Eigenschap:Vraag

Kennismodel
:
Type eigenschap
:
Tekst
Geldige waarden
:
Meerdere waarden toegestaan
:
Nee
Weergave op formulieren
:
Tekstvak
Initiële waarde
:
Verplicht veld
:
Ja
Toelichting op formulier
:
Vraag
Subeigenschap van
:
Geïmporteerd uit
:
Formatteerfunctie externe URI
:

Klik op de button om een nieuwe eigenschap te maken:


Showing 20 pages using this property.
A
Vraag 1: In de betreffende tekst van de ROK wordt op verschillende plaatsen gerefereerd aan de situatie bij afzinktunnels, waar de beddingconstanten onder de verschillende tunnelelementen (als gevolg van de onzekerheden bij de gekozen uitvoeringsmethode) enigszins kunnen variëren. Ingeval van een op staal gefundeerde tunneltoerit van een onderdoorgang kan de ondergrond in den droge (binnen een bouwkuip) en op gecontroleerde wijze worden verdicht. Is het genoemde artikel uit ROK 1.3, waarbij op de voegen bij een extreme variatie in beddingconstanten slechts 5 mm zettingsverschil is toegestaan (zonder koppeling) in dat geval nog steeds van toepassing of is dit artikel alleen bedoeld voor afzinktunnels? Vraag 2: Bij de toelichting op het toelaatbare zettingsverschil (zonder koppeling) wordt aangegeven dat de aspecten rijcomfort en verkeersveiligheid (naast waterdichtheid) ten grondslag liggen aan de gestelde eisen. De ROK is primair geschreven voor constructies in het hoofdwegennet. Is het maximaal toelaatbare zettingsverschil van 5 mm tussen de tunnelelementen (zonder koppeling) ook van toepassing ingeval van een binnenstedelijke tunnel, waarbij de rijsnelheden aanzienlijk lager zijn dan in het hoofdwegennet en waarbij eventuele corrigerende maatregelen met minder consequenties kunnen worden uitgevoerd?  +
Voor een afzinktunnelprojekt hebben we navolgende vraag met betrekking op de ROK, blz. 225: Een factoor alpha is in de ROK gedefineerd voor verschillende funderingssituaties van tunnels zoals navolgend weergegeven. De vraag is: Wat beinhoud de factoor alpha ? Is het alléen de onzekerheid / stijfheidsvariatie binnen het grind- of zandbed direkt beneden de tunnel, of omvat die factoor ook variaties binnen de aanstaande grond beneden het grind- / zandbed ? Het lijkt ons niet echt zinnig ervan uit te gaan dat ook de aanstaande grond ermee wordt afgedekt, omdat de spreiding daarvan toch erg behoorlijk zijn kan en dus projektspecifiek moet worden aangetoond ? Verder zou er voor een grindbed met een alpha waarde = 0.9 bijna niets overig blijven voor variatie van de grond.  +
B
Ik ben momenteel bezig met het ontwerpen van een open tunnelmoot welke belast wordt in een belastingcombinatie UPL (uplift). Er bestaat onduidelijkheid over een passage in ROK aangaande “wrijvingskrachten in (eventuele) glijvlakken”: · Zie onderstaande passage uit NEN9997. Hieruit volgt dat wandwrijving in rekening gebracht zou mogen worden om aan het opdrijfcriterium te voldoen (UPL / Uplift). Het is de vraag, gezien de toelichting bij de bullit, of hiermee het in rekening brengen van wandwrijving wel/niet is toegestaan.  +
Heijmans wil afwijken van eis in ROK 1.4 blz. 81. Hun motivatie is als volgt: (zie bijgevoegde afbeelding) Ik begrijp de reden van de extra eis van ROK 1.4, voorkomen brosse breuk, ik heb het echter in andere voorschriften nog niet (vaak) gezien, NEN-EN1992-2 geeft geen extra eisen. Heijmans heeft hun motivatie vast al eerder in projecten gebruikt.  +
D
Volgens ROK bijlagendocument deel B RTD 1011 blz 59 : 100kg/m3 RTD 1010 blz 42 : 175 kg/m3. Welke is waar ?  +
Hoe echter te handelen met bijvoorbeeld samengestelde doorsnedes (druklaag op ligger) of grond-constructie interactie. Voor het laatstgenoemde worden in het algemeen 2 berekeningen gemaakt: één met een hoge, en één met een lage beddingstijfheid. Moeten dat nu 4 berekeningen worden waarin naast de bedding ook de E-modulus gevarieerd wordt? Voor een druklaag op een ligger zou dan kunnen gelden dat gerekend moet worden met een ligger in 2 verschillende sterkteklassen keer een druklaag met 2 verschillende sterkteklassen is in totaal 4 verschillende berekeningen. Dit omdat op voorhand vaak niet eenvoudig valt in te schatten wat de invloed van deze variaties op de krachtsverdeling zal zijn.  +
E
Een tijdje terug hebben we telefonisch gesproken over de onderstaande tekst (5.3.2) uit de ROK 1.4. Ik vroeg me toen af wat er precies wordt bedoeld met het stukje “zonder eisen aan het luchtgehalte”?  +
In de nieuwe RTD1011 “Eisen stootplaten” waarin de toepassing van de stootplaten bij kunstwerken wordt beschreven, wordt in §3.3 het constructieve ontwerp beschreven. Onderaan deze paragraaf wordt in een opmerking beschreven dat de standaard RWS oplossingen constructief gezien niet meer bruikbaar zijn. Hierover een paar vragen: * Onduidelijk is hoe Rijkswaterstaat om gaat met de vermoeiingsbelasting op stootplaten? * In §2 van de RTD1011 wordt voor de standaard RWS details verwezen naar een nog te komen RTD1010, wanneer is de verwachting dat deze RTD1010 definitief zal worden? Ik zie uw antwoord met belangstelling tegemoet  +
G
Paragraaf 7.3.2.: Geproduceerde opleggingen In de 3e kolom van de 4e regel (controle van de kracht-indrukking) in deze tabel staat de volgende tekst: “Opleggingen kleiner dan 300x300mm: 1e en 2e en daarna elke volgende 10e en 11e oplegging met een minimum van één per batch. Opleggingen gelijk aan of groter dan 400x400mm: iedere oplegging”. Vraag 1: Hoe om te gaan met blokken welke groter zijn dan 300x300 en kleiner dan 400x400? En met een blok van 250x450? Tevens staat onder deze tabel de tekst: “Reparaties zijn niet toegestaan”. Vraag 2: Wat wordt hier precies mee bedoeld? Geldt dit ook voor de staalgewapende rubberen opleggingen? En betreft dit dan alleen constructieve reparaties, of ook esthetische reparaties? Overruled deze de RTD 1017-2 (Handleiding CRIAM Rubber Oplegblokken betonconstructies)? (In bijlage 8 van dit document staat omschreven hoe en wanneer rubberen opleggingen gerepareerd kunnen/mogen worden). Oplossingsrichtingen 1. Uit telefonisch overleg met Han Leenderz begreep ik dat de gestelde afmetingen nooit zo rigide bedoeld zijn (nu worden we wel als zodanig in projecten gebruikt, met de bijbehorende onduidelijkheid). Ik stel daarom voor om in plaats van afmetingen een oppervlaktecriterium te stellen van 150.000 mm2. Dan wordt de discussie over afmetingen geheel omzeild en is de grens ondubbelzinnig. 2. Een uitgebreider toelichting lijkt me gewenst, bijvoorbeeld met een nuancering of expliciete uitspraken over gebruik van CRIAM bij nieuwbouw.  +
H
In de ROK 1.4 is in tabel 6.8 een beschrijving gegeven van de verschillende milieuklassen. Daarbij wordt o.a. de term nevelzone (bij de milieuklassen XD en XF) gebruikt. De nevelzone bestrijkt dus een zone tot 30 m aan weerszijden van de rijweg (rand verharding). Maar tot welke hoogte reikt deze nevelzone? N.B.: Van de spatzone is wel zowel de breedte als de hoogte expliciet gedefinieerd.  +
M
In paragraaf 10.1 wordt aanvullend op artikel 2.4.9 (1)P een maximale steunpuntzetting van 50 mm gegeven nadat de dekconstructie is aangebracht. De NEN-EN 9997-1+C2:2017, H(4) geeft ruimte voor grotere zettingen mits de relatieve rotaties binnen aanvaardbare grenzen blijven en mits de totale zetting geen problemen geeft met aansluitingen van nuts-leidingen. Voor een middensteunpunt van een statisch bepaald viaduct (2x25 m) dat op staal gefundeerd kan worden (sterkte is geen probleem), blijkt de maximale zetting een kritische eis door aanwezigheid van cohesieve grondlagen op 10 m diepte, met name vanwege het tijdsafhankelijk aspect en daarbij behorende onzekerheid in grondparameters. Bij een zettingsverschil van bvb 0.10 m ontstaat een knik van 0.8%, acceptabel volgens ROK 1.2 6.1, art 7.4.1 (1% is toegestaan). In ROK 1.3 is deze echter eis komen te vervallen. Bovendien kan de tijdsafhankelijke zetting gecompenseerd worden door vijzelen of gecorrigeerd worden als een nieuwe overlaging plaats vind, door er in het ontwerpstadium al rekening mee te houden. Het voorbelasten van het middensteunpunt is onwenselijk. Is deze zienswijze acceptabel en kan daarmee van de zettingseis worden afgeweken? Zo ja, wat mag dan de maximale knik zijn i.v.m. wegcomfort?  +
In eis ROK-0114 worden minimale staafafstanden gegeven voor tunnels. Ook wordt een minimale afstand tussen de staven bij overlappingen gegeven. Gelden deze eisen voor zowel horizontale als verticale staven? De tussenafstand van 60 is strenger dan de eis in 8.2(2) van NEN-EN 1991-1-1, wat is hiervoor de reden?  +
O
Op het ogenblik ben ik werkzaam in het project waar we te maken hebben met opstorten voor oplegblokken. In een ander project is er gesproken over het toepassen van ongewapende opstorten. Via een collega heb ik de mailwisselingen hierover mogen ontvangen. Wat ik mis is in deze discussie zijn de detailleringregels waarin we in het “verleden” vanuit gingen. O.a. in het rapport brug-opleggingen van RWS. Ook in de ROK 1.2 (bla. 96) wordt nog gesproken over een minimaal benodigde randafstand. Wat is hier nu de status van?  +
Waarom wordt in de ROK 2.0 niet meer benoemd dat het uitvoerend personeel in bezit moet zijn van het opleidingscertificaat ‘Voorspantechniek’?  +
Ik heb een paar vragen over hoe het effect van het opspannen tegen de grond in in rekening kan worden gebracht. Op blz. 206 van de ROK versie 1.2 is hier het e.e.a. over aangegeven. Ik stel mijn vragen voornamelijk voor een open bak waarbij de vloer wil uitzetten ten gevolge van temperatuur. Vraag 1: In de formule op blz. 206 van de ROK wordt een parameter v en z genoemd. V is hierbij de verplaatsing van de wand op diepte z. Er staat niet beschreven hoe de vervorming moet worden bepaald. Kan volstaan worden met het bepalen van de uitzetting van de vloer alpha * L * T en een lineair verband aan te nemen waarbij de vloer vervormt en bovenkant wand niet verplaatst. Het krommen van de wand tegen de grond in als gevolg van de temperatuur wordt hierbij verwaarloosd. Of dient de vervorming oordeelkundig te worden vastgesteld middels een model met bedding? Vraag 2: Voor z wordt de diepte aangegeven. Interpreteer ik het juist als voor een vervorming van de vloer de z omhoog wijst. Maw op vloerniveau is z = 0 en bovenkant wand is z = maximaal? Ik kom namelijk in diverse berekeningen tegen dat voor z de diepte wordt aangehouden. Oftewel z = 0 aan bovenkant wand en z = max t.p.v. de vloer. Vraag 3: Klopt het dat voor de vervorming de helft van de temperatuurswisseling in rekening mag worden gebracht, dus de helft van winter -15 tot zomer + 35 graden, en wat is hiervan de achterliggende reden? Volgens een aannemer is dit namelijk zo en zij hebben een zelfde vraag ook aan de ROK commissie gesteld. Als dit zo is wordt dit dan ook vermeld in de nieuwe versie van de ROK.  +
R
In de RTD 1011 paragraaf 3.2 punt (4) is ter toelichting aangegeven: De RWS-standaardoplossingen zijn voorzien van stalen doken. Heeft dit de voorkeur van RWS en is hier een reden voor? En/of is de oplossing met de nok gelijkwaardig?  +
S
Voor brug Dronrijp passen we met een waterpijler toe in het midden van een vaarweg (het Van Harinxmakanaal) De pijler is: • gefundeerd op betonnen palen met daar overheen een betonnen sloof, • aan weerzijden van de pijler worden geleidewerken (wrijfgordingen) toegepast, die aan de betonnen sloof worden bevestigd. Wat de opdrachtgever niet wil is dat de pijler cq. brug bij de eerste de beste schadevaring bezwijkt. Dit wordt in het contract ook aangeven. In de ROK wordt onderscheid gemaakt tussen scheepsvriendelijke (cat. a) en scheepsonvriendelijke (cat. b) constructies. Beide categorieën kunnen ook beide van toepassing zijn. Voor zover ik het beoordeel is er bij de waterpijler in eerste instantie sprake van een scheepsvriendelijke constructie. Zie hiervoor ROK 1.4 blz. 67 ‘scheepsvriendelijke verende constructies’. Hoewel de waterpijler geen ‘echte’ verende constructie is zoals een geleidewerk en ook niet helemaal te vergelijken is met een sluis, is het doel van de geleiding onder de brug wel een uit koers geraakt schip te corrigeren en geleiden en niet om het te beschadigen. In tweede instantie is er pas sprake van een scheepsonvriendelijke constructie. Er is dan sprake van een calamiteit en dient voortschrijdende instorten te worden voorkomen. Na de calamiteit is de constructie beschadigd en dient het te worden hersteld. Omdat de hoek van de aanvaring voor beide categorieën gelijk is, is een scheepsonvriendelijke echter niet maatgevend. De vraag is: Welke categorie constructie is van toepassing voor het ‘schampen’ cq. begeleiden van de vaartuigen (bij ‘normaal’ dagelijks gebruik) en wat zijn hierbij de veiligheidsfactoren in de combinatie met de andere veiligheids- en combinatiefactoren (eigen gewicht, verkeersbelasting, remmen en aanzetten (0 = 0,8?) ed.).  +
Ik heb twee vragen over het ROK artikel betreffende de eisen over de toetsing van scheepvaartsvriendelijke constructies. (1) In ROK 5.10 (1.6) wordt gesteld dat voor categorie a de totale belasting middels elastische vervorming op moet worden genomen en (constructie + grondlichaam) niet plastisch mag vervormen of bezwijken. In combinatie met figuur 5-4 lijkt dit bedoeld voor zowel de BGT als de UGT. De constructie wordt dan feitelijk ontworpen op de UGT met een maximale spanning van 70% van de vloeispanning. Dit lijkt een trendbreuk met vroegere meerpaal berekeningen waar werd ontworpen op de BGT met een maximale spanning van 90% van de vloeispanning (Handboek Schutsluizen). De eis impliceert dat er in de UGT geen gebruik mag worden gemaakt van de plastische capaciteit van de constructie. Hiermee zou het geen zin meer hebben om constructies in doorsnedeklasse 1 of 2 te ontwerp. Is het in doorsnede klasse 1 en 2 toegestaan om (bij bijvoorbeeld een statische belasting van een troskracht) in de UGT op Mpl *70% te toetsen of moet dit daadwerkelijk op Mel * 70%? Uit literatuur (Bruijn, 2004 – zie bijlage) blijkt dat ook bij dynamische belastingen juist in de plastische tak veel energie gedissipeerd kan worden en de veiligheid (in doorsnede klasse 1 en 2) in de plastische tak gevonden kan worden. Hiermee wordt in die studie geconcludeerd dat vroeger berekende meerpalen voldoende veilig zijn. Is een dergelijke methode (mits voldoende onderbouwd) als meer geavanceerde alternatieve benadering toegestaan? (2) In ROK 5.10 (1.6) wordt gesteld dat voor de UGT uit moet worden gegaan van de rekenwaarden van de grondparameters. Voor een statische belasting (troskracht) is dit duidelijk. Voor een dynamische belasting leidt een aanpassing van de grondparameters ook tot een aanpassing van de vervorming en daarmee van de kracht op om de juiste arbeid te komen. Is het toegestaan/bedoeld om voor dynamische belastingen conform de NIC te rekenen in twee stappen (representatieve grondparameters voor het moment en de dwarskracht en rekenwaarden voor de inbedding)?  
Wanneer een stalen buispaal wordt voorzien van beton in den droge, dient conform ROK 1.4 blz 118 gerekend te worden met een maximale betonkwaliteit van C28/35. Wat is de reden hiervan? Ik verneem het graag.  +
Ik heb een vraag over de ROK2.0 eis ROK-0627. Waarom moeten stalen palen volledig worden gevuld met beton en zouden ze niet leeg mogen worden gelaten (luchtdicht met zowel aan boven- als onderzijde een kopplaat + binnenzijde corrosie in rekening brengen)?  +

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 21 mrt 2024 om 19:01.