuit het bewegingswerk de laatste 10 graden van de deurbeweging ook zoveel mogelijk worden begrensd. Dit kan bijvoorbeeld door controle van de slag van de veerbuffer.
De obstakelbelasting moet als een regulier belastingsmodel (geen bijzondere belasting of calamiteit) worden beschouwd met een belastingsfactor van 1,25. Bij deze rekensituatie mag nergens in de draaipunten plasticiteit of verschuiving van verbindingen optreden.
Bij krachten boven de rekenwaarde, die hoort bij de obstakelbelasting, moet een gedefinieerd bezwijkmechanisme (vaak bouten tussen de in te storten delen en de halsbeugel) in het bovendraaipunt aanwezig zijn. Dit onderdeel moet gegarandeerd eerder bezwijken dan dat de overige delen van de draaipunten beginnen met vloeien. Daarbij moeten de volgende uitgangspunten worden gehanteerd:
- Het bezwijkmechanisme moet de obstakelbelasting op kunnen nemen (gaat nog net niet vloeien);
- De veiligheid tussen overschrijden van de vloeigrens van (delen) van de draaipunten en het (theoretisch) optreden van het bezwijkmechanisme moet ten minste 1,25 zijn.
Onder draaipunten wordt, in dit geval van bijvoorbeeld een puntdeur, verstaan de halspen inclusief aansluiting naar de deur, de halsbeugel incl pennen, de in te storten delen inclusief de achterliggende civiele constructie, de verbinding naar de halsbeugel, de taats, het lagermateriaal, de taatsschoen en de verbinding van de taatsschoen naar de deur. De insteek is dat bij/ondanks verklemming door obstakels de draaipunten blijvend kunnen functioneren.
Ook moet rekening gehouden worden met de aanwezigheid van obstakels op de andere posities dan hierboven omschreven. Echter dan mag schade optreden, echter wel op een dusdanige manier dat hoogstens de constructie van het keermiddel (gedeeltelijk) bezwijkt, maar dat de opleggingen (bijvoorbeeld aanslagen, draaipunten en ibo’s) zoveel mogelijk in stand blijven.
Belastingen door obstakels op andere typen van sluisdeuren en andere beweegbare waterkeringen moeten in dezelfde geest worden beschouwd, met inachtneming van de voor deze typen meest risicodragende gevallen.
- Voor elk kunstwerk waarbij de bovenbouw via een afzonderlijk oplegsysteem is opgelegd op de onderbouw, geldt dat de opleggingen vervangbaar moeten zijn.
- Kunstwerken in de autosnelweg moeten vijzelbaar zijn zonder de beschikbaarheid en het gebruik van de brug te beïnvloeden.
- De fundering/onderbouw moet zo worden ontworpen dat de opleggingen bereikbaar zijn voor vervanging (voldoende werkruimte voor personeel en (vijzel)materieel) en vijzelkrachten door de constructie kunnen worden opgenomen. Dat wil zeggen dat geen aanpassing c.q. uitbreiding van de bestaande fundering noodzakelijk is.
- In het ontwerp moet rekening worden gehouden met de consequenties van het vijzelen op het functioneren en het gebruik van de voegovergangen, inclusief de buigslappe voegen.
- Voor het vijzelen uitgaan van maximaal 10 mm niveauverschil over de voeg of, in het geval van buigslappe voegen, maximaal 2 mm;
- Indien in de voegovergang dit niveauverschil niet opneembaar is of een groter niveauverschil noodzakelijk is, dan moet het moment van vervangen van de opleggingen optimaal worden afgestemd op het tijdstip van vervangen van de voegovergang of moeten, indien mogelijk, beide zijden van de voeg tegelijk worden gevijzeld.
Weg met gescheiden hoofdbanen, waarvan het gebruik slechts is toegestaan voor bestuurders van motorvoertuigen die harder kunnen en mogen rijden dan 80 (ROA: 60?) km/u, met uitsluitend ongelijkvloerse kruispunten en aangeduid met bord g1 (rvv 1990). (bron: Capaciteitswaarden Infrastructuur Autosnelwegen, handboek)
Alternatieve definitie(s)
gebied binnen het werkvak waar wegwerkers werkzaamheden mogen uitvoeren en waar materiaal en materieel mag worden geplaatst. De werkruimte wordt aan de kop en de langszijde door de veiligheidsruimte afgeschermd van respectievelijk de inleidende ruimte en de verkeersruimte. (bron: Uniforme werkwijze planners SPIN)
Alternatieve definitie(s)
- Ontwerpuitgangspunten met betrekking tot vervanging van opleggingen met specifieke uitvoeringsaandachtspunten en ontwerpdetails voor zover die van belang zijn voor de vervanging.
- Tekeningen met boven- en vooraanzicht van de steunpunten met daarop aangegeven de positie van de vijzels en te verwachten minimale en maximale vijzelkrachten per oplegging, zowel horizontaal als verticaal.
- Berekeningen van minimale en maximale oplegreacties, translaties en rotaties van alle opleggingen.
- Detailberekeningen van in het ontwerp reeds voorziene vijzelpunten.
- Een specificatie van de voorinstelling van de nieuw te plaatsen opleggingen, afhankelijk van de constructietemperatuur en indien relevant de eventuele resterende krimp, kruip en/of zetting op moment van vervangen.
- Toegankelijkheid; de wijze waarop de locatie waar de opleggingen zich bevinden, veilig kan worden benaderd in verband met het vervangen van de opleggingen.
- Risico-inventarisatie met beheersmaatregelen; een analyse van risico’s met betrekking tot het vervangen van de opleggingen en te treffen beheersmaatregelen.
Maatregelen (en bijbehorende investeringen) die meestal bij het einde van de levensduur worden gedaan om de infrastructuur ook in de toekomst blijvend te laten voldoen aan de nieuwe gebruiksintensiteiten en nieuwe wet- en regelgeving. (bron: Procesmatige Spelregels Programma Vervanging en Renovatie - beslisnota)
Alternatieve definitie(s)
Aanvullende eisen aan constructiestaal voor primaire onderdelen (voor de definitie wordt verwezen naar ROK-0509):
Chemische analyse:
de 14 elementen conform tabel 2 (smeltanalyse) van NEN-EN 10025-3 moeten worden bepaald en op het certificaat vermeld.
Mechanische waarden:
- Voor materiaaldikten groter dan waarin deze normen voorzien, moeten waarden worden gehanteerd welke expliciet zijn overeengekomen met Rijkswaterstaat.
- De Re/Rm verhouding volgens het materiaalcertificaat moet kleiner of gelijk zijn aan 0,85 of het verschil tussen Re en Rm moet minimaal 60 N/mm2 bedragen.
- Producten die loodrecht op hun oppervlak worden belast, moeten voldoen aan:
- kwaliteitsklasse Z35 volgens tabel 1 van NEN-EN 10164.
- Voor onderdelen die bij lokaal bezwijken leiden tot bezwijken van de hoofddraagconstructie of leiden tot niet-beschikbaarheid, moet het materiaal ultrasoon worden onderzocht op dubbelingen en andere fouten volgens NEN-EN 10160 klasse S1-E1 of NEN-EN 10306 klasse 2.3-1.2.
- Ter plaatse van de te leggen las moet het materiaal ultrasoon worden onderzocht op dubbelingen en andere fouten vlgs 12.4.2.6e) (ROK-0550). Hierbij zijn indicaties in een gebied van 100 mm, gemeten vanaf de locatie van de las, niet toegestaan.
Kerfslagwaarden:
Een individuele kerfslagwaarde van minimaal 27 J (voor plaatmateriaal in langs- en dwarsrichting; dus L-T en T-L) moet worden gegarandeerd bij een Ted volgens NEN-EN 1993-1-10 + NB van maximaal -20°C (tenzij uit toepassing van NEN-EN 1993-1-10 + NB een strengere eis volgt).
Als gevolg van fluctuerende temperaturen en eventuele waterstanden moet bij vrij uitkragende wanden het oplopen van de gronddruk tot hogere waarden in de loop der tijd als volgt in rekening worden gebracht:
Voor de passieve gemobiliseerde druk geldt:
Kh;mob = K0 + (Kph-K0) · (v/z) / (a + v/z)
waarin:
Kh;mob = horizontale gronddrukcoëfficiënt als gevolg van het opspaneffect;
K0 = neutrale gronddrukcoëfficiënt;
Kph = passieve horizontale gronddrukcoëfficiënt;
v = verplaatsing van de wand, in passieve richting op diepte z, als gevolg van fluctuerende temperatuureffecten en waterstanden;
z = diepte gemeten vanaf de bovenzijde van de wand;
a = parameter die afhankelijk is van de pakking van het zand;
Voor vervolg zie onderliggende eis.
De parameter a varieert tussen 0,01 voor vastgepakt zand en 0,1 voor los gepakt zand. Voor in lagen verdicht zand kan a = 0,03 worden aangehouden. Als de gronddruk ongunstig werkt, moet voor de belastingsfactor voor gevolgklasse 2 een waarde van 1,5 worden aangehouden; voor gevolgklasse 3 is dit 1,65.
Voor de partiële gronddrukcoëfficient moet, als de druk gunstig werkt, een waarde van 1,0 worden aangehouden.
Voor de grootte van de momentaanfactoren voor de combinatie van de belastingen als gevolg van het opspaneffect en alle variabele belastingen geldt ψ = 1.
Assen (transmissie- en draaipuntsassen, pennen, en dergelijke) en open tandwieloverbrengingen mogen bij een maximale diameter van 200 mm van het nog onbewerkte halffabrikaat/staafstaal, voorafgaand aan het verspanend bewerken, worden geleverd als gewalst staal. Boven deze diameter is alleen smeedstaal toegestaan. Als van het betreffende onderdeel de verhouding tussen de kleinste en de grootste diameter kleiner is dan 0,7 (dmin/dmax < 0,7), moet het betreffende onderdeel vrijvorm worden gesmeed volgens NEN-EN 10250 1 t/m 3. Voor onderdelen van tandwielkasten mag hier in overleg van worden afgeweken.
De materiaaleisen volgens NEN-EN 10025, NEN-EN 10083 1 t/m 3, NEN-EN 10084, NEN-EN 10250 1 t/m 3 en onderliggende normen zijn verplicht. Assen moeten worden vervaardigd uit veredel- of carboneerstaal volgens NEN-EN 10083 1 t/m 3, NEN-EN 10084 en NEN-EN 10250 1 t/m 3.
- De oppervlakte gesteldheid moet voldoen aan de eisen van de constructeur en moet geschikt zijn voor conservering en NDO onderzoek.
- Indien aan onderdelen gelast moet worden, mag het C-equivalent maximaal 0,40 bedragen (smelt analyse).
- Voor alle materialen geldt, indien er gelast aan moet worden, een minimale kerfslagwaarde van 27 J bij - 20°C in de als geleverde toestand.
- De onderdelen moeten in de geleverde toestand minimaal beschermd zijn tegen corrosie voor transport.
- De traceerbaarheid en identificatie moeten voldoen aan de eisen van EXC3 of hoger.
- Producten moeten worden geleverd met een 3.2 keurings-certificaat volgens NEN-EN 10204.
- Voor (smeed-)staal voor tandwielen in tandwielkasten wordt voor de keuringen verwezen naar de ROK aanvulling bij NEN EN 1090-2, 5.14 - ROK-0309.
- Het NDO onderzoek moet worden uitgevoerd door onderzoekers die in het bezit zijn van een level 2 certificaat volgens NEN-EN-ISO 9712.
- De korrelgrootte moet minimaal 6 zijn volgens NEN-EN-ISO 643.
- De kerfslag- en rek-waarden in andere richtingen dan de strekrichting (l) moeten minimaal 75% bedragen van de vereiste waarden van de in de norm vermelde waarden in de strekrichting (gemiddeld én individueel).
De volgende belastingen voor punt- en draaideuren moeten ten minste worden meegenomen, zie ook Ref. 2 hoofdstuk 12.1.4.2:
-
F11 Negatief verval
Indien aanwezig, maximale negatief vervalbelasting bij gesloten deur -
F1350 Windgolfbelasting op de deur met een overschrijdingsfrequentie/jaar 0.02 (1 maal per 50 jr)
Bepalen met de windsnelheid (10 minuten gemiddelde op 10 m hoogte) volgens NEN-EN 1991-1-4. Maatgevend is de significante windgolf * 1.5 (zie 11.4.2.3 van Ref.2.). -
F13VOBB Windgolfbelasting op de deur
Bepalen met de windsnelheid(10 minuten uurgemiddelde op 10 m hoogte) volgens NEN 6786 (VOBB) hoofdstuk 2.3.2.2. Maatgevende is de significante windgolf * 1.5 . (zie 11.4.2.3 van ref.2) -
F1450 Windbelasting op de deur met een overschrijdingsfrequentie/jaar 0.02 (1 maal per 50 jaar)
Bepalen met de windsnelheid volgens NEN-EN-1991-1-4 -
F14VOBB Windbelasting op de deur
Bepalen met de windsnelheid volgens NEN 6786 (VOBB) hoofdstuk 2.3.2.2 -
F1550 Belasting door translatiegolf op de deur met een overschrijdingsfrequentie/jaar van 0.02
Wanneer er niets verder is aangegeven, rekenen met een translatiegolf van 0,4 m. Verwezen wordt ook naar 11.4.3 van ref.2. -
F151 Belasting door translatiegolf op de deur met een overschrijdingsfrequentie van 1 /jaar
Wanneer er niets verder is aangegeven, rekenen met een translatiegolf van 0,3 m. Verwezen wordt ook naar 11.4.3. van ref.2. -
F1750 Vervalbelasting bij open deur door een voorbij varend schip met een verschrijdingsfrequetie/jaar 0.02
Verwezen wordt naar 11.4.4. van ref.2. -
F181 Weerstand door slib
Zijn er geen andere gegevens bekend, dan rekenen met 200 N/m -
F20 Restvervalkracht
Gerekend moet worden dat bij begin openen een restverval van 0,1 m aanwezig plus het effect van dichtheidsverschil.
Verwezen wordt naar 11.2.2 van ref.2 -
F21 Massatraagheidskrachten water in en om de deur
Verwezen wordt naar 11.3.2 van ref.2. -
F22 Stromingsweerstand
Verwezen wordt naar 11.3.3.2 van ref.2. -
F23 Golfweerstand /opstuwing van het water door de deurbeweging
Verwezen wordt naar 11.3.3.3 van ref.2. -
F24 Kasweerstand van het water door de deurbeweging
Verwezen wordt naar 11.3.3.4 van ref.2. -
F30 Massa traagheidskrachten deur
-
F31 Massa traagheidskrachten bewegingswerk
-
F32 Wrijving van draaipunten (halsbeugel, taats)
-
F33 Aanspannen buffers, opspannen hydraulische cilinder
Indien er niets anders is voorgeschreven, moet voor het opspannen gerekend worden, bij puntdeuren in gesloten stand, met een verval over de deuren van 0,2 m bij de maatgevende waterstand. Voor geopende deuren wordt verwezen naar 11.4.4.5 van Ref.2.
- Btw1. Deuren gesloten
In de eindstanden moeten de deuren met hydraulische cilinders of bij een electro-mechanische bewegingswerk met buffers worden opgespannen. Zo wordt voorkomen dat bij (bijna) gelijk water de deuren kunnen gaan klapperen door wind, windgolven of translatiegolven. (= F33).
De bewegingswerken moeten passief een veel grotere belasting kunnen opnemen. Deze belastingen kunnen ontstaan door negatief verval (indien van toepassing) en /of translatiegolven en/of wind/windgolven. In een dergelijke situatie mogen door de beperkte stijfheid van het bewegingswerk de puntdeuren iets open gaan staan. - Btw2. Deuren openen.
- Btw3. Einde openen
- Btw4. Deuren geopend (in kas)
De deuren moeten door het bewegingswerk opgespannen worden om te voorkomen dat de deuren gaan klapperen door translatiegolven die veroorzaakt worden door voorbij varende schepen.
Het is wel acceptabel dat in een uitzonderlijke situatie (zeer grote schepen met hoge snelheid) de aandrukkracht (F33) wordt overschreden. De bewegingswerken moeten wel passief deze belasting (F1750) kunnen opnemen - Btw5. Begin sluiten
- Btw6. Deuren sluiten
Bouwwerk dat hoger is dan 1 m boven het maaiveld en bestaat uit wanden en daken van glas of ander lichtdoorlatend materiaal, waarin uitsluitend of overwegend agrarische producten worden geteeld, alsmede daarvan afgeleide stoffen worden gewonnen. (bron: Data-eisen Digitaal Topografisch Bestand, code: B0523)
Alternatieve definitie(s)
- Met de tabellen 11 (electro-mechanisch) en 12 en 13 (electro-hydraulisch) van NEN 6786 moeten de rekenwaarden van de maatgevende belastingsgevallen bepaald worden voor de vijf te controleren grenstoestanden.
- Het effect van dynamische verschijnselen bij de rekenwaarden van krachten en momenten moet volgens deze tabellen worden meegenomen.
- Indien het rendement van de installatie (η) bij een belastingscombinatie een rol speelt in de bepaling van de capaciteit van de installatie, dan moet deze in rekening worden gebracht.
- De vijf te controleren grenstoestanden (Gtw) zijn (zie bijgevoegde tabel T0676):
Uiterste grenstoestand:
- Gtw1 Overbelasten overbrenging (11 +12)
- Gtw2 Vermoeiing overbrenging (11 + 12)
Bruikbaarheidsgrenstoestand:
- Gtw3 Overschrijden grensmotorkoppel (11) & Overschrijden maximale druk (12)
- Gtw4 Overschrijden toegekend motorkoppel (11) & Overschrijden gemiddelde druk (12)
- Gtw5 Overschrijden remkoppel (11) & Overschrijden overstort (12)
De selectie van de te beproeven ankers moet plaatsvinden volgens de volgende procedure:
1. Verdeel het aantal te beproeven ankers in proefeenheden van maximaal 100 stuks per eenheid. Iedere proefeenheid moet bestaan uit ankers met dezelfde diameter, verankeringslengte en type verlijming.
2. Selecteer willekeurig vijf ankers uit elke proefeenheid. Indien de proefeenheid uit vijf of minder staven bestaat, moeten deze allemaal worden getest.
3. Indien van achtereenvolgens drie proefeenheden alle geselecteerde ankers voldoen aan de testwaarde, moeten voor de volgende drie proefeenheden drie ankers per eenheid worden beproefd. Indien in een proefeenheid niet voldaan wordt aan de testwaarde, moet voor de overblijvende te testen proef eenheden opnieuw worden begonnen bij stap 2.
4. Bij elke test op een anker in een proefeenheid waarbij de testwaarde niet wordt bereikt, moeten vijf aanvullende testen worden uitgevoerd op ankers in de directe omgeving van het gefaalde anker. Indien binnen die aanvullende testen wederom ankers falen, moeten ofwel alle ankers binnen de proefeenheid getest worden of moeten alle ankers binnen de proefeenheid worden afgekeurd en opnieuw worden aangebracht en worden onderworpen aan een test volgens stap 2.
5. Verwijder alle ankers die faalden bij het bereiken van de testwaarde zonder schade aan het omliggende beton. Boor en installeer vervangende ankers. Deel de vervangende ankers in nieuwe proefeenheden volgens stap 1 in (met alleen vervangende staven). Voer vervolgens op deze vervangende proefeenheden opnieuw deze procedure.
- Opleggingen (voor eisen m.b.t. de ontwerplevensduur zie RTD 1012);
- Voegovergangen (voor eisen m.b.t. de ontwerplevensduur zie RTD 1007-2).
Bereikbaarheid, inspectie, onderhoud en vervanging van deze onderdelen moet veilig en goed mogelijk zijn. Voorzieningen daartoe moeten worden meegenomen (vijzellocaties moeten visueel zichtbaar zijn op zowel de bovenbouw als de onderbouw). Zie ook ROK paragrafen 6.4, 13.1 en 13.8.
Vervanging van opleggingen van vaste bruggen moet mogelijk zijn zonder de beschikbaarheid en het gebruik van de brug te beïnvloeden. Vervanging van voegovergangen moet mogelijk zijn met hooguit beperkte beïnvloeding van de beschikbaarheid en het gebruik van de brug.
Bereikbaarheid, inspectie, onderhoud en vervanging van aankledingonderdelen moet veilig en goed mogelijk zijn. Zie ook ROK paragraaf 13.8.
Onder “aankledingsonderdelen” van de constructie worden onderdelen verstaan die geen primaire functie hebben in de afdracht van de nuttige functionele belasting. Hierbij moet gedacht worden aan:
- Asfaltslijtlagen en epoxy-slijtlagen;
- Voertuigkeringen;
- Corrosiebeschermingssystemen;
- Inspectie/conserveringswagens + banen (onderhoudsvoorzieningen);
- Hemelwaterafvoersystemen;
- Elektrische voorzieningen (o.a. kokerverlichting, stroomvoorziening ten behoeve van inspectie en onderhoud, scheepvaartverlichting, bliksem- en overspanningbeveiliging, enz.);
- Weginformatiesystemen.
Specifiek:
• Voor de bereikbaarheid voor inspectie en onderhoud moeten, bij vaste bruggen over water en beweegbare bruggen (laatste tenzij in het contract anders vermeld), wagenbanen en inspectiewagens worden aangebracht. De inspectiewagens moeten het mogelijk maken de gehele onderzijde (alles onder dekplaatniveau) op handafstand te inspecteren en onderhouden. De wagenbanen moeten tevens geschikt zijn voor conserveringswagens. De wagens moeten veilig bereikbaar en toegankelijk zijn en veilig in gebruik (o.a. wielbreuk/val-beveiliging, rem, eindstops op de banen). Inspectiewagens moeten geschikt zijn voor een nuttige karakteristieke belasting van 1,5 kN/m2 i.c.m. een lokale belasting op een willekeurige locatie van 7.5 kN. De inspectiewagens moeten worden uitgevoerd met zowel een elektronische als een handmatige voortbeweging (noodgevallen). De inspectiewagens moeten elektronisch worden voortbewogen met een snelheid van min. 15 m/minuut (bij de handbediening mag een lagere snelheid worden aangehouden). Voor onbevoegden moet de toegang tot en de voortbeweging van de wagen(s) onmogelijk zijn. De wagens en banen moeten voorzien zijn van CE-markering. De wagenbanen moeten tevens geschikt zijn voor het aanbrengen en verplaatsen van conserveringswagens. Conserveringswagens moeten geschikt zijn voor een nuttige karakteristieke belasting van 2,5 kN/m2 i.c.m. een lokale belasting op een willekeurige locatie van 10 kN. Het functionele oppervlak van een conserveringswagen moet zodanig zijn dat met 1 of meerdere wagens (dwars op de rijrichting) een werkvak ter grote van de brugbreedte · de dwarsdragerafstand + 2·1 m kan worden afgesloten. Wagens en banen moeten worden voldoen aan gevolgklasse 2 van NEN-EN 1990.
De massa van de wagenbanen moet worden meegenomen als eigen gewicht, de massa en belasting van de inspectiewagens als veranderlijke belasting in combinatie met verkeer. Voor de beoordeling van de brugconstructie bij gebruik van de banen door (een) conserveringswagen(s) mag gebruik worden gemaakt van NEN 8700 / NEN 8701 (dit geldt niet voor de baan zelf en de conserveringswagen).
- Minimaal 2 toegangen per ruimte;
- De afstand tussen toegangen mag niet meer zijn dan 100m bij een inwendige hoogte >2000mm;
- De afstand tussen toegangen mag niet meer zijn dan 50m bij een inwendige hoogte <2000mm;
- Toegangen mogen zich niet boven een openbare weg bevinden;
- De toegang moet geschikt zijn voor hulpdiensten (aan- en afvoer van bijv. een brancard).
Bijlage C (dynamische berekening voor stootbelastingen) mag niet worden gebruikt voor de bepaling van de equivalente statische kracht.
Binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moet voor constructies over of grenzend aan wegen in tabel NB.1 - 4.1 uit worden gegaan van verkeerscategorie “Autosnelwegen, provinciale wegen en hoofdwegen”.
In tabel NB.1 - 4.1 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas, onafhankelijk van de rijrichting.
Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer tegen de onderbouw te reduceren of te voorkomen.
- De materiaaleigenschappen dienen te worden bepaald aan productproefstukken of verlengstukken / vast aangegoten proefstukken.
- Het gietstuk moet altijd in normaalgegloeide (+N) of veredelde toestand (+QT) worden geleverd.
- De oppervlakte gesteldheid moet voldoen aan de eisen van de constructeur en moet geschikt zijn voor conservering en NDO onderzoek.
- De maatafwijkingen van gegoten onderdelen van gietstaal mogen niet groter zijn dan de gietstuktolerantiekwaliteit CT8 volgens NEN-ISO 8062-3.
- Indien aan deze gegoten onderdelen gelast moet worden, mag het C-equivalent maximaal 0,40 bedragen (smelt analyse).
- Kerfslagwaarde van minimaal 27 J moet worden gegarandeerd bij een TEd volgens NEN-EN 1993-1-10 + NB van maximaal -20°C (tenzij uit toepassing van NEN-EN 1993-1-10 + NB een strengere eis volgt).
- Voor alle materialen geldt een minimale breukrek van 15% in de als geleverde toestand.
-
Reparatie is alleen in overleg met de constructeur toegestaan, mits de minimale kwaliteit is gewaarborgd. Reparatie mag pas plaatsvinden na bereiken van de vereiste leveringstoestand. Reparatie d.m.v. hoog nikkel (>2,5%) lastoevoegmateriaal op plaatsen waar in later stadium met ongelegeerd toevoegmateriaal wordt gelast, is niet toegestaan. Na het lassen moet het product altijd onderworpen worden aan een warmtebehandeling (minimaal spanningsarm gloeien). Deze handelingen moeten onderbouwd worden met documenten.
-
In afwijking op punt c) van NEN-EN 1090-2, 5.4 moet elk onderdeel 100%;
- UT onderzocht worden, methode en acceptatiecriteria vlgs NEN 1090-2 art 5.4.
- MT onderzocht worden, methode vlgs NEN 1090-2 art 5.4, acceptatiecriteria SM2 en LM2/AM2
Indien MT niet mogelijk is, mag dit na toestemming van Rijkswaterstaat vervangen worden door PT.
Het NDO onderzoek moet worden uitgevoerd door onderzoekers in het bezit zijn van een level 2 certificaat volgens NEN-EN-ISO 9712. - De gietstukken moeten in de geleverde toestand minimaal beschermd zijn tegen corrosie voor transport.
- De traceerbaarheid en identificatie moeten voldoen aan de eisen van EXC3 of hoger.
- Producten moeten geleverd worden met een 3.2 keurings-certificaat volgens NEN-EN 10204.
- Kabelsockets moeten als extra controle RT onderzocht worden volgens NEN-EN 12681. Er zijn geen indicaties toegestaan, tenzij door de constructeur en fabrikant aangetoond kan worden dat het type, de ligging en de grootte van de discontinuïteit de sterkte niet beïnvloed gedurende de gehele levensduur van het kunstwerk.
De volgende documenten moeten minimaal onderdeel uitmaken van de op te leveren complete documentatie:
- Origineel materiaalcertificaat van fabrikant.
- Alle materiaal beproevingsrapporten.
- Eventuele overstempel verklaringen.
- Alle NDO rapporten; UT, MT, PT of RT.
- Gloeidiagrammen en verklaringen
- Bij reparatielassen ook opgave van posities van de reparaties, inclusief afmetingen en NDO- rapport. WPS en WPQR en gloeidiagram(men).
Fundering op staal van grondkerende constructies
Van zand, dat is verwerkt ten behoeve van een grondverbetering voor fundaties op staal, moet de draagkracht op een diepte van 1,0 m beneden de bovenkant van de grondverbetering een conusweerstand van ten minste 10 MPa hebben. Op een diepte van 0,60 m beneden de bovenkant van de grondverbetering moet de conusweerstand ten minste 6 MPa zijn en tot deze diepte gelijkmatig toenemen. De draagkracht in grondverbeteringen moet worden bepaald aan de hand van sonderingen op a select gekozen locaties.
Daarbij moet aan beide einden van de grondkerende constructie een raai van twee sonderingen worden gemaakt, alsmede op tussengelegen punten zodanig dat de onderlinge afstand tussen de raaien niet meer dan 15 m bedraagt. Per raai moeten de sonderingen worden uitgevoerd onder de as van de grondkerende constructie en ter plaatse van de verankeringslichamen.
De sonderingen moeten worden doorgezet tot het niveau dat van invloed is op het draagvermogen en het vervormingsgedrag van de grondkerende constructie. Hierbij moet de einddiepte van een eventuele grondverbetering als minimum diepte worden aangehouden.
Voor de bepaling van λp een maximale j aanhouden van 35°. Zie CUR Rapport 166 deel 2, 3.4.3. Voor veen geldt δ = 0.
Damwand als verloren bekisting
Bij het niet trekken van damwanden en storten van de betonwand hiertegen, mag in de gebruiksfase de verticale draagkracht aan de damwanden ontleend worden onder voorwaarde dat de mechanische verbinding van beton aan staal verzekerd is zonder dat aanhechting in het vlak beton-staal in rekening wordt gebracht, met andere woorden afschuifverbindingen zijn vereist. De afschuifverbindingen moeten worden gedimensioneerd volgens NEN-EN 1994-1-1, 6.6. Voor de te hanteren corrosietoeslag aan de buitenzijde wordt verwezen naar NEN-EN 1993-5, 4.4 en de aanvullende bepaling in de ROK - ROK-0261.
Trekken van damwanden en (hulp)palen
CUR Rapport 166 deel 2, 5.4.13 moet worden toegepast onder inwinning van grondmechanisch advies.
Indien een funderingspaal of damwandplank naast een fundering op staal wordt getrokken op een afstand binnen de invloedsbreedte ae, volgens figuren 6.b en 6.c in NEN 9997-1, moet de invloed van het trekken op het draagvermogen en het vervormingsgedrag van de fundering op staal worden berekend.
Indien een funderingspaal of damwandplank naast een fundering op palen wordt getrokken op een afstand kleiner dan 8d (van de te trekken paal/plank) plus 8d (van de te handhaven paal), moet de invloed van het trekken op het draag-vermogen en het vervormingsgedrag van de fundering op palen worden berekend.
Deze berekeningen moeten zijn gebaseerd op een realistische inschatting van de hoeveelheid grond die met het trekken van de paal of plank mee uit de grond wordt getrokken en de ontspanning van de grondslag als gevolg van het trekken van de paal of plank. Deze uitgangspunten moeten bij de realisatie middels monitoring geverifieerd worden.
Analoog aan het voorgaande moet het effect van (tijdelijke) ontgravingen op het draagvermogen en het vervormingsgedrag van funderingen op staal of op palen worden bepaald, terwijl de grootte van de ontgraving (en het eventueel weer aanvullen) door meting worden geverifieerd.
Voor de toelaatbaarheid van het verwijderen van in de grondgevormde verticale elementen moet altijd grondmechanisch advies worden ingewonnen.
Toelaatbare horizontale vervormingen voor damwanden en betonnen wanden
Voor eisen zie CUR Rapport 166 Deel 1, 3.3.10, onder “Eisen Bouwdienst RWS”. De in CUR Rapport 166 gegeven eisen gelden ook voor constructies anders dan damwanden, zoals betonnen wanden. Indien aan de actieve zijde de (grond)waterstand hoger is dan het maaiveld, als maximaal te keren hoogte het waterpeil aanhouden.
Voor de bovenbelasting tabel 3.6 van CUR Rapport 166 Deel 1, 3.3.2, geotechnische categorie 2 met een waarde van ten minste 20 kN/m2, aanhouden.
De verschilvervormingen tussen uitkragende betonwanden over de voegen aan de bovenzijde mag maximaal 5 mm zijn.
Paal-plaat funderingen zijn toegelaten indien sprake is van een fundering bestaande uit een betonplaat op een voldoende draagkrachtige grondlaag, waarbij in dwarsdoorsnede onder deze betonplaat meerdere palen zijn aangebracht. Deze palen hebben als primaire functie het beperken van de vervormingen en/of de krachtswerking in de betonplaat.
Modellering en verificatie moet gebeuren in een geschikt EEM-pakket, conform de bepalingen in het rapport “Paal-plaat funderingen; Ontwerppraktijk (2017), SBRCURnet”.Berekening van paalkrachten
Palen moeten als volledig ingeklemd worden beschouwd als de hoogte a van de paalkop in de constructievloer ten minste gelijk is aan de kleinste waarde van ½ h, ½ t en 0,5 m, waarbij h de hoogte van de constructievloer is en t de paalafmeting (zie Figuur F0702). In andere gevallen moet de verbinding als scharnierend worden geschematiseerd of, als alternatief, een rotatieveerstijfheid in de berekeningen worden gebruikt.
Bij een paal welke in de gebruiksfase onder trek staat, moet de paal over een afstand a (zie Figuur F0702) minimaal gelijk aan de benodigde dekking op de wapening in de constructievloer worden opgenomen. De dikte van de werkvloer mag hierbij niet in rekening worden gebracht. Deze afstand moet worden vergroot met de uitvoeringstoleranties van het koppensnellen. Als de paalkop voor het snellen ingezaagd wordt, de hoogte van de paal na het snellen wordt ingemeten en eventuele afwijkingen worden hersteld door een bekisting rondom de paal tot de juiste hoogte op te nemen, mag als tolerantie “0” worden meegenomen. Zo niet, dan moet 10 cm voor de afstand a worden aangehouden.
Bepalingen met betrekking tot funderingspalen
Algemeen: De steklengte bij trekpalen doorzetten in de paalrichting en ombuigen om het bovennet bij in de grond gevormd palen en stalen buispalen met wapening.
Geprefabriceerd: Bij trekpalen moet het voorspanniveau zodanig groot zijn, dat ten gevolge van de optredende belastingen in alle (bouw)fasen de trekspanningen in de paal niet groter zijn dan 0,3 fctm
In de grond gevormd: Het groutmengsel bij vibro-combinatie palen moet een minimaal volumegewicht bezitten van 22 kN/m3. Het groutmengsel moet na 28 dagen een karakteristieke kubusdruksterkte bezitten van 35 MPa.
Stalen palen: Bij het vastlassen van wapening aan een stalen buispaal moet rekening worden gehouden met een terugval in sterkte van de buis tot een karakteristieke sterkte van 235 MPa (S235). Voor de wapening wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.1, 3.2.5 - ROK-0085.
Figuur 1, NEN-EN 1992-1-2:
M.b.t. het fenomeen afspatten van beton zijn er geen voorspellende rekenmethodieken voorhanden. De brandwerendheid van een betonconstructie en het bestand zijn van die betonconstructie tegen afspatten moet zijn aangetoond conform RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies.
Tabel 0.1 is niet van toepassing.
2.1.1 Algemeen (2)
Hierbij moet ook gewaarborgd worden dat de waterdichtheid van de constructie niet verloren gaat. Hiertoe moet onder andere de bescherming tegen brand van waterdichtingsprofielen en dilatatievoegenbanden worden beschouwd. De maximaal toelaatbare temperatuur op het voegenband en andere rubberen waterdichtingsprofielen bedraagt 80°C.
Ad. 1, Vallende ankers
Tunnels en natte kunstwerken moeten met betrekking tot de valenergie van vallende ankers worden berekend met:
- Onafhankelijk van de waterdiepte en het soort anker, moet voor de valsnelheid van ankers in water 9 m/s worden aangehouden.
- Specifiek voor tunnels moet de dikte van de afdekking op de tunnel zodanig worden gekozen dat het maatgevende vallende scheepsanker in de dikte van de afdeklaag tot stilstand komt. Hierbij moet het materiaal van de afdeklaag voldoende stroombestendig zijn, waarbij ook rekening moet worden gehouden met stroming, retourstroming en schroefstralen.
Tunnels en Natte kunstwerken moeten met betrekking tot de valenergie van vallende ankers worden berekend met een maatgevend anker (massa) dat op basis van een risicoanalyse bepaald wordt op de volgende wijze:
- Bepaal het aantal scheepsbewegingen per jaar boven het kunstwerk, verdeeld naar klassetonnage cq. ankermassa;
- Bepaal de kans van verlies van een anker door een schip per scheepsbeweging;
- Bepaal de kans dat het schip zich op dat moment boven het kunstwerk bevindt, dus de kans dat het vallend anker op het kunstwerk terecht komt.
Met betrekking tot vallende ankers moet het aantal scheepsbewegingen per klassetonnage worden gebaseerd op actuele gegevens van de vaarwegbeheerder, rekening houdend met een zekere toename gedurende de ontwerplevensduur. Hierbij moet de relatie tussen klassetonnage en ankermassa als volgt worden bepaald:
-
Voor zeeschepen (volgens Luger D. (2006) Development in anchor technology and anchor penetration in the seabed): manker= 40 √(dwt+3500).
Waarin: manker = ankermassa in kg met een maximum van 7000 kg, dwt = dead weight tonnage in m3 waterverplaatsing. -
Voor binnenvaartschepen: volgens EU-richtlijn 2006/87/EG Bijlage II, hoofdstuk 10, artikel 10.01 ankeruitrusting.
Ad. 2, Slepende ankers
Met betrekking tot slepende ankers die kunnen haken achter een onderdeel van de constructie moeten Tunnels en Natte kunstwerken op de betreffende locatie worden berekend op een puntlast ter grootte van de breukkracht van de ketting of kabel van het maatgevende anker. Het maatgevende anker is het zwaarste passerende anker, of het anker dat past bij de situatie met een kans van optreden van 1*10-6/jaar.
Ad. 3, Gezonken schip
Met betrekking tot gezonken schepen moet voor Tunnels en Natte kunstwerken rekening worden gehouden met de volgende belasting:
Binnenvaart : 50 kN/m2 (inclusief dynamisch effect)
Zeeschepen : 150 kN/m2 (inclusief dynamisch effect)
Hierbij moet in waterwegen waar zeescheepvaart voor kan komen, de belasting voor zeeschepen worden aangehouden.
Bij de berekening van de frontale, representatieve, statische equivalente aanvaarkracht (F) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer op starre constructies moet rekening worden gehouden met de waterverplaatsingstonnages volgens tabel T0717 en de CEMT-klasse van de betreffende vaarweg als op te geven door de vaarwegbeheerder.
Bij de berekening van de frontale, representatieve, statische equivalente aanvaarkracht (Fdx) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer op starre constructies moet rekening worden gehouden met de snelheid van een schip (v) als genoemd in tabel T0718, die nog vermeerderd moet worden met de stroomsnelheid in de vaarweg.
De botskracht van rivier- en kanaalverkeer op elk aanvaarvlak van starre constructies (zoals de voor- en zijkant van een brugpijler) moet worden ontbonden in een kracht (Fdx)), werkend loodrecht op het aanvaarvlak en een kracht (Fdy) of een botskracht door wrijving FR, beiden werkend evenwijdig aan het aanvaarvlak. Alle relevante combinaties van aanvaarhoek en scheepsklasse moeten worden beschouwd.
Voor aanvaarhoeken 90° ≥ α ≥ 63° geldt:
Fdx = F · sin α
Fdy = F · cos α
FR is niet van toepassing
Voor aanvaarhoeken α < 63° geldt:
Fdx = δ · F · sin α
Fdy is niet van toepassing
FR = 0,5 · Fdx
waarin:
F = botskracht MN
Fdx = rekenwaarde van de horizontale statisch equivalente kracht loodrecht op het aangevaren vlak MN
Fdy = rekenwaarde van de horizontale statisch equivalente kracht evenwijdig aan het aangevaren vlak MN
FR = botskracht door wrijving, werkend evenwijdig aan het aangevaren vlak MN
a = hoek van aanvaring ten opzichte van het aangevaren vlak van de constructie
d = Reductiefactor, zie tabel T0720. Voor tussenliggende waarden van a moet geïnterpoleerd worden
Voor zone 2 van figuur 9.1 moet (in het geval van doorgestoken troggen) onderscheid worden gemaakt tussen scheuren in de dekplaat ter plaatse van en tussen de dwarsdragers en scheuren in de langslas tussen het troglijf en de dekplaat (een en ander in overeenstemming met NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F). Zie ook ROK-00906.
Vermoeiingsanalyse in het hoofddraagsysteem en dwarsdragers/consoles mag worden uitgevoerd met spanningswisselingen volgend uit vermoeiingsbelastingsmodel 4a van NEN-EN 1991-2 + NB op het elastische rekenmodel dat eveneens wordt gebuikt voor de statische analyse, mits dit model voldoende verfijnt en gedetailleerd is om spanningsconcentratie-effecten (of bijvoorbeeld dwarse buiging van flenzen) welke niet in de nominale vermoeiingsclassificaties zijn verwerkt, mee te nemen.
Normen waarnaar vanuit genoemde uitvoeringsnormen (of deze ROK) wordt verwezen zijn bindend van kracht. Dit geldt ook voor doorverwijzingen. Indien in het ontwerp, ten behoeve van de uitvoering, in bedoelde normen keuzen moeten worden gemaakt, moeten deze als onderdeel van het DO ten behoeve van de informatieoverdracht van ontwerpende partij naar fabricerende en monterende partij, worden vastgelegd. Daar waar in dit hoofdstuk van de ROK specifiek normen worden genoemd zijn de eisen en bepalingen van die norm bindend en is het niet toegestaan gebruik te maken van alternatieven.
Voor natte kunstwerken geldt, voor de gehele dagzijde van de constructie, in de categorie XD (aantasting door dooizouten) de klasse XD3, behalve als die delen zich permanent onder de laagste waterstand bevinden. Voor laatstgenoemde delen is de categorie XD niet van toepassing. Voor de gehele constructie (zowel dag- als grondzijde) moet ROK tabel T0727 doorlopen worden om ook de overige van toepassing zijnde milieuklassen te bepalen.
- Voorkomen van scheurvorming door maatregelen tijdens de uitvoering (bijvoorbeeld door koelen en/of een aangepast betonmengsel);
- Beperking van de scheurwijdte door middel van (extra) wapening.
Het injecteren van doorgaande watervoerende scheuren, zonder maatregelen om scheurvorming te voorkomen (methode 1) en/of zonder extra wapening aan te brengen (methode 2), mag niet als ontwerpmethode worden gehanteerd. Het injecteren van doorgaande scheuren mag alleen worden gebruikt als corrigerende maatregel bij onverhoopte scheurvorming.
Hierna is ingegaan op de uitgangspunten die moeten worden gehanteerd voor de berekening van hydratatiespanningen bij gebruik van methode 1. Voor eisen met betrekking tot de uitvoering bij koelen wordt verwezen naar de ROK bepaling bij NEN-EN 13670, 8.5 (16) - ROK-0164.
Onderwaterbetonvloer (ongescheurd gedrag verondersteld):
Elasticiteitsmodulus: | E’b = 28500 MPa (C20/25) |
Dwarscontractiecoëfficiënt: | ν = 0,2 |
Thermische uitzettingscoëfficiënt: | α = 1,2 x 10-5 1/K |
Soortelijke massa: | ρ = 2300 kg/m3 |
Warmtegeleidingscoëfficiënt: | λ = 2,6 W/(m.K) |
Warmteconvectiecoëfficiënt: | α con = 5,6 W/(m2 K), windsnelheid (v) is 0 m/s |
Soortelijke warmte: | c = 1,0 kJ/(kg K) |
Krimp: | Wordt buiten beschouwing gelaten, omdat deze in werkelijkheid gering zijn, aangezien de vloer onder water verhardt. |
Kruip en relaxatie: | Wordt buiten beschouwing gelaten. |
Voor vervolg zie onderliggende eisen.
Als er geen specifieke gegevens voorhanden zijn, moeten tabel T0732-1 en tabel T0732-2 worden aangehouden.
Thermische randvoorwaarden
Storttemperatuur constructievloer
Winter 10 °C
Herfst/lente 17 °C
Zomer 26 °C
Omgevingstemperatuur
Winter gemiddeld 5 °C, amplitude 4 °C
Herfst/lente gemiddeld 12 °C, amplitude 6 °C
Zomer gemiddeld 21 °C, amplitude 5 °C
Grond- en grondwatertemperatuur en owb-vloer starttemperatuur
Winter 7 °C
Herfst/lente 12 °C
Zomer 16 °C
Er moet tevens een berekening worden gemaakt met een constante grondwatertemperatuur van 10 °C.
In de temperatuur- en spanningsberekeningen moet rekening worden gehouden met de temperatuurval na ontkisten. Tevens moet rekening worden gehouden met een plotselinge buitentemperatuur van -10 °C na:
- 100 dagen bij storten in de zomer
- 50 dagen bij storten in de herfst
- 3 dagen bij storten in de winter
- 200 dagen bij storten in de lente
Translatieverhindering
Ook wanneer tussen de onderwaterbeton en constructievloer een uitvullaag aanwezig is, moet de translatie volledig door de palen verhinderd worden geacht.
Wanneer geen uitvullaag aanwezig is (constructievloer direct op owb-vloer), werken constructievloer en owb-vloer samen als een monoliete constructie.
Verticale veerstijfheid
De verticale veerstijfheid van op trek belaste damwanden en palen moet worden bepaald volgens CUR-Aanbeveling 77, bijlage B. Hierop moet tevens een variatie met √2 worden toegepast.
Toelaatbare trekspanningen bij kunstmatige koeling van verhardend beton
Bij de toetsing moet worden uitgegaan van een sterktecriterium van 0,5 maal de gemiddelde treksterkte (0,5 fctm). Voor lokale trekspanningen over 10% van de doorsnede mag een verhoogd criterium tot 0,7 maal de gemiddelde treksterkte van het beton worden gehanteerd, onder voorwaarde dat over de doorsnede een ‘gemiddeld’ sterktecriterium van 0,5 maal de gemiddelde treksterkte geldt.
Voor de constructievloer op onderwaterbeton en overige situaties (zoals bijvoorbeeld later gestorte wanden op een vloer)
Adiabaat: | volgens opgave betonleverancier |
Soortelijke massa: | ρ = 2400 kg/m3 |
Dwarscontractiecoëfficiënt: | ν = 0,2 |
Thermische uitzettingscoëfficiënt: | α = 1,2 x 10-5 1/K |
Warmtegeleidingscoëfficiënt: | λ = 4,0 W/(m K) voor t = 0 dagen λ = 2,6 W/(m K) voor t = 28 dagen |
Warmteconvectiecoëfficiënt: | constructievloer op onderwaterbeton: α con = 17,6 W/(m2 K), bovenkant, windsnelheid (v) is 3,0 m/s α con = 5,6 W/(m2 K), onder- en zijkant, windsnelheid (v) is 0 m/s wand op vloer: α con = 17,6 W/(m2 K), zijkant, bovenkant, windsnelheid (v) is 3,0 m/s |
Soortelijke warmte: | c = 1,1 kJ/(kg K) |
Krimp (m.u.v. autogene krimp) | : niet meenemen omdat: 1. Plastische krimp kan door een goede nabehandeling voorkomen worden. 2. Chemische krimp nauwelijks uitwendige vormverandering tot gevolg heeft. 3. Spanningen ten gevolge van uitdrogingskrimp langzaam in de tijd optreden en daardoor zullen wegrelaxeren. |
Voor constructies waarbij de hoeveelheid in het werk gestort beton 5000 m3 of meer bedraagt, moet de grootte van de autogene krimp bekend c.q. bepaald zijn. In het kader van de bepaling van de kans op scheurvorming moeten de bepaalde waarden voor de autogene krimp in rekening worden gebracht.
De schuinstand ω volgens 1.5.3.37 van een steunpunt, bepaald volgens 6.6 resp. 7.6.4, bij belastingscombinaties volgens 2.4.2, mag niet groter zijn dan:
- in langsrichting dek: ω ≤ 1 : 100
- in dwarsrichting dek: ω ≤ 1 : 600
- een absolute zakking van het steunpunt van 50 mm;
- een zakkingsverschil tussen twee opvolgende steunpunten van 30 mm;
- een horizontale verplaatsing van 30 mm.
- Bij statisch onbepaald opgelegde beweegbare bruggen moet, voor de gehele levensduur, in het ontwerp worden aangetoond dat zettingen (in verschillende vrijheidsgraden) niet leiden tot ontoelaatbare krachten of spanningen in de brugconstructie en/of het bewegingswerk.
- Bij statisch bepaald en onbepaald opgelegde beweegbare bruggen moet, voor de gehele levensduur, in het ontwerp worden aangetoond dat de beweegbare brug bij het optreden van zettingen (in verschillende vrijheidsgraden) zijn functies in de bruikbaarheidsgrenstoestand kan blijven vervullen.
Ten aanzien van figuur 4 nr. d geldt, voor de toegestane afwijking van de ligging van de voorspanning voor elke waarde van h, een maximale waarde van 5 mm (positief / negatief).
Voor de methode van meten van betondekkingen en de wijze van rapporteren wordt verwezen naar de aanvulling in dit hoofdstuk bij 8.6 (1) onder punt b.
Indien een nieuwe brug constructieve elementen van de hoofddraagconstructie boven rijdekniveau heeft (zoals hangers, portalen en booggeboortes van een boogbrug, of tuien en pylonen van een tuibrug) dan moeten deze elementen berekend en ontworpen worden voor het bijzondere belastingsgeval brand. Indien nodig moeten beheersmaatregelen zoals brandwerende bekleding of brandwerende coating in het ontwerp meegenomen worden. Maatgevende brandscenarios en de voor brand kritische locaties moeten op basis van een risicoanalyse in de VO fase van het ontwerp vastgesteld worden, en ter acceptatie aan Rijkswaterstaat voorgelegd worden. Brandscenarios mogen beperkt worden tot voertuigbranden op de brug, waarbij minimaal een voertuigbrand met een duur van 30 minuten en een piekvermogen van 40 MW op kritische locaties beschouwd moet worden (representatief voor een vrachtwagen met brandbare lading). Plasbranden mogen, gezien de kleine kans van optreden, buiten beschouwing te zijn gelaten.
De temperatuur-tijdkromme (brandkromme) voor de voor brand relevante constructieve elementen moet middels een CFD analyse vastgesteld worden, rekening houdend met het vermogen van de brand, de tijdsduur van de brand, de geometrie van de brug, de meest ongunstige locatie van het brandende voertuig, de afstand van het voertuig tot het constructieve element (bijvoorbeeld een portaal of hanger), wind (daggemiddelde snelheid vanuit de voor de locatie overheersende windrichting) en warmteoverdracht door straling en convectie. De brandvermogen in kW in de tijd is gegeven door 0,1876 x t2, equivalent aan een zeer snel groeiende brand, met een bovengrens van 40MW en t in seconden.
Indien de in de NEN-EN 1993-1-2 gehanteerde profielfactoren niet representatief zijn voor de geometrie van brugconstructie dan moeten brugspecifieke profielfactoren afgeleid worden of moet de opwarming van het staal direct meegenomen worden in de CFD analyse.
Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”. Brug waarbij de hoofddraagconstructie bestaat uit een belaste boog waarop het brugdek steunt door middel van kolommen, of waarbij het brugdek aan de boog is opgehangen door middel van hangers of trekstangen.
2.5 Mechanische berekening (2):
Brandwerendheid moet zijn getoetst aan tijd én sterkte én temperatuur.
M.b.t. de tijd moet voor tfi,requ 120 minuten worden gekozen waarbij Efi,d,t / Rfi,d,t < 1,0 moet zijn. Daarnaast moeten de temperatuureisen voldoen aan de aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2, 4 (ROK-0767 t/m ROK-0775).
4 Procedures voor ontwerp en berekening
De volgende procedure vervangt de vereenvoudigde berekeningsmethode.
De volgende temperatuureisen aan het beton en het wapeningsstaal in tunnels gelegen onder open water en voor overige tunnels (‘anders dan onder open water’) zijn van toepassing (zie ook onderliggende eisen). Tevens zijn temperatuureisen opgenomen voor stalen damwanden, verankeringen en waterdichtingsprofielen bij tunnels, die een blijvende constructieve functie vervullen.
- Wanneer een materiaal als gevolg van een brand geen hogere dan de in tabel T0767 gespecificeerde maximale temperatuur bereikt, mag ervan uitgegaan worden dat dit materiaal zijn constructieve sterkte heeft behouden en/of gemakkelijk repareerbaar is na brand.
- Wanneer er een hogere temperatuur bereikt wordt bij brand mag er geen constructieve sterkte meer ontleend worden aan dat onderdeel of moet er vanuit worden gegaan dat het materiaal of onderdeel niet makkelijk repareerbaar is en in zijn geheel vervangen moet worden.
- Bij beton moet naast de eis voor de maximale temperatuur ook altijd voldaan worden aan de eisen ter voorkomen van afspatten conform de aanvulling bij NEN-EN 1992-1-2, 4.5 (ROK-0128).
Alle gegeven maximale waarden voor de temperaturen gelden zowel tijdens de duur van de brand als ook na het tijdstip van beëindiging van de brand.
Bij de toepassing van gewapend en ongewapend beton moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Het voldoen aan de geldende temperatuureisen moet aangetoond worden conform RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies.
Invloed van entiteiten op de structurele integriteit van de tunnel
Een entiteit welke al of niet een integraal onderdeel van de tunnel uitmaakt (bijvoorbeeld een dienstengebouw) mag, in relatie tot de kans van optreden, de structurele integriteit van de tunnel niet zodanig negatief beïnvloeden dat de tunnel niet repareerbare schade ondervindt bij het bezwijken van deze entiteit.
Voor die delen van tunnels die bij een voertuigbrand belast kunnen worden door brand geldt gedurende 120 minuten de RWS-brandkromme (NEN-EN 1991-1-2/NB, 3.2.4) voor het gesloten deel en de koolwaterstofkromme (Hydrocarbon) (NEN-EN 1991-1-2, 3.2.3) voor het niet-gesloten deel (toeritten). Voor die delen van tunnels die bij een voertuigbrand niet belast kunnen worden door een koolwaterstof brand geldt de standaardbrandkromme (NEN-EN 1991-1-2, 3.2.1).
Op delen aan de buitenzijde van de tunnel die niet aan brand blootgesteld kunnen worden omdat ze permanent afgedekt zijn door water of grond hoeft geen brandbelasting in rekening gebracht te worden. Ook voor sommige installaties in de tunnel en makkelijk vervangbare onderdelen in de toeritten van de tunnel kan een uitzondering gemaakt worden.
- Bescherming wapening aan de brandzijde:
De wapening benodigd voor de opname van snedekrachten in de constructie (dak, wanden en vloer) mag geen hogere temperatuur bereiken dan 250 °C. Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van 150 °C en voor veredeld (q & t) voorspanstaal geldt een eis van 75 °C. De naamgeving is volgens NEN-EN 1992-1-2. - Bescherming beton aan de brandzijde:
- 2a. Beton drukzone; voor de onderzijde van het gehele dak en de bovenste meter van de wanden geldt dat het beton geen hogere temperatuur mag bereiken dan 380 °C. Voor de overige delen van de wanden, die permanent in de beton drukzone liggen, moet in de berekeningen de constructiehoogte worden verminderd met het gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.
- 2b. Beton buigtrekzone; het beton van wanden in de buigtrekzone mag geen hogere temperatuur bereiken dan 380 °C.
- Bescherming wapening aan de brandzijde:
De wapening benodigd voor de opname van snedekrachten in de constructie (dak, wanden en vloer) mag geen hogere temperatuur bereiken dan 250 °C. Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van 150 °C en voor veredeld (q & t) voorspanstaal geldt een eis van 75 °C. De naamgeving is volgens NEN-EN 1992-1-2. - Bescherming beton aan de brandzijde:
- 2a. Beton drukzone; in de berekeningen moet de constructiehoogte worden verminderd met het gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.
- 2b. Beton buigtrekzone; het beton aan de binnenzijde mag op een afstand ter grootte van de diameter van het wapeningstaal, gemeten vanaf de buitenzijde van de wapening, geen hogere temperatuur bereiken dan 380 °C.
Indien door directe brandbelasting op de vloer de scheurvorming aan de buitenzijde van de vloer kritisch kan worden, dan is repareerbaarheid op dit diepe niveau ook voor tunnels anders dan onder open water zeer beperkt. Voor dit geval moeten de temperatuureisen vermeld onder “Eisen voor tunnels gelegen onder open water” worden gehanteerd.
- Bescherming beton aan de brandzijde:
Beton drukzone; in de berekeningen moet de constructiehoogte worden verminderd met het gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.
Temperatuureisen voor stalen damwanden
Bij de toepassing van blijvende stalen damwanden moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Voor stalen damwanden wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de temperatuur in de damwand lager dan 250 °C blijft. Indien aangetoond wordt dat de blijvende extra vervormingen als gevolg van temperatuurverhogingen geen nadelige invloed hebben op het esthetisch aanzicht (onder andere vlakheid), de bruikbaarheid en de veiligheid van de constructie en de omgeving na de brand, dan is een maximale temperatuur van 400 °C toelaatbaar.
Een eventueel koelend effect van grondwater achter de damwand mag niet in rekening gebracht worden, tenzij dit open water betreft.
Bij de toepassing van constructiedelen met voorspanstaal moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Voor voorspanstaal wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de aanwezige voorspanning (ankers en ankerkoppen) voldoet aan de volgende eisen:
- Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van maximaal 150 °C.
- Voor gehard en ontlaten (q & t) voorspanstaal geldt een eis van maximaal 75 °C.
Temperatuureisen rubber afdichtingsprofielen
Bij de toepassing van rubber afdichtingsprofielen moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie water- en gronddicht blijft en als geheel repareerbaar is. Voor rubber afdichtingsprofielen wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de temperatuur in het rubber afdichtingsprofiel lager dan 80 °C blijft.
Concreet concept dat een manifestatie en een afbakening vormt in een concrete ruimte-tijd, en dat op ieder moment in de tijd een bepaalde toestand heeft. De levenscyclus van een entiteit is opgebouwd uit de reeks van toestanden van die entiteit, die elkaar in de tijd opvolgen. Een entiteit heeft een unieke identiteit die constant blijft gedurende de levenscyclus. Een entiteit is een object of een activiteit. Een object bestaat, een activiteit vindt plaats. (bron: Regels voor informatiemodellering van de gebouwde omgeving – Deel 1: Conceptuele modellen)
Alternatieve definitie(s)
4.2.3 Gereduceerde dwarsdoorsnede
In het kader van robuustheid en weerbaarheid van de constructie mag niet worden gerekend met gereduceerde doorsnedecapaciteit na een brand, tenzij dit een ontwerpmechanisme is binnen de eisen zoals benoemd onder de ROK aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2, 4 'Procedures voor ontwerp en berekening', ROK-0767.
De ontworpen wijdte van dilatatievoegen dient zodanig te zijn dat de verlengingen en verkortingen, als gevolg van temperatuurverschillen in de loop der tijd, opgenomen kunnen worden binnen de ter beschikking zijnde voegwijdte, zonder dat door het aanliggen van de voegen als gevolg van grote drukkrachten schade ontstaat.
Zonder nauwkeuriger berekeningen mag bij gesloten constructies uitgegaan worden van een ten minste te realiseren voegwijdte van 3 mm per 10 m lengte en voor open constructies 5 mm per 10 m lengte. Met als minimale maat voor de voegwijdte een afstand van 20 mm.
De voegvulling moet een voldoende reversibel elastisch gedrag vertonen om de optredende vervormingen te laten optreden zonder dat dit significante spanningen in het beton geeft en de afdichtende werking van de voegvulling desintegreert.
Ontwerp en detaillering van de constructie moet zodanig zijn dat de kans op lekkages gedurende de gehele levensduur van de constructie verwaarloosbaar is. In de ontwerpdocumenten moet expliciet worden beschreven hoe de lekkage beperkt wordt en welke maatregelen nog genomen zullen worden mocht er toch meer dan minimale lekkage optreden.
Gedurende de levensduur mogen er op de rijbaan, in de toerit, de verkeersbuis, het dienstengebouw en in overige installatieruimten geen visueel waarneembare lekkages of vochtplekken zijn bij inspectie van de constructie (visueel, te denken aan vochtige plekken op plafond of wand of fysiek door vallende druppels of zichtbare plasvorming).
Constructie die de aansluiting verzorgt van de weg op maaiveld naar het overdekte gedeelte van de tunnel/het object. LTS: Enkele tunnelinstallaties kunnen in of zelfs nog vòòr de toerit zijn geplaatst, waaronder afsluitbomen, verkeersregelinstallaties, etc. Bij bovengronds liggende tunnels (overkapping) is de toerit niet verdiept en daarom nader te definiëren. Ook: weggedeelte dat invoegt op een snelweg. (bron: Kader veiligheidsvoorzieningen verdiepte wegen, korte overkappingen en gedeeltelijk gesloten constructies)
Alternatieve definitie(s)
De totale constructie moet tijdens de exploitatiefase een lekdebiet hebben van ten hoogste 0,6 liter / maand / m2 oppervlak, gemeten over het natte oppervlak zijnde het oppervlak gelegen beneden de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG). Voor de oppervlakte die bestaat uit diepwand en die gerekend wordt tot de tunnelomtrek mag de waarde uit het Handboek Diepwanden, CROW 2020 gehanteerd worden.
De fysische waarden van het sponsje zijn:
- Uiterlijk: glad oppervlak, geen vloeigallen tot staalband en geen scheuren;
- Hardheid: 15-30o shore A;
- Ozonbestendigheid na 7 dagen expositie bij 23 oC, 25 pphm en 4% rek: geen barstjes;
- Het injectiemateriaal moet na uitharding elastisch en in hoge mate ongevoelig voor vocht zijn.
Nadere aspecten ontwerp remming- en geleidewerken op aanvaarenergie
Remming- en geleidewerken moeten zodanig worden berekend dat aan de onderstaande aspecten wordt voldaan:
- Bij een stootbelasting van een normaal manoeuvrerend schip moet voorkomen worden dat het schip wordt beschadigd. Voor de scheepshuidbelasting welke een schip zonder schade kan weerstaan geldt maximaal 200 kN/m2 voor CEMT I tot 1200 kN/m2 voor CEMT VI, waarbij voor de tussenliggende scheepsklassen de waarde rechtlijnig kan worden geïnterpoleerd (bron: ervaringsgegevens RWS). Voor zeeschepen geldt een maximale scheepshuidbelasting van 700 kN/m2 *) (PIANC “Guideline for the design of fendersystems: 2002”).
- In BGT moet in geval van een beloopbare constructie onder maatgevende omstandigheden de verplaatsing op het peil van het bordes beperkt blijven tot maximaal 500 mm.
De omstandigheden (zoals rivierafvoeren, zeewaterstanden, wind en golven) die maatgevend zijn voor de hoogte en sterkte van de waterkeringen. Dit begrip is onderdeel van de normering die vóór 2017 van kracht was. (bron: Waterveiligheid Begrippen Begrijpen)
Alternatieve definitie(s)
De opmerking in CUR Rapport 166, deel 1, bij tabel 9.2 en NEN-EN 1993-5, tabel 4.1: 'Corrosiesnelheden zijn in verdichte ophogingen lager dan in onverdichte. Voor verdichte ophogingen moeten de gegeven waarden door 2 gedeeld worden.' mag uitsluitend worden toegepast indien de damwanden of palen in een vooraf verdichte ophoging worden aangebracht en geldt niet voor achteraf aangevulde of verdichte grond.
Bij grondkerende wanden in GC2 en GC3 dient het grondonderzoek ten minste te bestaan uit sonderingen ter plaatse van de wand, met een tussenafstand van niet meer dan 25 m, en uitgevoerd tot ten minste 2 m beneden het inbrengniveau.
Bij verankerde wanden met een grondkerende hoogte van 10 m of meer, moeten tevens ter plaatse van de ankerschotten of ankerlichamen sonderingen gemaakt worden met een onderlinge afstand van niet meer dan 25 m.
Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 24 nov 2022 om 12:55.