ROK

ROK(13 C)

Voorwoord[bewerken]

De Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken (ROK) versie 2.0 is een kader ten behoeve van het veilig en duurzaam ontwerpen en uitvoeren van de kunstwerken van Rijkswaterstaat. Deze versie is tot stand gekomen om de ROK 1.4 beter aan te laten sluiten op de huidige werkwijze van Rijkswaterstaat en op de steeds wijzigende bouwregelgeving in Nederland.De ROK bevat aanvullingen op de in het Bouwbesluit 2012 aangewezen Eurocodes en de daarbij behorende Europese en Nederlandse normen. Naast eisen aan de constructieve veiligheid en duurzaamheid is besloten om in deze ROK ook andere richtlijnen voor te schrijven, die nodig zijn om geschikte Rijkswaterstaat-kunstwerken te ontwerpen en te realiseren.

Voor het beoordelen van bestaande kunstwerken is een ander document beschikbaar, namelijk de Richtlijnen Beoordelen Kunstwerken (RBK).We wensen iedereen die deze ROK gebruikt succes met het realiseren van Rijkswaterstaat-kunstwerken en vertrouwen erop dat hierdoor de Nederlandse gemeenschap duurzaam en optimaal zal profiteren van het Hoofdwegennet, het Hoofdvaarwegennet en het Hoofdwatersysteem.

Rijkswaterstaat GPO
Hoofdingenieur-directeur
ir. J.L.P.M.G. Beguin

1. Toepassingsgebied ROK[bewerken]

Inleiding[bewerken]

De Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken (ROK) is een Kader binnen de Werkwijzer RWS. Het is een verzameling van generieke eisen waaraan het ontwerp en de uitvoering van een nieuw te bouwen kunstwerk moet voldoen. Daarmee zijn het (ontwerprand)voorwaarden die gesteld worden aan de uit te voeren verificaties (modellering met controleberekening of keuringen). De ROK is ook van toepassing voor nieuwe onderdelen van bestaande kunstwerken, wanneer deze onderdelen worden vervangen, of voor verbredingen wanneer kunstwerken worden uitgebreid.

Het ontwerpen van kunstwerken is een creatief proces dat in alle vrijheid plaats moet vinden. Het product wat hierbij ontstaat, moet echter wel betrouwbaar, duurzaam en functioneel zijn. Om dit aan te tonen zijn eisen en randvoorwaarden nodig. Het overgrote deel van deze eisen is opgenomen in de Eurocodes met bijbehorende Nationale Bijlagen. In aanvulling hierop heeft RWS nog een aantal specifieke eisen, omdat de Eurocode eisen niet streng genoeg zijn, of omdat ze niet voorkomen in de Eurocodes en Nationale Bijlagen. Ook bieden de Eurocodes en Nationale Bijlagen soms keuzemogelijkheden die via deze ROK worden ingevuld.

De ROK beoogt alle richtlijnen te omvatten voor alle type kunstwerken die in paragrafen 1.4 en 1.5 zijn gedefinieerd. Voor de ordening van de eisen is de structuur van de Eurocode gevolgd.

De Eurocodes met Nationale Bijlagen bevatten de eisen voor Constructieve Veiligheid en Duurzaamheid. Er zijn geen Eurocode delen beschikbaar voor de kunstwerkcategorieën tunnels, natte kunstwerken, beweegbare bruggen, geluidsschermen en verkeerskundige draagconstructies. Hoewel veel van de constructie-onderdelen van deze kunstwerken berekend kunnen worden met de Eurocodes, zijn er specifieke grondslagen, belastingen en materiaaleisen nodig om betrouwbare kunstwerken te realiseren. Hierin is voorzien door in de ROK specifieke eisen op te nemen per categorie.

In deze ROK zijn als aanvulling op de Eurocodes ook andere richtlijnen genoemd, zoals CUR-rapporten, CROW-richtlijnen, en dergelijke en eigen RWS-richtlijnen. De RWS-richtlijnen zijn in het laatste hoofdstuk genoemd. Deze richtlijnen moeten worden toegepast bij het ontwerpen van kunstwerken, maar gaan over andere zaken dan de constructieve veiligheid en de duurzaamheid van de hoofddraagconstructie. Omdat het voor het ontwerpproces nuttig is, bevat de ROK soms ook handreikingen en Best Practices.

In de ROK gaat het over het ontwerp van de kunstwerken, met eventuele mechanische uitrustingen, en niet over het ontwerp van de afmetingen die vanuit functionele eisen nodig zijn. Ook het ontwerp van installaties, die toegevoegd moeten worden vanwege de functionele eisen, zijn geen onderwerp van deze ROK.

Het is niet toegestaan om gebruik te maken van alternatieve ontwerp- en berekeningsregels, verschillend van de regels zoals in deze ROK gegeven zijn. Ontheffing hierop dient voor de start van het ontwerp verkregen te worden via de beheercommissie van de ROK. Beoordeling zal plaatsvinden op basis van de aangeleverde onderbouwing voor de afwijking en de aantoning dat de alternatieve regels ten minste gelijkwaardig zijn wat betreft de constructieve veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid, die zou mogen worden verwacht bij gebruikmaking van de ROK.

De ROK is als contractdocument alleen digitaal als pdf-versie verkrijgbaar. De ROK 2.0 is ook digitaal ter informatie te raadplegen via https://rok-rws.wikixl.nl (in ontwikkeling).

De beheercommissie van de ROK heeft gemerkt dat de ROK ook buiten Rijkswaterstaat als contractdocument wordt voorgeschreven. De ROK is bedoeld om projectoverstijgende keuzes van Rijkswaterstaat vast te leggen, onder andere op het gebied van het vereiste veiligheidsniveau, de mate van robuustheid, vereiste ontwerplevensduur, etc. Dit kan aanleiding zijn om deze ROK niet buiten Rijkswaterstaat te gebruiken of in ieder geval enige voorzichtigheid te betrachten met het overnemen van Rijkswaterstaatspecifieke eisen.

Doelstelling[bewerken]

Met de ROK wil Rijkswaterstaat, als deskundig opdrachtgever, eenduidige richtlijnen aangeven voor het ontwerpen van al zijn nieuw te bouwen kunstwerken.

Wijzigingenbeheer[bewerken]

De gebruikers van de ROK kunnen vragen of wijzigingsvoorstellen over de ROK insturen naar het contactformulier.

Wijzigingen van de ROK worden uitgebracht in de vorm van wijzigingsbladen of van een nieuwe versie. Deze wijzigingen worden door de beheercommissie van de ROK vastgesteld.

Definitie kunstwerkcategorieën[bewerken]

De Eurocodes onderscheiden drie categorieën:

  • Gebouwen
  • Bruggen
  • Overige constructies


Veel typen kunstwerken van RWS worden niet genoemd in de Eurocodes. In de ROK zijn daarom de volgende 6 categorieën benoemd:

  • Brug
  • Tunnel
  • Nat kunstwerk
  • Beweegbare brug
  • Geluidsscherm
  • Verkeerskundige draagconstructie


De categorieën Gebouwen en Overige constructies worden niet beschouwd als ‘kunstwerken van RWS’ en komen daarom niet voor in de ROK. De categorie 'Brug' is synoniem aan Eurocode categorie Bruggen.

De algemene definities van de categorieën zijn opgenomen in tabel 1-1. In de praktijk kunnen ook mengvormen van categorieën voorkomen. In dat geval zijn voor de verschillende kunstwerkdelen/elementen de corresponderende ROK-bepalingen van toepassing. Bijvoorbeeld in het geval dat een tunneldak door verkeer wordt belast, moeten voor het betreffende gedeelte de regels voor 'Tunnel' (bijvoorbeeld voor brandveiligheid) en 'Brug' (bijvoorbeeld t.b.v. verkeersbelasting) worden gehanteerd.

Kunstwerksoorten en –benamingen[bewerken]

Kunstwerken van RWS hebben diverse benamingen. Soms zijn er verschillende benamingen voor hetzelfde type kunstwerk. In tabel 1-2 is aangegeven in welke categorie de verschillende kunstwerken moeten worden ingedeeld.
Tabel 1-2: Indeling van kunstwerken in ROK categorieën

KunstwerknaamAlgemene definitieROK Categorie
AanbrugBrugdeel dat aansluit op de hoofdoverspanning.Brug
BoogbrugZie ook onder kunstwerknaam “Brug”. Brug waarbij de hoofddraagconstructie bestaat uit een belaste boog waarop het brugdek steunt door middel van kolommen, of waarbij het brugdek aan de boog is opgehangen door middel van hangers of trekstangen.Brug
Brug (vast)Kunstwerk over een waterweg, watergang of waterloop, bestaande uit een brugdek gesteund door pijlers en/of landhoofden.Brug
Duiker(brug)Kunstwerk voor de waterhuishouding, bestaande uit een kokervormige constructie aangebracht onder een weg of spoorweg of in een dam.Brug
EcoductWildwissel in de vorm van een viaduct voor passages van dieren over een weg of spoorweg.Brug
Fly-overKunstwerk in de vorm van een viaduct dat deel uitmaakt van een verkeersbaan en waarmee een verkeerstroom over twee of meer ongelijkvloerse verkeersstromen wordt geleid.Brug
HangbrugZie ook onder kunstwerknaam “Brug”. Brug waarvan het brugdek door kabels of staven is opgehangen aan een of meer draagkabels.Brug
OverkluizingIn de grond of aardebaan aangebrachte plaatconstructie ter bescherming van leidingen.Brug
TuibrugZie ook onder kunstwerknaam “Brug”. Brug die wordt gedragen door een aantal tuien.Brug
VakwerkbrugZie ook onder kunstwerknaam “Brug”. Brug waarvan de hoofddraagconstructie is opgebouwd als een vakwerkligger.Brug
ViaductKunstwerk over een weg, spoorweg of terreinverdieping, bestaande uit een dek gesteund door pijlers en landhoofden.Brug
KunstwerknaamAlgemene definitieROK Categorie
(Half) verdiepte liggingWeg onder maaiveldniveau (o.a. bakconstructie, folieconstructies, weg tussen keerwanden of damwanden, etc.).Tunnel
AfzinktunnelTunnel bestaande uit geprefabriceerde elementen, die in drijvende toestand worden verplaatst en in een vooraf gebaggerde sleuf worden afgezonken.Tunnel
AquaductKunstwerk waarmee een watergang door een bakvormige constructie over een weg, een spoorweg, een andere watergang, een leiding of een terrein wordt geleid.Tunnel
BoortunnelOndergrondse tunnel die wordt samengesteld achter een boorinstallatie waarmee de grond aan de kop van de installatie wordt verwijderd.Tunnel
EcotunnelWildwissel in de vorm van een tunnel voor passages van dieren onder een weg of spoorweg.Tunnel
FietstunnelTunnel voor passage van fietsers onder een weg of spoorweg. Passage ligt onder (grond)waterniveau.Tunnel
FolieconstructieEen folieconstructie is een kunstwerk waarbij in een ontgraving door middel van een folie een kunstmatige bodemafsluiting wordt gerealiseerd, die ten behoeve van de blijvende situatie in overeenstemming met de evenwichtstoestand wordt aangeaard.
De folie is hierin een dun, membraanvormig vloeistofdicht constructie-element. Het begrip membraanvormig wil zeggen, dat de folie zich in twee dimensies uitstrekt en geen noemenswaardige buigstijfheid bezit.
Tunnel
OnderdoorgangKruising van (spoor)wegen waarbij de onderdoorgaande (spoor)weg ligt onder maaiveldniveau.Tunnel
Open tunnelbakOpen bakconstructie welke onder maaiveld ligt.Tunnel
TrektunnelTunnel die buiten het werk wordt samengesteld en door het uitoefenen van duw- of trekkrachten op zijn plaats wordt gebracht. De trektunnel ligt boven (grond-)waterniveau.Tunnel
Tunnel (algemeen)Kokervormig kunstwerk onder een of meer wegen, spoorwegen, waterwegen en/of andere hindernissen, als ondergrondse doorgang voor verkeer, leidingen of dieren.Tunnel
VeetunnelTunnel voor passage van vee onder een weg of spoorweg. Passage ligt onder (grond)waterniveau.Tunnel
Wildtunnel / Faunatunnel / Veetunnel / FietstunnelTunnel voor passages van kleine dieren, vee of fietsers onder een weg of spoorweg. Passage ligt boven (grond-)waterniveau.Tunnel
KunstwerknaamAlgemene definitieROK Categorie
GemaalKunstwerk of installatie dat water transporteert door verpomping of op te schroeven.Nat kunstwerk
HavenNatuurlijke of aangelegde veilige ligplaats voor schepen die beschutting biedt tegen wind en golven.Nat kunstwerk
KadeAfscheiding van land en water met als doel bescherming van de oever, door middel van bijvoorbeeld beschoeiing, metselwerk of beton. Een kade kan daarnaast ook de functie hebben om schepen aan te leggen.Nat kunstwerk
RioleringStelsel van constructies en installaties bestemd voor de inzameling, het transport en de tijdelijke berging van afval/hemelwater.Nat kunstwerk
SchutsluisKunstwerk met een beweegbare waterkering, dat de verbinding vormt tussen twee waterwegen.Nat kunstwerk
SifonDuiker die een ander water kruist, waarbij de bovenkant van de duiker onder de kruisende waterbodem ligt.Nat kunstwerk
SpuisluisUitwateringssluis om een overvloed aan water op het binnenwater gereguleerd naar een lager gelegen buitenwater te laten afvloeien. Tevens dient de spuisluis voor het keren van buitenwater.Nat kunstwerk
StormvloedkeringWaterbouwkundige constructie die verhindert dat water bij stormvloed of springtij de monding van een rivier instroomt en stroomopwaarts tot overstromingen leidt.Nat kunstwerk
StuwVaste of beweegbare waterkering voor het stuwen van water tot een gewenst peil.Nat kunstwerk
Waterregulerings-werkVaste overlaat of inlaat die voorziet in een vrije afvoer of aanvoer van water wanneer een bepaald peil wordt bereikt.Nat kunstwerk
KunstwerknaamAlgemene definitieROK Categorie
AanleginrichtingHet gedeelte van een aanleginrichting dat als brug wordt gebruikt, moet als beweegbare brug worden beschouwd. De rest valt onder de categorie Nat kunstwerk.Beweegbare brug
BasculebrugZie ook onder “Beweegbare brug”. Beweegbare brug waarbij val en staartstuk in elkaars verlengde liggen en het geheel draait om een vaste horizontale as.Beweegbare brug
Brug (beweegbaar)Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”. Gedeelte van een brug dat voor het kruisende verkeer geopend kan worden inclusief de daarvoor benodigde bewegingswerken.Beweegbare brug
DraaibrugZie ook onder “Beweegbare brug”. Om een verticale as draaibare brug.Beweegbare brug
HefbrugZie ook onder “Beweegbare brug”. Beweegbare brug waarbij een brugdeel rechtstandig verticaal langs heftorens wordt bewogen.Beweegbare brug
OphaalbrugZie ook onder “Beweegbare brug”. Beweegbare brug waarbij het val over de volle breedte draaiend om horizontale assen opengaat met behulp van de balans met contragewicht, die is opgelegd op de hameistijlen of hameipoort en met het val is verbonden door hangstaven.Beweegbare brug
KunstwerknaamAlgemene definitieROK Categorie
FijnstofschermScherm langs wegen om de luchtkwaliteit van de omgeving te verbeteren.Geluidsscherm
Geluidsscherm (algemeen)Scherm langs wegen om het verkeerslawaai voor de omgeving te verminderen.Geluidsscherm
LuchtschermScherm langs wegen om de luchtkwaliteit van de omgeving te verbeteren.Geluidsscherm
VeiligheidsschermScherm op kunstwerk voor de veiligheid van het onderdoorgaande verkeer (stenengooiers).Geluidsscherm
KunstwerknaamAlgemene definitieROK Categorie
PortaalEen kolom (staander) in elke berm, met daarop of daartussen een ligger.Verkeerskundige draagconstructie
UithouderEen constructie waarbij een kolom (staander) in de berm is geplaatst, waaraan één of 2 armen zijn bevestigd. De arm is samengesteld uit profielen. De arm wordt ook wel uitlegger genoemd.Verkeerskundige draagconstructie

2. Overzicht normatieve verwijzingen[bewerken]

In de ROK worden normen, rapporten, richtlijnen en dergelijke genoemd zonder de actuele versies aan te duiden. In de hierna opgenomen overzichten worden hun officiële naam, versienummer en jaar van uitgifte vastgelegd.

Toelichting: Het overzicht is niet bedoeld als complete lijst van documenten die voor het ontwerp van belang zijn. De ontwerper is verantwoordelijk voor het hanteren van relevante normen, richtlijnen, etcetera bij het ontwerp.

NEN normen[bewerken]

Tabel 2-3: Eurocode delen

TitelVersie : jaar (taal)
Geotechnisch ontwerp van constructies – Deel 1: Algemene regels.NEN 9997-1+C2:2017 (nl)
Eurocode: Grondslagen van het constructief ontwerpNEN-EN 1990+A1+A1/C2:2019 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1990NEN-EN 1990+A1+A1/C2:2019/NB:2019 (nl)
Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-1: Algemene belastingen - Volumieke gewichten, eigen gewicht en gebruiksbelastingen voor gebouwenNEN-EN 1991-1-1+C1+C11:2019 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-1NEN-EN 1991-1-1+C1+C11:2019/NB:2019 (nl)
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-2: Algemene belastingen – Belasting bij brandNEN-EN 1991-1-2+C3:2019 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-2NEN-EN 1991-1-2+C3:2019/NB:2019 (nl)
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-3: Algemene belastingen – SneeuwbelastingNEN-EN 1991-1-3+C1+A1:2019 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-3NEN-EN 1991-1-3+C1+A1:2019/NB:2019 (nl)
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-4: Algemene belastingen – WindbelastingNEN-EN 1991-1-4+A1+C2:2011 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-4NEN-EN 1991-1-4:2011/NB:2019+C1:2020 (nl)
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-5: Algemene belastingen – Thermische belastingNEN-EN 1991-1-5+C1:2011 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-5NEN-EN 1991-1-5+C1:2011/NB:2019 (nl)
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-6: Algemene belastingen – Belastingen tijdens uitvoeringNEN-EN 1991-1-6:2005/C3:2013 (en)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-6NEN-EN 1991-1-6:2005/NB:2013 (en)
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-7: Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingenNEN-EN 1991-1-7+C1+A1:2015 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-7NEN-EN 1991-1-7:2015/NB:2019 (nl)
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 2: Verkeersbelasting op bruggenNEN-EN 1991-2+C1:2015 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-2NEN-EN 1991-2+C1:2015/NB:2019 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1992-1-1NEN-EN 1992-1-1+C1:2011/NB:2016+A1:2020 (nl)
Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies – Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwenNEN-EN 1992-1-1+C2:2011 (nl)
Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies – Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brandNEN-EN 1992-1-2+C1:2011+C11:2017 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1992-1-2+C1:2011NEN-EN 1992-1-2+C1:2011/NB:2011 (nl)
Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies – Deel 2: Betonnen bruggen – Regels voor ontwerp, berekening en detailleringNEN-EN 1992-2+C1:2011 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1992-2NEN-EN 1992-2+C1:2011/NB:2016 (nl)
Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies – Deel 3: Constructies voor keren en opslaan van stoffenNEN-EN 1992-3:2006 (en)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1992-3NEN-EN 1992-3:2006/NB:2011 (en)
Eurocode 2 - Ontwerp en berekening van betonconstructies - Deel 4: Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in betonNEN-EN 1992-4:2018 (en)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1992-4:2018NEN-EN 1992-4:2018/NB:2019 (en)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-1NEN-EN 1993-1-1+C2+A1/NB:2016 (nl)
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwenNEN-EN 1993-1-1+C2+A1:2016 (nl)
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-10: Materiaaltaaiheid en eigenschappen in de dikterichting (inclusief correctieblad C11:2015)NEN-EN 1993-1-10+C2:2011 (nl) inclusief C11:2015 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-10NEN-EN 1993-1-10:2006/NB:2007 (nl)
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-11: Ontwerp en berekening van op trek belaste componentenNEN-EN 1993-1-11+C1:2011 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-11NEN-EN 1993-1-11:2007/NB:2011 (nl)
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-12: Aanvullende regels voor de uitbreiding van EN 1993 voor staalsoorten tot en met S 700NEN-EN 1993-1-12+C1:2011 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-12NEN-EN 1993-1-12:2007/NB:2011 (en)
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brandNEN-EN 1993-1-2+C2:2011 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-2NEN-EN 1993-1-2+C2:2011/NB:2015 (nl)
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-3: Algemene regels – Aanvullende regels voor koudgevormdedunwandige profielen en platen (inclusief correctieblad C3:2009)NEN-EN 1993-1-3:2006 (en) inclusief C3:2009 (en)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-3NEN-EN 1993-1-3:2006/NB:2011 (en)
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-4: Algemene regels – Aanvullende regels voor roestvaste staalsoorten (inclusief wijzigingsblad A1:2015)NEN-EN 1993-1-4:2006 (nl) inclusief A1:2015 (en)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-4NEN-EN 1993-1-4:2006/NB:2012 (en)
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-5: Constructieve plaatveldenNEN-EN 1993-1-5+C1:2012 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-5NEN-EN 1993-1-5:2006/NB:2011 (nl)
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-6: Algemene regels – Sterkte en stabiliteit van schaalconstructies (inclusief correctieblad C1:2009 en aanvulling A1:2017)NEN-EN 1993-1-6:2007 (en) inclusief C1:2009 (en) inclusief A1:2017 (en)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-6NEN-EN 1993-1-6:2007/NB:2011 (en)
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-7: Sterkte en stabiliteit haaks op het vlak belaste platen (inclusief correctieblad C1:2009)NEN-EN 1993-1-7:2008 (en) inclusief C1:2009 (en)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-7NEN-EN 1993-1-7:2008/NB:2011 (en)
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-8: Ontwerp en berekening van verbindingen (inclusief correctieblad C11:2016)NEN-EN 1993-1-8+C2:2011 (nl) inclusief C11:2016 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-8NEN-EN 1993-1-8+C2:2011/NB:2011 (nl)
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-9: VermoeiingNEN-EN 1993-1-9+C2:2012 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-9NEN-EN 1993-1-9:2006/NB:2011 (nl)
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 2: Stalen bruggenNEN-EN 1993-2+C1:2011 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-2NEN-EN 1993-2+C1:2011/NB:2011 (nl)
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 5: Palen en damwanden (inclusief correctieblad C1:2009)NEN-EN 1993-5:2008 (en) inclusief C1:2009 (en)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-5NEN-EN 1993-5:2008/NB:2012 (en)
Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies – Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwenNEN-EN 1994-1-1+C1:2011 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1994-1-1NEN-EN 1994-1-1+C1:2011/NB:2012 (nl)
Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies – Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand (inclusief wijzigingsblad A1:2014)NEN-EN 1994-1-2+C1:2011 (nl) inclusief A1:2014 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1994-1-2NEN-EN 1994-1-2:2005/NB:2007 (nl)
Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies – Deel 2: Algemene regels en regels voor bruggenNEN-EN 1994-2+C1:2011 (nl)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1994-2NEN-EN 1994-2+C1:2011/NB:2011 (nl)
Eurocode 7: Geotechnisch ontwerp – Deel 2: Grondonderzoek en beproeving (inclusief correctieblad C1:2010)NEN-EN 1997-2:2007 (en) inclusief C1:2010 (en)
Nationale bijlage bij NEN-EN 1997-2NEN-EN 1997-2:2007/NB:2011 (en)
Eurocode 8: Ontwerp en berekening van aardbevingsbestendige constructies - Deel 1: Algemene regels, seismische belastingen en regels voor gebouwen (inclusief correctieblad C1:2009 en wijzigingsblad A1:2013)NEN-EN 1998-1:2005 (en) inclusief C1:2009 (en)inclusief A1:2013 (en)
Eurocode 8: Ontwerp en berekening van aardbevingsbestendige constructies - Deel 2: Bruggen (inclusief correctieblad C1:2010 en wijzigingsbladen A1:2009 en A2:2011)NEN-EN 1998-2:2006 (en) inclusief A1:2009 (en) inclusief C1:2010 (en) inclusief A2:2011 (en)
Eurocode 8: Ontwerp en berekening van aardbevingsbestendige constructies - Deel 5: Funderingen, grondkerende constructies en geotechnische aspectenNEN-EN 1998-5:2005 (en)


Tabel 2-4: Overige normen

TitelVersie : jaar (taal)
Eisen aan het installeren van voorspansystemen voor voorgespannen constructies en kwalificering van het gespecialiseerde bedrijf en het personeelCWA 14646:2003 (en)
Fugenbänder aus thermoplastischen Kunststoffen zur Abdichtung von Fugen in Beton - Teil 1: Begriffe, Formen, Maße, KennzeichnungDIN 18541-1:2014 (du)
Fugenbänder aus thermoplastischen Kunststoffen zur Abdichtung von Fugen in Beton - Teil 2: Anforderungen an die Werkstoffe, Prüfung und ÜberwachungDIN 18541-2:2014 (du)
VoorspanstaalNEN 3868:2001 (nl)
Het industrieel aanbrengen van organische deklagen op thermisch verzinkte of gesherardiseerde producten (duplex-systeem)NEN 5254:2003 (nl)
Bepaling van de druksterkte-ontwikkeling van jong beton op basis van de gewogen rijpheidNEN 5970:2001 (nl)
BetonstaalNEN 6008:2008+A1:2020 (nl)
Voorschriften voor het ontwerp van beweegbare delen van kunstwerken - Deel 1: Beweegbare bruggen (VOBB)NEN 6786-1:2017+C1:2021 (nl)
Het ontwerpen van beweegbare bruggen - VeiligheidNEN 6787:2003 (nl)
Waterkerende dilatatievoegstroken en al of niet waterkerende oplegstroken van rubberNEN 7030:1975 (nl)
NEN 8670 Aanvullende voorschriften bij NEN-EN 13670: Het vervaardigen van betonconstructiesNEN 8670:2021 (nl)
Warmgewalste producten van constructiestaal - Deel 1: Algemene technische leveringsvoorwaardenNEN-EN 10025-1:2004 (nl)
Warmgewalste producten van constructiestaal - Deel 2: Technische leveringsvoorwaarden voor ongelegeerd constructiestaalNEN-EN 10025-2:2019 (en)
Warmgewalste producten van constructiestaal - Deel 3: Technische leveringsvoorwaarden voor normaalgegloeid/ normaliserend gewalst fijnkorrelig constructiesNEN-EN 10025-3:2019 (en)
Lassen - Aanbevelingen voor het lassen van metalen - Deel 2: Booglassen van ferritische staalsoortenNEN-EN 1011-2:2001
Ultrasoon onderzoek van platte producten van staal met een dikte gelijk aan of groter dan 6 mm (reflectiemethode)NEN-EN 10160:1999 (nl)
Producten van staal met verbeterde vervormingseigenschappen loodrecht op het productoppervlak - Technische leveringsvoorwaardenNEN-EN 10164:2004 (nl)
Producten van metaal – Soorten keuringsdocumentenNEN-EN 10204:2004 (nl)
Warmvervaardigde buisprofielen voor constructiedoeleinden van ongelegeerd en fijnkorrelig staalsoorten - Deel 1: Technische leveringsvoorwaardenNEN-EN 10210-1:2006 nl
Koudvervaardigde gelaste buisprofielen voor constructiedoeleinden van ongelegeerd en fijnkorrelig staal - Deel 1: Technische leveringsvoorwaardenNEN-EN 10219-1:2006 (nl)
Niet-destructief onderzoek van smeedstukken van staal – Deel 1: Magnetisch onderzoekNEN-EN 10228-1:2016 (en)
Niet-destructief onderzoek van smeedstukken van staal – Deel 2: PenetrantonderzoekNEN-EN 10228-2:2016 (en)
Niet-destructief onderzoek van smeedstukken van staal – Deel 3: Ultrasoon onderzoek van smeedstukken van ferritisch en martensitisch staalNEN-EN 10228-3:2016 (en)
Vrij-smeedwerk van staal voor algemene constructiedoeleinden – Deel 1: Algemene eisenNEN-EN 10250-1:1999 (en)
Vrij-smeedwerk van staal voor algemene constructiedoeleinden – Deel 2: Ongelegeerd kwaliteits- en speciaalstaalNEN-EN 10250-2:1999 (en)
Vrij-smeedwerk van staal voor algemene constructiedoeleinden – Deel 3: Gelegeerd speciaalstaalNEN-EN 10250-3:1999 (en)
Niet-destructief onderzoek – Ultrasoon onderzoek van staven van staalNEN-EN 10308:2001 (en)
Gietstaal voor constructief gebruik (inclusief correctieblad C1:2008)NEN-EN 10340:2007 (en) inclusief C1:2008
Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 1: Eisen voor het vaststellen van de conformiteit van constructieve onderdelenNEN-EN 1090-1:2009+A1:2011 (nl)
Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructieNEN-EN 1090-2:2018 (nl)
Beproeving van verhard beton – Deel 8: Indringdiepte van water onder drukNEN-EN 12390-8:2009 (en)
Gieterijtechniek – Ultrasoon onderzoek – Deel 1: Gietstukken van staal voor algemene doeleindenNEN-EN 12680-1:2003 (en)
Gieterijtechniek – Ultrasoon onderzoek – Deel 3: Gietstukken van nodulair gietijzerNEN-EN 12680-3:2011 (en)
Gieterijtechniek – Radiografisch onderzoekNEN-EN 12681:2003 (en)
Uitvoering van bijzonder geotechnisch werk – VerdringingspalenNEN-EN 12699:2015 (en)
Vooraf vervaardigde betonproducten – Heipalen (inclusief correctieblad C1: 2008)NEN-EN 12794:2005+A1:2007 (en) inclusief C1:2008
Afschermende constructies voor wegen - Deel 1: Terminologie en algemene criteria voor beproevingsmethodenNEN-EN 1317-1:2010 (en)
Afschermende constructies voor wegen - Deel 2: Prestatieklassen, botsproef-beoordelingscriteria en beproevingsmethoden voor vangrails en voertuiggeleidingNEN-EN 1317-2:2010 (en)
Afschermende constructies voor wegen – Deel 3: Prestatieklassen, beoordelingscriteria voor botsproeven en beproevingsmethoden voor obstakelbeveiligersNEN-EN 1317-3:2010 (en)
Afschermende constructies voor wegen - Deel 5: Producteisen en conformiteitsbeoordeling voor afschermende constructies voor wegvoertuigen (inclusief correctieblad C1:2012)NEN-EN 1317-5:2007+A2:2012 (en) inclusief C1:2012 (en)
Geotextiel en aan geotextiel verwante producten - Vereiste eigenschappen voor toepassing in grondwerken, funderingen en keermurenNEN-EN 13251:2016 (en)
Algemene bepalingen voor vooraf vervaardigde betonproductenNEN-EN 13369:2013 (en)
Het vervaardigen van betonconstructiesNEN-EN 13670:2009 (nl)
Gieterijtechniek – Magnetisch onderzoekNEN-EN 1369:2012 (en)
Gieterijtechniek – Penetrantonderzoek – Deel 1: Zand, met de zwaartekracht en onder lagedruk gegoten gietstukkenNEN-EN 1371-1: 2011 (en)
Gieterijtechniek – Penetrantonderzoek – Deel 2: PrecisiegietstukkenNEN-EN 1371-2:2015 (en)
Producten en systemen voor de bescherming en reparatie van betonconstructies – Definities, eisen, kwaliteitsborging en conformiteitsbeoordeling – Deel 1: DefinitiesNEN-EN 1504-1:2005 (en)
Producten en systemen voor de bescherming en reparatie van betonconstructies – Definities, eisen, kwaliteitsbeheersing en conformiteitsbeoordeling – Deel 2: Oppervlaktebeschermingssystemen voor betonNEN-EN 1504-2:2004 (en)
Producten en systemen voor de bescherming en reparatie van betonconstructies – Definities, eisen, kwaliteitsborging en conformiteitsbeoordeling – Deel 3: Constructieve en niet-constructieve reparatieNEN-EN 1504-3:2005 (en)
Producten en systemen voor de bescherming en reparatie van betonconstructies – Definities, eisen, kwaliteitsborging en conformiteitsbeoordeling – Deel 5: Injecteren van betonNEN-EN 1504-5:2013 (en)
Vooraf vervaardigde betonproducten – BrugelementenNEN-EN 15050:2007+A1:2012 (en)
Uitvoering van bijzonder geotechnisch werk - GrondankersNEN-EN 1537:2013 (en)
Gieterijtechniek – Nodulair gietijzerNEN-EN 1563: 2012 (en)
Beton - Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit + Nederlandse invulling van NEN-EN 206NEN-EN 206 + NEN 8005:2017 (nl)
Lichtmasten - Deel 1: Termen en definitiesNEN-EN 40-1:1994 (nl)
Lichtmasten - Deel 2: Algemene eisen en afmetingenNEN-EN 40-2:2004 (en)
Lichtmasten - Deel 3-1: Ontwerp en verificatie - Eisen voor de karakteristieke belastingenNEN-EN 40-3-1:2013 (en)
Lichtmasten - Deel 3-3: Ontwerp en verificatie – Verificatie door berekeningNEN-EN 40-3-3:2013 (en)
Lichtmasten - Deel 5: Eisen voor stalen lichtmastenNEN-EN 40-5:2002 (en)
Lichtmasten - Deel 6: Eisen voor aluminium lichtmastenNEN-EN 40-6:2002 (en)
Injectiemortel voor voorspankabels - BeproevingsmethodenNEN-EN 445:2007 (en)
Injectiemortel voor voorspankabels – Werkwijzen voor het injecterenNEN-EN 446:2007 (en)
Injectiemortel voor voorspankabels - BasiseisenNEN-EN 447:2007 (en)
Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van liften - Onderzoek en beproevingen – Deel 58: Beproeving van brandwerendheid van schachtdeurenNEN-EN 81-58:2003 (en)
Niet-destructief onderzoek van lassen - Aanvaardbaarheidsniveaus voor radiografische beproeving - Deel 1: Staal, nikkel, titanium en hun legeringenNEN-EN-ISO 10675-1:2016 (en)
Niet-destructief onderzoek van lassen – Ultrasoon onderzoek - Gebruik van time-of-flight diffractie techniek (TOFD)NEN-EN-ISO 10863:2011 (en)
Niet-destructief onderzoek van lassen – Ultrasoon onderzoek - AanvaardbaarheidsniveausNEN-EN-ISO 11666:2018 (nl)
Niet-destructief onderzoek – Industriële radiografische film – Deel 1: Classificatie van filmsystemen voor industriële radiografieNEN-EN-ISO 11699-1:2011 (en)
Paints and varnishes - Corrosion protection of steel structures by protective paint systems - Part 1: General introductionNEN-EN-ISO 12944-1:2018 (en)
Paints and varnishes - Corrosion protection of steel structures by protective paint systems - Part 2: Classification of environmentsNEN-EN-ISO 12944-2:2018 (en)
Paints and varnishes - Corrosion protection of steel structures by protective paint systems - Part 3: Design considerationsNEN-EN-ISO 12944-3:2018 (en)
Paints and varnishes - Corrosion protection of steel structures by protective paint systems - Part 4: Types of surface and surface preparationNEN-EN-ISO 12944-4:2018 (en)
Paints and varnishes - Corrosion protection of steel structures by protective paint systems - Part 5: Protective paint systemsNEN-EN-ISO 12944-5:2019 (en)
Paints and varnishes - Corrosion protection of steel structures by protective paint systems - Part 6: Laboratory performance test methodsNEN-EN-ISO 12944-6:2018 (en)
Paints and varnishes - Corrosion protection of steel structures by protective paint systems - Part 7: Execution and supervision of paint workNEN-EN-ISO 12944-7:2018 (en)
Paints and varnishes - Corrosion protection of steel structures by protective paint systems - Part 8: Development of specifications for new work and maintenanceNEN-EN-ISO 12944-8:2018 (en)
Door thermisch verzinken aangebrachte deklagen op ijzeren en stalen voorwerpen – Specificaties en beproevingsmethodenNEN-EN-ISO 1461:2009 (nl)
Lascoördinatie - Taken en verantwoordelijkhedenNEN-EN-ISO 14731:2019 (en)
Laspersoneel - Het kwalificeren van bedieners en lasinstellers voor het gemechaniseerd en automatisch lassen van metalenNEN-EN-ISO 14732:2013 (en)
Beschrijven en goedkeuren van lasmethoden voor metalen – Lasmethodebeschrijving – Deel 2: AutogeenlassenNEN-EN-ISO 15609-2:2019 (en)
Beschrijven en goedkeuren van lasmethoden voor metalen - Goedkeuring op basis van een lasproef voor aanvang van de productieNEN-EN-ISO 15613:2004 nl
Beschrijven en goedkeuren van lasmethoden voor metalen - Lasmethodebeproeving - Deel 1: Boog- en autogeenlassen van staal en booglassen van nikkel en nikkellegeringenNEN-EN-ISO 15614-1:2017 (en)inclusief A1:2019 (en)
Niet-destructief onderzoek van lassen - Time-of-flight diffractie techniek (TOFD) - AanvaardbaarheidsniveausNEN-EN-ISO 15626:2013 (en)
Niet-destructief onderzoek van lassen - Algemene regels voor metalenNEN-EN-ISO 17635:2017 (en)
Niet-destructief onderzoek van lassen - Radiografisch onderzoek - Deel 1: Röntgen- en gammastralingstechnieken met filmNEN-EN-ISO 17636-1:2013 (en)
Niet-destructief onderzoek van lassen - Ultrasoon onderzoek - Technieken, onderzoeksniveaus en beoordelingNEN-EN-ISO 17640:2017 (en)
Lassen – Richtlijnen voor kwaliteitseisen voor warmtebehandeling in verbinding met lassen en verwante processesNEN-EN-ISO 17663:2009 (en)
Niet-destructief onderzoek van lassen - Penetrantonderzoek van lassen - AanvaardbaarheidsniveausNEN-EN-ISO 23277:2015 (en)
Niet-destructief onderzoek van lassen - Magnetisch onderzoek van lassen - AanvaardbaarheidsniveausNEN-EN-ISO 23278:2015 (en)
Mechanische eigenschappen van bevestigingsartikelen van corrosievast staal - Deel 1: Bouten, schroeven en tapeindenNEN-EN-ISO 3506-1:2009 (en)
Mechanische eigenschappen van bevestigingsartikelen van corrosievast staal - Deel 2: MoerenNEN-EN-ISO 3506-2:2009 (en)
Kwaliteitseisen voor smeltlassen van metalen - Deel 1: Richtlijnen voor de selectie van het geschikte niveau van kwaliteitseisenNEN-EN-ISO 3834-1:2006 (nl)
Kwaliteitseisen voor smeltlassen van metalen - Deel 2: Uitgebreide kwaliteitseisenNEN-EN-ISO 3834-2:2006 (nl)
Kwaliteitseisen voor smeltlassen van metalen - Deel 3: Standaard kwaliteitseisenNEN-EN-ISO 3834-3:2006 (nl)
Kwaliteitseisen voor smeltlassen van metalen - Deel 4: Elementaire kwaliteitseisenNEN-EN-ISO 3834-4:2006 (nl)
Kwaliteitseisen voor smeltlassen van metalen - Deel 5: Documenten die nodig zijn om aanspraak te kunnen maken op overeenstemming met de kwaliteitseisen van ISO 3834-2, ISO 3834-3 of ISO 3834-4NEN-EN-ISO 3834-5:2015 (en)
Lassen en verwante processen - Termen voor processen en referentienummerNEN-EN-ISO 4063:2010 (en)
Lassen - Smeltlasverbindingen in staal, nikkel, titanium en hun legeringen (laserlassen en elektronenbundellassen uitgezonderd) - Kwaliteitsniveaus voor onvolkomendhedenNEN-EN-ISO 5817:2014 (en)
Staal – Microscopische bepaling van de schijnbare korrelgrootteNEN-EN-ISO 643:2013 (en)
Geometrische Productspecificaties (GPS) - Toleranties op afmetingen en geometrie voor in een matrijs of gietvorm vervaardigde producten - Deel 3: Algemene toleranties op afmetingen en geometrie en bewerkingstoeslagen voor gietstukkenNEN-EN-ISO 8062-3:2007 (en) inclusief C1:2009 (en)
Voorbehandeling van staal voor het aanbrengen van verven en aanverwante producten - Visuele beoordeling van oppervlaktereinheid - Deel 2: Voorbehandeling voor voorheen bekleed staal en van staal na verwijdering van voorgaande deklagenNEN-EN-ISO 8501-2:2001 (en)
Voorbehandeling van staal voor het aanbrengen van verven en aanverwante producten - Visuele beoordeling van oppervlaktereinheid - Deel 3: Reinheidsgraden van lassen, zaagsneden en andere gebieden met oppervlakteonvolkomenhedenNEN-EN-ISO 8501-3:2007 (en)
Mechanische eigenschappen van bevestigingsartikelen van koolstofstaal en gelegeerd staal - Deel 1: Bouten, schroeven en tapeinden met gespecificeerde eigenschapsklassen - Ruwe schroefdraad en metrische fijne schroefdraadNEN-EN-ISO 898-1:2013 (en)
Microstructuur van gietijzer – Deel 1: Grafietclassificatie door visuele analyse (inclusief correctieblad C1:2010)NEN-EN-ISO 945-1:2008 (en) inclusief C1:2010 (en)
Het kwalificeren van lassers - Smeltlassen - Deel 1: StaalNEN-EN-ISO 9606-1:2017 (en)
Niet-destructief onderzoek - Kwalificatie en certificatie van NDO-personeelNEN-EN-ISO 9712:2012 (nl)
Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoerenNEN-EN-ISO/IEC 17020:2012 (en)
Verven en vernissen - Corrosiebescherming van staalconstructies door beschermende verfsystemen - Meetmethode en aanvaardingscriteria voor de droge laagdikte op ruwe oppervlakkenNEN-ISO 19840:2012 (en)
Lasverbindingen met betonstaal en stalen strippenNPR 2053:2012 (nl)
Road restraint system - Pedestrian restraint system - Pedestrian parapetsNPR-CEN/TR 16949:2016 (en)
Curing compounds – Beproevingsmethoden – Deel 1: Bepaling van de efficiëntie van de waterretentie van standaard curing compoundsNPR-CEN/TS 14754-1:2007 (en)
Corrosie van stalen elementen in de ondergrond (concept versie aanhouden totdat NEN definitieve versie publiceert)NPR-concept - 10 april 2021
Afschermende constructies voor wegen - Deel 4: Prestatieklassen, aanvaardingscriteria voor botsproeven en beproevingsmethoden voor begin- en eindconstructies en overgangsconstructies van geleiderailNVN-ENV 1317-4:2001 (en)
UIT 83: Protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen voor bodembescherming en gas- en vloeistofbarrièrelagen - Deel I: MaterialenUIT 83:2018 nl
UIT 84: Protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen voor bodembescherming en gas- en vloeistofbarrièrelagen − Deel II: Aanleg en acceptatieUIT 84:2018 nl
UIT 85: Protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen voor bodembescherming en gas- en vloeistofbarrièrelagen − Deel III: LasaanbevelingenUIT 85:2018 nl


CUR aanbevelingen en rapporten[bewerken]

Tabel 2-5: CUR aanbevelingen en rapporten

TitelVersie (jaar)
GCW 2012 - Richtlijnen geluidbeperkende constructies langs wegenCROW publicatie 298 (2012)
Vezelversterkte kunststoffen in bouwkundige en civieltechnische draagconstructiesCROW-CUR Aanbeveling 96:2019
Damwandconstructies (6 druk, deel 1+2) inclusief Errata (2014)eCUR Rapport 166 (2012)
Kerende constructies van gewapende grond.CUR Rapport 198 (2017)
Bearing capacity of steel pipe piles (with Addendum in Dutch)CUR Rapport 2001-8 (2001)
Bepaling geotechnische parametersCUR Rapport 2003-7 (2003)
Veiligheid van hulpconstructies voor het realiseren van betonwerkCUR Rapport 2006-1 (2006)
Van onzekerheid naar betrouwbaarheid, handreiking voor geotechnisch ontwerpersCUR Rapport 2008-2 (2008)
Quay Walls-Second Edtion (Handboek kademuren) inclusief Errata (2013)CUR Rapport 211E (2013)
Schoonbeton. Specificatie, uitvoering en beoordeling van betonoppervlakken waaraan esthetische eisen worden gesteld (tweede, herziene uitgave)CUR-Aanbeveling 100 (2013)
Toezicht op de realisatie van paalfunderingenCUR-Aanbeveling 114 (2009)
Ontwerpen en vervaardigen van betonconstructies met gebruikmaking van de doorgaande sterkteontwikkeling van betonCUR-Aanbeveling 122:2018
Voorspanstaal en voorspanelementen, bescherming en verwerkingCUR-Aanbeveling 2 (1983)
Krimparme cementgebonden mortelsCUR-Aanbeveling 24 (1991)
Procedures, criteria en beproevingsmethoden voor de toetsing van de geschiktheid van nieuwe cementen voor toepassing in beton en voor de gelijkwaardige prestatie van beton met vulstoffenCUR-Aanbeveling 48 (2010)
Vijzelen en Schuiven; Constructieve eisen en bepalingsmethoden (tweede, herziene uitgave)CUR-Aanbeveling 68 (2012)
Rekenregels voor diepwanden (tweede, herziene uitgave)CUR-Aanbeveling 76 (2014)
Rekenregels voor ongewapende onderwaterbetonvloeren (tweede, herziene uitgave)CUR-Aanbeveling 77 (2014)
Vijzelen en Schuiven; UitvoerenCUR-Aanbeveling 81 (2001)
Cement-bentoniet wandenCUR-Aanbeveling 84 (2002)
Maatregelen ter voorkoming van betonschade door alkali-silicareactie (ASR)CUR-Aanbeveling 89:2017 (Derde
herziene uitgave)
AnkerpalenCUR-publicatie 236 (2017) (Tweede
herziene versie)
Handboek Folieconstructies. Voor verdiept aangelegde infrastructuurCUR/COB Rapport 221 (2015)
Handboek diepwanden – Ontwerp en uitvoering, inclusief Errata (2012)CUR/COB Rapport 231 (2010)
Handreiking Observational MethodSBRCURnet Publicatie 679.15 (2015)
Paal-plaat funderingen; OntwerppraktijkSBRCURnet publicatie CRW C1007 (2017)

CROW richtlijnen[bewerken]

Tabel 2-6: CROW richtlijnen


Eigen RWS richtlijnen[bewerken]

De eigen richtlijnen van RWS zijn op de volgende website te downloaden:

https://www.rijkswaterstaat.nl/zakelijk/werken-aan-infrastructuur/bouwrichtlijnen-infrastructuur/


Tabel 2-7: Eigen RWS richtlijnen

TitelVersie
AOA Begrippen- en Definitielijst (ABDL)3.13
Eisen thermische spuitlagen: Technische leveringsvoorwaarden voor thermisch gespoten deklagen voor het beschermen van het onderliggende staal tegen corrosie. RTD 1026 is in ontwikkeling. NBD10300 is van toepassing tot het gereedkomen van RTD 1026.NBD10300 (2010)
Richtlijn ontwerp autosnelweg (ROA): Veilige Inrichting van BermenROA-VIB 2017
RTD 1002: Hydrofoberen van beton, Aanvullende eisen ten aanzien van NEN-EN 1504-2RTD 1002 (2016)
versie 3
RTD 1004: Resultaatsbeschrijvingen ontwerpdocumenten kunstwerken (berekeningen en tekeningen)RTD 1004 (2020)
versie 1.0
RTD 1007-2: Eisen voor voegovergangenRTD 1007-2 (2014)
versie 3.0
RTD 1007-3: Geluideisen voegovergangenRTD 1007-3 (2013)
versie 1.0
RTD 1007-4: Richtlijnen voor flexibele voegovergangsconstructiesversie 2.0
RTD 1007-4 (2020)
RTD 1008: Richtlijn Hemelwaterafvoer voor bruggen en viaductenRTD 1008 (2017)
versie 1.0
RTD 1009: Richtlijn voor het ontwerp van asfalt wegverhardingen op betonnen en stalen brugdekkenRTD 1009 (2020)
versie 2.0
RTD 1010: Standaarddetails voor betonnen bruggenversie 2.0
RTD 1010 (2019)
RTD 1011: Eisen stootplatenRTD 1011 (2014)
versie 1.0
RTD 1012: Eisen voor brugopleggingenRTD 1012 (2017)
RTD 1014: Generieke eisen elektrotechnische installatiesRTD 1014 (2012)
versie 3.0
RTD 1015: Eisen voor kunststofslijtlagenRTD 1015 (2014)
versie 1.1
RTD 1018: Eisen Handelsproducten; Handelsproducten zoals toegepast in werktuigkundige installaties van kunstwerkenRTD 1018 (2014)
versie 2.0
RTD 1019: Eisen tandwielkasten, open overbrengingen en boogtandkoppelingenRTD 1019 (2014)
versie 2.0
RTD 1020: Eisen staalkabels: leveringsvoorwaarden, kwaliteitseisen en keuringseisen voor staalkabelsRTD 1020 (2014)
versie 2.0
RTD 1022: Richtlijnen veiligheidsschermenRTD 1022 (2015)
versie 1.0
RTD 1023: Buigslappe voegenRTD 1023 (2017)
versie 1.2
RTD 1025: Eisen voor hydraulische installatiesRTD 1025 (2018)
versie 1.0
RTD 1026: Eisen Technische Deklagen (nog niet beschikbaar)RTD 1026
RTD 1027: Eisen glijdend belaste kunststoffen: kunststoffen die glijdend of slijtend worden belastRTD 1027 (2021)
versie 2.0
RTD 1029: Eisen aan kathodische bescherming voor waterbouwkundige staalconstructiesRTD 1029 (2020)
versie 1.2
RTD 1030: Richtlijn brandwerende constructiesversie 3.0
RTD 1030 (2020)
RTD 1031: Eisen conservering stalen en aluminium onderdelen van betonnen kunstwerkenversie 1.0
RTD 1031 (2020)
Verkeerskundige DraagConstructies (VDC’s), Beschrijving standaard RWS VDC’s, inclusief NBD0002, NBD000003, NBD10000, NBD16343VDC 2011-001
versie 2.0 d.d. 22-03-2012
Basisspecificatie TTI RWS TunnelsysteemVersie 1.2 SP2 B3 (2021)
Componentspecificatie Voertuigkeringen: Eisen VoertuigkeringVersie 1.3 (2019)
Specificaties kerende constructies van gewapende grondVersie 2.0 (2021)
Vaarwegen in NederlandViN 2013
editie februari 2013

Overige richtlijnen en documenten[bewerken]

TitelVersie (jaar)Verkrijgbaar bij
Werkwijzer Ontwerpen Waterkerende Kunstwerken – Ontwerpverificaties voor de hoogwatersituatieWOWK
2018
Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de wegADR 2019beschikbaar via www.rijksoverheid.nl/documenten
Beoordelingsrichtlijn 0501 – BetonstaalBRL 0501:2010+WB:2018www.komo.nl
Beoordelingsrichtlijn 0503 – Buig- en vlechtwerk en gehechtlaste (prefab) wapeningsconstructiesBRL 0503:2012+WB:2018
Beoordelingsrichtlijn 0504 – Mechanische verbindingen van betonstaalBRL 0504:2012+WB:2018
Beoordelingsrichtlijn 0506 – Stekken- en doorkoppelbakkenBRL 0506:2017
Beoordelingsrichtlijn 0509 – Aanbrengen van constructieve ankers in verhard betonBRL 0509 (2009)
Beoordelingsrichtlijn 0512 – Krachtlas-verbindingen met betonstaal en stalen strippenBRL 0512:2007+WB:2018
Beoordelingsrichtlijn 1801 – BetonmortelBRL 1801 (2016)
Beoordelingsrichtlijn 1802 - Vulstof/cementbetonBRL 1802 (2016)
Beoordelingsrichtlijn 2401 – VoorspanstaalBRL 2401 (2018)
Beoordelingsrichtlijn 2817 – Cementgebonden afstandhouders (inclusief wijzigingsblad 2016)BRL 2817:2012+WB:2016
Voorschrift NS CTO 3L10314254 d.d. 840807CTO 3L10314254 (1984)voorschrift meting oppervlaktehardheid verzinkte voorspanbouten
Systems for post-installed rebar connections with mortarEAD 330087-00-0601
Metal Anchors for Use in Concrete, Part 1, 2, 3, 4 and 5EAD 330232-00-0601 (2016)www.eota.be
EOTA Technical Report 048. Details of tests for post-installed fasteners in concrete.EOTA TR 048:2016-08www.eota.eu
Acceptance of stay cable systems using prestressing steels.FIB Bulletin 89 (2019)www.fib-international.org
Landelijke Tunnel StandaardLTS 1.2 SP2 B3 (2021)www.rijkswaterstaat.nl
Eisen thermisch gespoten deklagen: EisendeelOGOS-500-TRL (2021)OGOS
Leidraad waterkerende kunstwerken in regionale keringenORK 2011-15
OntwerpVoorSchrift 00030 “Kunstwerken - Deel 6, Aanvullingen en wijzigingen op NEN-EN normen”, versie 005 (2018), ProrailOVS00030-6 (2018)Prorail
Ontwerp van Schutsluizen, R.C.A. Beem, A. Glerum, P.L. Spits, Bouwdienst RWSOntwerp van Schutsluizen (2000)RWS
Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, tot wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van Richtlijn 2006/87/EGRichtlijn (EU) 2016/1629 (2016)
TAW Leidraad Kunstwerken mei 2003, Technische Adviescommissie voor de WaterkeringenTAW Leidraad (2003)RWS/ENW
Krachten op puntdeuren en enkele draaideuren, A. Vrijburcht, Waterloopkundig LaboratoriumWL Rapport Q1442 (1994)Deltares

Onderzoeksrapporten en literatuur[bewerken]

TitelAuteurJaar
A seismic zoning map conforming to Eurocode 8, and practical earthquake parameter relations for the NetherlandsTh. de Crook, Geologie en Mijnbouw1975
Aanvaarbelasting door schepen op starre constructiesN.D. Joustra, R.P.N. Pater (TU Delft)1993
Afstemming Leidraad Kunstwerken en Eurocode, Activiteit 1: Belastingfactoren bij maatgevende waterstanden 1204875-002-GEO-0008 (zie ROK bijlagedocumenten)Deltares2012
Betoniek 12-15, De perfecte stortnaadBetoniek2002
Betoniek 14-05, De stukken erafBetoniek2007
CIRIA C660, Early age thermal crack control in concreteBamforth, P.B.2007
CIRIA C683, The Rock Manual, The use of rock in hydraulic engineering (2nd edition)CIRIA, CUR, CETMEF2007
Cement 1998 /3, pag. 22-29, Zeetransport Piet Heintunnel leidt tot behoud voorspanning in de gebruiksfase (I)J. van Bokkem, J.C.W.M. de Wit, L. Franken en J. Wens1998
Cement 2008/4, pag. 69-73, Invloed nabehandeling op poriestructuur van betonW.J. Bouwmeester – van den Bos, E. Schlangen2008
Cement 2011/2, pag. 76 t/m 80, Levensduur betonprof. dr. R. Polder, dr. ir. G. van der Wegen, prof. dr. ir. K. van Breugel2011
Development in anchor technology and anchor penetration in seabedLuger, D. (Geodelft)2006
Efectis Nederland report 2020-Efectis-R0695 “Fire testing procedure for concrete tunnel linings”Efectis Nederland
https://efectis.com/app/uploads/2020/09/Efectis_R0695_2020
_Fire_Testing_procedure_concrete_tunnel_linings.pdf
2020
Extreme-neerslagcurven voor de 21 eeuw, Vaststelling van de voor ontwerptoepassingen maatgevende, extreme-neerslagcurveneMeteoconsult2006
Handboek Tunnelbouw – Civieltechnisch ontwerp en realisatie van tunnelsCentrum Ondergrond Bouwen www.handboektunnelbouw.nl2014
Heron volume 31, No.4, Plastic Design of Buried Steel Pipelines in Settlement Areas,A.M. Gresnigt1986
Injectie van een rubbermetalen voegstrook; Numeriek onderzoek naar de effecten van injectie bij verschillende wapeningsconfiguratiesC. van der Vliet, Rijkswaterstaat Bouwdienst2006
Load Regulations for Road Bridges, IABSE Colloquium on ship collision with bridges and offshore structuresNordic Road Engineering Federation1975
Merkblatt 866 Nichtrostender Beronstahl, 1. Auflage 2011Informationsstelle Edelstahl Rostfrei2011
Onderzoek naar toepassing van zeer open asfaltbeton (ZOAB) in verkeerstunnels, PML 1990-C52Prins Maurits Laboratorium TNO1990
Rapport VAL 99-18 “Onderzoek vallend scheepsanker op tunneldak”, definitief, versie 1D.W. Hemelop, Bouwdienst Rijkswaterstaat2000
Recommendations of the Committee for Waterfront Structures Harbours and Waterways EAU 2012, 11. AuflageArbeitsausschuss Ufereinfassungen der HTG e. V.2012
Sluiskolkwanden in Maasbracht en Born, Advies horizontale druk tegen sluiskolkwandenGeodelft2007
Stepbarrier, een stap naderBouwdienst Rijkwaterstaat1995
Structural Concrete, Vol. 4, no. 3, September 2003, The vibration resistance of young and early-age concreteA. Ansell, J. Silfwerbrand2003
Stubecorapport C04, Afstandhouders voor betonStubeco studiecel C041995
Stufib-rapport 19, Injecteren van voorspankanalen 2Stufib studiecel 172010
Stuvorapport 59, IJsbelastingen (discussienota)H.J. Dekker, A. van Heekeren, W. Stevelink, L.J.W.M. van den Vrande1976
TNO 2017 R10405: Detailcategorieën voor vermoeiing van klinknagelverbindingen en van orthotrope rijdekken met open verstijversTNO2017
TNO-rapport 99-CVB-R2136, Oriënterend onderzoek naar het koelend effect van grondwater op stalen damwandenTNO1999
Verlichting van tunnels en onderdoorgangenNSVV Werkgroep Tunnelverlichting2003

3. Aanvullingen op de Eurocodes en overige ontwerprichtlijnen[bewerken]

Van toepassing zijnde richtlijnen en hun rangorde[bewerken]

De in deze ROK genoemde Eurocode delen met bijbehorende Nationale Bijlagen (NB’s) zijn bindend van toepassing op alle zes kunstwerkcategorieën van Rijkswaterstaat, inclusief de normen waarnaar in de Eurocodes wordt doorverwezen en de in deze ROK genoemde aanvullingen op de Eurocodes. Ook bindend van toepassing zijn alle overige normen, richtlijnen en documenten die in deze ROK worden genoemd, inclusief de aanvullingen hierop. Alle in of via de hiervoor genoemde normen aangeroepen documenten zijn tevens bindend van toepassing.

Alle te ontwerpen kunstwerken moeten minimaal voldoen aan het bouwbesluit en de aanvullingen daarbovenop vanuit de ROK. Daar ten behoeve geldt bij een (onderlinge) tegenstrijdigheid de volgende rangorde:

  1. Eisen uit het contract
  2. ROK bepalingen
  3. Eigen RWS richtlijnen
  4. Eurocodes +NB's, NEN-normen, CUR- en CROW-documenten.

Bij tegenstrijdigheden tussen bindende documenten die vallen onder dezelfde rangorde, gaat het meest recente document boven het document van een vroegere datum.

Leeswijzer[bewerken]

Per eis worden aanvullingen gegeven op de bestaande normen. Indien een aanvulling direct van toepassing is op een artikel van een norm, dan is het betreffende artikelnummer boven de eistekst vermeld. In de overige gevallen zal boven de eistekst het onderwerp van de eis worden aangegeven. In de tabellen van eisteksten worden verder de volgende velden gebruikt, zie ook onderstaande voorbeeldtabel van een eis.

  • Eisnummer: Unieke codering van de eis (ROK-xxxx), die gebruikt kan worden voor (specifieke) verwijzingen. (Let op. Dit zijn automatisch gegenereerde nummers. Als eisen vervallen, dan vervalt ook het eisnummer. Nieuwe eisen krijgen een nieuw eisnummer. Hierdoor blijven de eisen ook in de toekomst traceerbaar. Dit maakt echter ook dat er geen eenduidige (oplopende) volgordelijkheid is in de eisen van de ROK.)
  • Eistekst: De eis waar aan moet worden voldaan.
  • Objecttype: Het kunstwerktype waar deze eis voor geldt. Standaard staat hier ‘kunstwerk’ en is deze eis generiek van toepassing. Als hier andere objecttypen staan is deze eis alleen geldig voor de aangegeven typen kunstwerken. Zie ook paragraaf 1.4 en 1.5.
  • Onderliggende eis: Als de eis zelf een (hoofd)eis is met onderliggende subeisen, dan is hier de betreffende relatie ingevuld.
  • Bovenliggende eis: Als de eis een subeis is van een andere (hoofd)eis, dan is hier de betreffende relatie ingevuld.
  • V&V methode: Verificatie en Validatie methode. Indien deze ingevuld is, moet de voorgeschreven methode worden gebruikt om aan te tonen dat aan de betreffende eis wordt voldaan.
  • V&V criterium: Verificatie en Validatie criterium. Indien deze ingevuld is, geldt het beschreven criterium voor de betreffende V&V methode.
  • Toelichting: Betreft een toelichting op de eistekst met als doel om te verduidelijken en mogelijke discussie/verwarring/veel voorkomende fouten (valkuilen) te voorkomen.

Eisnummer

Artikelnummer van een norm / onderwerp

Objecttype

Eistekst

(eistekst)

V&V methode

(Verificatie en validatie methode)

V&V criterium

(Verificatie en validatie methode)

Onderl. eis

Onderliggende eis(en), verwezen via eisnummer

Bovenl. eis

Bovenliggende eis, verwezen via eisnummer

Toelichting

(toelichting)

In de eistekst zelf kan gebruik gemaakt worden van de volgende termen:

  • Advies: een handreiking die niet bindend wordt opgelegd.
  • Verificatie: een methode om aan te tonen dat aan het Eurocode artikel wordt voldaan.

4. Eurocode 0[bewerken]

Toepassing voor bruggen[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0001A2.1 (1)-NEN-EN 1990Aan bruggen mogen geen leidingen voor transport van brandbare, explosieve of agressieve vloeistoffen of gassen worden bevestigd.Brug10
ROK-00887A2.1 (1)-NEN-EN 1990Opstallen onder bruggen moeten brandwerende voorzieningen bevatten.

De uiteindelijke beslissing voor het aanbrengen van een opstal onder een brug is aan de beheerder van het object.

Voorbeeld: betonnen bruggen moeten brandwerende voorzieningen bevatten om afspatten van beton van RWS-objecten bij brand te voorkomen.

Brug20
ROK-0002A2.1 (1)-NEN-EN 1990Voor vervangbare onderdelen als bijvoorbeeld opleggingen, voegovergangen en (geluid)schermen zijn in de ROK of in de betreffende RTD afwijkende ontwerplevensduren voorgeschreven.Brug30
ROK-0003A2.2.1-NEN-EN 1990In aanvulling op NEN-EN 1990 + NB geldt: (8) Voor bruggen waarover zowel wegverkeer als spoorwegverkeer wordt afgewikkeld moet voor de bruikbaarheidsgrenstoestand en uiterste grenstoestand worden uitgegaan van het gelijktijdig voorkomen van extreme wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen. Bij de toetsing op vermoeiing moet met gelijktijdigheid van voorkomen van wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen rekening zijn gehouden.Brug40
ROK-0004A2.3.2-NEN-EN 1990Aardbeving moet worden beschouwd voor bruggen (bekende bijzondere belasting). De aardbevingsbelasting bestaat uit een gebiedsafhankelijk horizontale versnelling en een verticale versnelling volgens de ROK bepalingen bij NEN-EN 1998-1 - ROK-0407. Alleen bruggen in gevolgklasse 3 hoeven op aardbevingen te worden ontworpen.Brug50
ROK-0005A2.4.1 (2)-NEN-EN 1990Voor bruikbaarheidseisen en –criteria wordt tevens verwezen naar A2.4.2(3).Brug60
ROK-0006A2.4.2 (3)-NEN-EN 1990Toetsing aan het profiel van vrije ruimte van de onderdoorgaande rijbaan of vaarweg moet worden uitgevoerd uitgaande van de frequente waarde van de verkeersbelasting. Windbelasting en thermische belastingen hoeven voor die toets niet te worden beschouwd. Eventuele tijdsafhankelijke vervormingen (beton) moeten in rekening worden gebracht.

Bij betonnen bruggen voor wegverkeer moet in verband met het voorkomen van trillingshinder de elastische doorbuiging ten gevolg van de frequente waarde van de verkeersbelasting voldoen aan:

Uel ≤ L / 1000 voor L ≤ 3 m
Uel ≤ L / 300 voor L > 10 m

Voor een overspanning van 3 m < L ≤ 10 m moet rechtlijnig worden geïnterpoleerd tussen beide eisen.

Voor trillingseisen bij voetgangersbruggen geldt NEN-EN 1990, A.2.4.3.

Brug70
ROK-0811A2.4.2 (3)-NEN-EN 1990In brugdekken mogen geen dilatatievoegen in langsrichting toegepast worden in de rijweg.

Met “langsrichting” wordt de rijrichting aangeduid.
Stortvoegen zijn toegestaan indien de delen niet t.o.v. elkaar kunnen bewegen.

Brug80
ROK-0007B.3.1-NEN-EN 1990Bruggen van Rijkswaterstaat moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3.De meeste wegen in het beheer van Rijkswaterstaat zijn hoofdwegen en de meeste vaarwegen in het beheer van Rijkswaterstaat zijn hoofdvaarwegen (zie de Nationale Omgevingsvisie voor een overzicht van de hoofdwegen en hoofdvaarwegen die bedoeld worden). Daarom is CC3 voorgeschreven. Voor bepaalde bruggen die niet in of over hoofdwegen of hoofdvaarwegen liggen is een indeling in CC3 te hoog, omdat de gevolgen voor bezwijken of het slecht functioneren beperkter zijn dan voor CC3 is aangegeven in tabel B1. Voor deze gevallen kan in het contract CC2 zijn voorgeschreven.Brug90

Toepassing voor tunnels[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-00081.1 (1)-NEN-EN 1990Voor specifieke ontwerpaspecten in verband met tunnelveiligheid wordt verwezen naar de Landelijke Tunnelstandaard (LTS).

Sinds mei 2006 is in Nederland een wet- en regelgeving met betrekking tot tunnelveiligheid van kracht geworden, o.a. de Wet Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels (Warvw), het Besluit Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels (Barvw) en de Regeling Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels (Rarvw).

Bij de aanleg- en onderhoudsprojecten van tunnels < 250m en overige “tunnelachtige objecten” van Rijkswaterstaat, die niet onder het regime van de Warvw en de Landelijke Tunnelstandaard (LTS) vallen, is het ‘Kader veiligheidsvoorzieningen verdiepte wegen, korte overkappingen en gedeeltelijk gesloten constructies, versie 1.2’ van toepassing.

Tunnel10
ROK-00091.4 (5)-NEN-EN 1990Advies:
Voor tunnels is het toegelaten om gebruik te maken van alternatieve ontwerp- en berekeningsregels, verschillend van de regels zoals in deze ROK gegeven zijn, op voorwaarde dat is aangetoond dat de alternatieve regels overeenstemmen met de van belang zijnde beginselen en ten minste gelijkwaardig zijn wat betreft de constructieve veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid, die zou mogen worden verwacht bij gebruikmaking van de ROK.
Dit moet voor de start van het ontwerp afgestemd worden met de beheercommissie van de ROK (ROK-info@rws.nl).
Het hier geformuleerde gelijkwaardigheidsbeginsel is analoog aan hetgeen voor de
Eurocodes is vermeld in NEN-EN 1990, 1.4 (5). Het is hier expliciet aangehaald,
omdat bepalingen in de ROK voor tunnels grotendeels niet als zodanig zijn
opgenomen in de Eurocodes.
Tunnel20
ROK-00102.3 (1)-NEN-EN 1990Voor tunnels gelden ten minste de volgende ontwerplevensduren:
  • 100 jaar voor alle onderdelen van de hoofddraagconstructie;
  • 100 jaar voor alle niet vervangbare essentiële onderdelen;
  • 100 jaar voor hoofddraagconstructie dienstgebouwen;
  • 50 jaar voor vervangbare onderdelen van beton;
  • 25 jaar voor vervangbare onderdelen anders dan van beton.

Met “essentiële onderdelen” worden onderdelen bedoeld waardoor bij falen de constructieve veiligheid, gebruiksveiligheid of beschikbaarheid van de tunnel in gevaar kan komen. Een voorbeeld is een Omega-profiel bij afgezonken tunnels en aquaducten, omdat dit profiel de definitieve dichting gedurende de levensduur van de tunnel moet verzorgen. De ontwerpfilosofie hierbij is dat Gina en pneumatische profielen in ontwerptechnische zin slechts tijdelijk hoeven te functioneren, dat wil zeggen tot het aanbrengen en testen van de definitieve afdichting in de vorm van een Omega-profiel.

De eis voor vervangbare onderdelen van beton is hoger gesteld dan onderdelen anders dan van beton, omdat, ten opzichte van bijvoorbeeld staal, de eis van 50 jaar tegen relatief geringe kosten gerealiseerd kan worden.

Hittewerende en akoestische bekleding, inclusief bevestiging, wordt geacht een ontwerplevensduur van minimaal 25 jaar te bezitten.

Tunnel30
ROK-06322.3 (1)-NEN-EN 1990Het gestelde in NEN-EN 1992-1-1, 4.1 (5) is, in relatie tot de toepassing van corrosiebestendig materiaal, alleen van toepassing voor zover het essentiële onderdelen betreft.

Met “essentiële onderdelen” worden onderdelen bedoeld waardoor bij falen de constructieve veiligheid, gebruiksveiligheid of beschikbaarheid van de tunnel in gevaar kan komen. Zie ook ROK-0010.

In NEN-EN 1992-1-1, 4.1 (5), wordt vereist dat aan de buitenlucht blootgestelde metalen bevestigingsmiddelen die inspecteerbaar en vervangbaar zijn, moeten zijn voorzien van een beschermende bekleding. In andere gevallen behoren ze te bestaan uit een corrosiebestendig materiaal.

Tunnel40
ROK-0011A.1.3.1-NEN-EN 1990Voor de γ- en ξ-waarden moeten de waarden voor gebouwen worden aangehouden, zoals opgenomen in NEN-EN 1990/NB, A.1.3.1. In de onderliggende eisen zijn de waarden voor gevolgklasse 2 en 3 overgenomen met aanvullingen voor de belasting door (grond)water.

Voor de belastingsfactoren voor verkeersbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1990/NB, A.2.3.1.
Tunnel50
ROK-0633A.1.3.1-NEN-EN 1990Voor de belastingsfactoren voor gevolgklasse 2 en 3 wordt verwezen naar tabellen T0633-1 en T0633-2.Tunnel60
ROK-0635A.1.3.1-NEN-EN 1990De belasting door (grond)water moet in principe als blijvende belasting worden beschouwd. Voor vergelijking 6.10b geldt echter dat het variabele deel van de (grond)waterdruk, d.w.z. het verschil tussen de hoogste en de laagste waterstand, moet worden beschouwd als:
  1. veranderlijke belasting in het geval dat de variatie in (grond)waterstanden relatief goed bekend is, bijvoorbeeld uit historische peildata, en goed beheerst kan worden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij kanalen en polders. De laagste (grond)waterstand moet worden beschouwd als een blijvende belasting;
  2. blijvende belasting in overige gevallen, bijvoorbeeld in het geval dat grote variaties kunnen optreden en waarbij de (grond)waterstanden moeilijk beheerst kunnen worden. In dat geval moet worden uitgegaan van een extreme (grond)waterstand welke een overschrijdingskans heeft van 3,9·10-3 of 1,3·10-3 voor respectievelijk gevolgklasse 2 en 3 gedurende de levensduur van de constructie, dat wil zeggen 3,9·10-5 respectievelijk 1,3·10-5 op jaarbasis bij een ontwerplevensduur van 100 jaar (als uitgegaan wordt voor in de tijd gelijk blijvende kansen). De belasting door het (grond)water wordt in dit geval dus volledig als blijvende belasting beschouwd, waarbij, in afwijking van de tabellen 4-1 en 4-2, bij verg. 6.10b voor gevolgklasse 2 een waarde γ Gj,sup = 1,10 mag worden aangehouden en voor gevolgklasse 3 een waarde γ Gj,sup = 1,15.

Indien de waterstand fysiek wordt beperkt, bijvoorbeeld doordat het water de tunnel instroomt of als een dijk overstroomt, mag de hoogste grondwaterstand worden afgetopt.

Voor laagfrequente metingen is de meestal gehanteerde definitie voor Gemiddeld Laagste Grondwaterstand (GLG) en Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG), gebaseerd op 2 metingen per maand (24 per jaar) in de periode van 1 april tot en met 31 maart (hydrologisch jaar) en gedurende een periode van ten minste 8 jaar, het gemiddelde van de 3 laagste respectievelijk hoogste metingen per jaar over de totale periode van 8 jaar.

Voor hoogfrequente metingen (b.v. 1 maal per uur) moet hierop een variatie worden aangebracht, waarbij de Representatieve Hoogste Grondwaterstand (RHG) en de Representatieve Laagste Grondwaterstand (RLG) als volgt kunnen worden bepaald: de RHG is de 90% grenswaarde van de meetreeks en de RLG de 10% grenswaarde van de meetreeks. De meetperiode moet minimaal 1 jaar bedragen; bij voorkeur meer.

In beide gevallen mogen gedurende de meetperiode geen ingrepen hebben plaats gevonden die de (grond)waterstanden wijzigen.

Omdat in de situatie onder punt 2 door middel van een statistische analyse extreme (grond)waterstanden vastgesteld worden met een zeer kleine overschrijdingskans, kan met een lagere belastingsfactor worden volstaan ten opzichte van de situatie onder punt 1, waarbij de (grond)waterstanden bijvoorbeeld alleen worden ontleend aan een beperkte reeks historische peildata.

De gegeven waarde voor γ Gj,sup is een ondergrenswaarde, bepaald door de noodzakelijke modelfactor γ Sd als onderdeel van γ Gj,sup ; zie verder ook NEN‑EN 1990, Tabel A.1.2(B), OPMERKING 4.

Tunnel70
ROK-0634A.1.3.1-NEN-EN 1990Bij de bepaling van de hoogste (grond)waterstand moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen gedurende de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijziging waterstanden als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een hydrologisch en/of geohydrologisch model ten grondslag te liggen.Welke trendwijzigingen in rekening moeten worden gebracht, is afhankelijk van de lokale omstandigheden en moet in overleg met Rijkswaterstaat en bijvoorbeeld waterschappen worden vastgesteld. Opgemerkt wordt dat trendwijzigingen voor de bouwfase over het algemeen niet van belang zijn.Tunnel80
ROK-0012B.3.1-NEN-EN 1990Tunnels in en onder hoofdwegen en onder hoofdvaarwegen moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3.Tunnel90

Toepassing voor natte kunstwerken[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0424Algemeen-NEN-EN 1990Natte kunstwerken moeten voldoen aan de eisen in NEN-EN 1990 + NB en de aanvullingen in de ROK. De constructie moet als een brug worden beschouwd.

Het verlangde constructieve veiligheidsniveau voor natte kunstwerken moet voldoen aan betrouwbaarheidsklasse RC 3 (gevolgklasse CC3), bij een referentieperiode van 100 jaar.

Overige bepalingen voor natte kunstwerken ten aanzien van NEN-EN 1990 zijn voor de overzichtelijkheid opgenomen bij de belastingen in paragraaf 5.10.
Nat kunstwerk1

Toepassing voor beweegbare bruggen[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0735Algemeen-NEN-EN 1990Beweegbare bruggen moeten voldoen aan NEN 6786 en NEN 6787Beweegbare brug2
ROK-0736Algemeen-NEN-EN 1990Beweegbare bruggen inclusief mechanische uitrustingen moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3 (CC3).Beweegbare brug3
ROK-0737Algemeen-NEN-EN 1990Voor de ontwerplevensduur van de mechanische uitrusting wordt verwezen naar NEN 6786.Beweegbare brug4

Toepassing voor geluidschermen[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0426Algemeen - NEN-EN 1990Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen), e.e.a. met inbegrip van de grondslagen volgens NEN-EN 1990 + NB, de in rekening te brengen belastingen volgens de NEN-EN 1991-serie + NB’s en de materiaalgebonden toetsingnormen + NB’s. Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.Geluidsscherm10
ROK-0013A.1.1 (1)-NEN-EN 1990Voor geluidsschermen op kunstwerken in- en over hoofdwegen en hoofdvaarwegen moeten een ontwerplevensduur van 50 jaar en gevolgklasse 3 worden aangehouden.Geluidsscherm20
ROK-00886A.1.1 (1)-NEN-EN 1990Voor geluidsschermen in de aardebaan langs hoofdwegen moeten een ontwerplevensduur van 50 jaar en gevolgklasse 2 worden aangehouden.

In de GCW, 4.1 is voor geluidsschermen in de aardebaan gevolgklasse 1 of 2 voorgeschreven, afhankelijk van de afstand tot de rijbaan. In de ROK is gekozen voor gevolgklasse 2 in verband met toekomstvastheid.

Geluidsscherm30

Toepassing voor verkeerskundige draagconstructies[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0014A.1.1 (1)-NEN-EN 1990Voor verkeerkundige draagconstructies moeten een ontwerplevensduur van 50 jaar en gevolgklasse 2 worden aangehouden.Verkeerskundige draagconstructie1
ROK-0427Algemeen-NEN-EN 1990Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2-7, eigen RWS Richtlijnen.In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden alternatief (vermeld in de betreffende documenten).Verkeerskundige draagconstructie2

5. Eurocode 1[bewerken]

Deel 1-1: Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-00152.1 (1)-NEN-EN 1991-1-1Tot de blijvende belastingen van tunnels moet bijvoorbeeld ook ballastbeton, zandaanvulling tussen onderwaterbetonvloer en constructievloer, gewicht onderwaterbetonvloer en verankerd vulbeton in graafkamers van caissons worden gerekend.

Het betreft hier hecht met de hoofdconstructie verbonden onderdelen.

Tunnel10
ROK-00162.1 (4)P-NEN-EN 1991-1-1

De belastingen door grond op constructies (bijvoorbeeld ecoducten) moeten zijn beschouwd als blijvende belastingen. In dit kader wordt opgemerkt dat volgens NEN-EN 1991-1-1, 2.1 (2) voor het grondgewicht een bovengrens- en ondergrenswaarde moet worden aangehouden en dat volgens 2.1 (5) rekening moet worden gehouden met veranderingen in vochtgehalte en dikte.

Indien geen informatie beschikbaar is over een eventuele verandering van de dikte gedurende de levensduur, mag worden aangenomen dat de bovengrens voor de dikte van het grondpakket 1,25 maal de gemiddelde dikte van het grondpakket (= bijvoorbeeld de ontwerpwaarde uit ecologische voorwaarden bij ecoducten) bedraagt met een minimum van de gemiddelde dikte vermeerderd met 0,25 meter.

Tevens moet rekening worden gehouden met de grondwaterstand en mogelijke wateraccumulatie op de constructie.

Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door ophoping van grond als gevolg van het aanbrengen van het grondpakket in de uitvoeringsfase op bijvoorbeeld ecoducten.

Kunstwerk20
ROK-00172.2 (1)P-NEN-EN 1991-1-1Voor ecoducten en andere constructies die met grond zijn afgedekt, geldt dat met Rijkswaterstaat moet worden overlegd of naast de blijvende belasting ook rekening moet worden gehouden met een opgelegde belasting door voertuigen (brandweer, onderhoudsvoertuigen). Indien hierover geen nadere afspraken zijn gemaakt, moet als verkeerbelasting uit worden gegaan van minimaal het tandemstelstel LM1 met αQ = 0.5 volgens NEN-EN 1991-2.

Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door voertuigen tijdens het aanbrengen van het grondpakket.
Kunstwerk30
ROK-00185.2.3 (3)-NEN-EN 1991-1-1Voor betonnen bruggen moet in de berekening een asfaltpakket worden aangehouden van ten minste (140 + a) mm.

Voor de maat a geldt:
a = (L-30) / 4 waarbij 0 mm ≤ a ≤ 30 mm

waarin:
a = uitvulling in mm
L = grootste overspanning in m

De maat a wordt enkel in rekening gebracht voor uitvullingen van onvlakheden en zeegafwijkingen. Uitvullingen om andere redenen moeten apart in rekening worden gebracht.

De maat van 140 mm is gebaseerd op de standaardoplossing met tweelaags ZOAB deklaag op betonnen kunstwerken volgens RTD 1009, 5.2.2.

Brug40
ROK-06365.2.3 (3)-NEN-EN 1991-1-1Voor stalen bruggen met asfalt of asfalt/ZOAB lagen moet rekening worden gehouden met:
  • Overal moet minimaal de gespecificeerde laagdikte worden bereikt.
  • Voor invloedslijnen tot 20 m moet rekening worden gehouden met 40 mm uitvulling van de asfaltslijtlagen.
  • Voor invloedslijnen vanaf 40 m moet rekening worden gehouden met 25 mm uitvulling.
  • Voor tussenliggende waarden moet lineair worden geïnterpoleerd.
  • Bedoelde uitvulling moet afzonderlijk worden beschouwd op positieve respectievelijk negatieve invloedsvlakken.
  • De fabricage- en montagetoleranties van de brug moeten worden afgestemd op het behalen van bovengenoemde waarden.
Brug50
ROK-008725.2.3 (3)-NEN-EN 1991-1-1Indien het asymmetrisch verwijderen van asfalt over de breedte van het rijdek de stabiliteit in ongunstige zin beïnvloedt, moet ook deze situatie in de berekening worden beschouwd.Dit kan bijvoorbeeld maatgevend zijn voor een kokerligger (fly-over), al dan niet met een gekromd verloop, met tussensteunpunten die bestaan uit een enkele kolom. Het is daarbij onder meer van belang of opleggingen in staat zijn om een trekbelasting op te nemen.Brug70
ROK-00195.2.3 (4)-NEN-EN 1991-1-1Bij toepassing van vloeistofleidingen in/aan/onder/op dekken van kunstwerken moet rekening worden gehouden met het gewicht van een volledig gevulde leiding en het effect ervan op de belasting van de constructie.

Bij toepassing van leidingen en leidingkanalen in holle ruimtes van kunstwerken of dekken van kunstwerken moet rekening worden gehouden met een eventuele lekkage van de leiding en het effect ervan op de belasting van het dek (belasting door vloeistof in deze ruimtes als gevolg van de lekkage).
Kunstwerk80
ROK-00205.2.3 (5)-NEN-EN 1991-1-1Advies:
Er mag worden uitgegaan van de nominale waarden van het eigen gewicht voor leuningen, veiligheidskeringen, afscheidingen, opstaande randen en andere brugaccessoires.
Kunstwerk90
ROK-00216.4 (1)-NEN-EN 1991-1-1

Statische horizontale belastingen op leuningen en keringen (niet geschikt als voertuigkering) op kunstwerken moeten zijn ontleend aan Bijlage NB.A.

Voor een leuning als tweede kering (achter de voertuigkering) wordt verwezen naar de belastingen volgens ROK paragraaf 5.8, 4.8 (1) - ROK-0074.

Voor windbelasting (inclusief vermoeiing) op leuningen en keringen wordt verwezen naar ROK paragraaf 5.4 - ROK-0026, ROK-0027 en ROK-0028.

Voor overige eisen met betrekkingen tot leuningen en keringen op kunstwerken wordt verwezen naar ROK paragraaf 13.10 - ROK-0464 en ROK-0465.

Kunstwerk100
ROK-0022A.1-NEN-EN 1991-1-1

Voor het gewicht van uitgehard/niet-uitgehard, gewapend/ongewapend normaal beton, licht beton en zwaar beton moet NEN-EN 1991-1-1 tabel A.1 bijlage A worden aangehouden.

Indien de hoeveelheid wapening leidt tot een volumiek gewicht groter dan 25 kN/m3, moet met dit hogere volumieke gewicht rekening gehouden worden.

Voor brugdekken van lichtbeton moet voor de gewichtsklasse LC de maximale waarde voor het volumieke gewicht van de betreffende klasse worden aangehouden.

Voor het gewicht van onderwaterbeton moet als ondergrens een volumiek gewicht γ van 23 kN/m3 worden aangehouden.

Kunstwerk110
ROK-0023A.4-NEN-EN 1991-1-1Voor het gewicht van staal volgens tabel A.4 bijlage A moet de hoogste waarde voor het volumieke gewicht worden aangehouden.Kunstwerk120
ROK-0024A.6-NEN-EN 1991-1-1In afwijking van tabel A.6 in bijlage A moet voor het gewicht van zeer open asfaltbeton en dicht asfaltbeton een volumiek gewicht γ van 23.0 kN/m3 worden aangehouden.Kunstwerk130

Deel 1-2: Algemene belastingen – Belasting bij brand[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0025NEN-EN 1991-1-2

Voor tunnels geldt dat de delen van de tunnel die belast worden met een brand volgens de koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme moeten voldoen aan de aanvullende eisen die in deze paragraaf van de ROK gesteld worden. Voor die delen die belast worden met een standaardbrandkromme mogen de eisen en tabellen uit de Eurocode voor standaard brand gevolgd worden.

De opgelegde vervorming als gevolg van de temperatuurbelasting tijdens de brand wordt geacht geen invloed te hebben op de sterkte van de constructie tijdens de brand in relatie tot de bezwijktoestand. Dit geldt onder voorwaaarde dat de rotatiecapaciteit volodende is opdat herverdeling d.m.v. plastische scharnieren mogelijk is (zie ook NEN-EN 1992-1-1, 5.6).
Om deze reden hoeft de brandbelasting niet in rekening te worden gebracht bij het bepalen van de krachtswerking.
Dit geldt niet voor constructiedelen die de constructieve integriteit waarborgen waarvan de werking verloren kan gaan bij temperatuurbelasting, zoals stempels in toeritten (knik, pons, etc.). In deze gevallen moeten de gevolgen van temperatuurbelasting wel worden beschouwd.

Dit deel van de Eurocode is opgesteld op basis van kennis en data opgedaan op basis van standaard branden. De omstandigheden van de brand in een tunnel kunnen significant afwijken, waardoor een constructie zich bij brand ook significant anders kan gedragen dan bij een standaard brand. Daarom worden in de ROK aanvullende eisen gesteld aan de belasting bij brand in geval van een koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme brand.

Tunnel1
ROK-0638Figuur 1, NEN-EN 1991-1-2Figuur 1, NEN-EN 1991-1-2:
M.b.t. het fenomeen afspatten van beton zijn er geen voorspellende rekenmethodieken voorhanden. De brandwerendheid van een constructie en het bestand zijn van die constructie tegen afspatten moet zijn aangetoond conform RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies.
Tunnel2
ROK-07522.3-NEN-EN 1991-1-22.3 Ontwerpbrand (1):
Een brandcompartiment beslaat in het geval van het gesloten deel van een tunnel de gehele tunnelbuis. In het geval van een naar boven open constructie behoort het gedeelte tussen de zijwaartse begrenzingen tot een brandcompartiment.
Tunnel3
ROK-07532.3-NEN-EN 1991-1-2

2.3 Ontwerpbrand (3):
Voor het gesloten deel van een tunnel is de tunnelbrandkromme (RWS-brandkromme) conform NEN-EN 1991-1-2/NB, 3.2.4 van toepassing.

Voor naar boven open constructies is de koolwaterstofkromme conform NEN-EN 1991-1-2, 3.2.3 van toepassing.

Tunnel4
ROK-07542.4-NEN-EN 1991-1-22.4 Thermische berekening (4):
De ontwerpbrand conform art. 3.2.3 respectievelijk 3.2.4 (NB) is van toepassing. Een afkoelfase hoeft niet te zijn meegenomen. Bij de bepaling van temperatuur-indringing in het beton (door berekening of beproeving) moet met het na-ijl effect rekening worden gehouden.
Tunnel5
ROK-07552.5-NEN-EN 1991-1-22.5 Mechanische berekening (2):
Brandwerendheid moet zijn getoetst aan tijd én sterkte én temperatuur.
M.b.t. de tijd moet voor tfi,requ 120 minuten worden gekozen waarbij Efi,d,t / Rfi,d,t < 1,0 moet zijn. Daarnaast moeten de temperatuureisen voldoen aan de aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2, 4 (ROK-0767 t/m ROK-0775).
Tunnel6
ROK-07563.1-NEN-EN 1991-1-2

3.1 Algemene regels:
De temperatuurindringing in de constructie moet als volgt worden bepaald:
1) door het uitvoeren van brandproeven, of
2) door middel van met behulp van daadwerkelijke brandproeven gevalideerde software.

Tunnel7
ROK-07573.2-NEN-EN 1991-1-23.2 Nominale temperatuur-tijdkrommen
Voor die delen van tunnels die bij een voertuigbrand belast kunnen worden door brand geldt gedurende 120 minuten de RWS-brandkromme (NEN-EN 1991-1-2/NB, 3.2.4) voor het gesloten deel en de koolwaterstofkromme (Hydrocarbon) (NEN-EN 1991-1-2, 3.2.3) voor het niet-gesloten deel (toeritten). Voor die delen van tunnels die bij een voertuigbrand niet belast kunnen worden door een koolwaterstof brand geldt de standaardbrandkromme (NEN-EN 1991-1-2, 3.2.1).

Op delen aan de buitenzijde van de tunnel die niet aan brand blootgesteld kunnen worden omdat ze permanent afgedekt zijn door water of grond hoeft geen brandbelasting in rekening gebracht te worden. Ook voor sommige installaties in de tunnel en makkelijk vervangbare onderdelen in de toeritten van de tunnel kan een uitzondering gemaakt worden.

Voor een verdere toelichting wordt ook verwezen naar de LTS, Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem bijlage F. De opdrachtgever kan, op basis van een beschouwing van het aanwezige risico (kans x gevolg) in relatie tot de kosten, beslissen om andere brandkrommen te hanteren en/of de tijdsduur van de brandkrommen te beperken. In dit kader is ook de situering van de tunnel van belang (bijvoorbeeld wel of niet onder open water). De mate van repareerbaarheid is altijd een belangrijk aspect bij de keuze van de voor te schrijven brandkromme, omdat het uitgangspunt is dat tunnels na het optreden van een grote brand repareerbaar moeten zijn. De koolwaterstofkromme geldt dus in principe niet voor makkelijk vervangbare onderdelen, zoals een verwijderbaar lichtrooster, of installaties in de tunnel. Maar wel voor kerende wanden en constructieve stempels en andere niet-vervangbare onderdelen van de constructie.

Er hoeft niet apart rekening gehouden te worden met het extra temperatuureffect dat ontstaat als ook het asfaltwegdek in brand staat. Dit temperatuureffect is afgedekt in de RWS-kromme en koolwaterstofkromme.

Tunnel8
ROK-07583.3-NEN-EN 1991-1-23.3 Natuurlijke-brandmodellen
De methodiek als beschreven in paragraaf 3.3 mag niet worden gehanteerd.
Tunnel9
ROK-07594.1-NEN-EN 1991-1-24.1 Algemeen (1) en (4)
Voor constructiedelen die de constructieve integriteit waarborgen en waarvan de werking verloren kan gaan bij temperatuurbelasting, zoals stempels in toeritten (knik, pons, etc.) is het noodzakelijk om de gevolgen van brand op de constructie in rekening te brengen.
Tunnel10
ROK-07604.3.2-NEN-EN 1991-1-24.3.2 Vereenvoudigde regels en 4.3.3 Belastingsniveau mogen niet worden gehanteerd.Tunnel11
ROK-0761Bijlagen-NEN-EN 1991-1-2Bijlagen A, B, C, D, E, F en G mogen niet worden gehanteerdDe in deze bijlagen beschreven methode gaat uit van een standaardbrand.Tunnel12

Deel 1-3: Algemene belastingen – Sneeuwbelasting[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-3 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-00884NEN-EN 1991-1-3Belasting door sneeuw behoeft niet in rekening te worden gebracht op rijdekken. In alle andere gevallen moet rekening worden gehouden met een sk van 0,7 kN/m2. ψ0 = 0; ψ1 = 0; ψ2 = 0.Dit is een oude rekenrichtlijn voor bruggen uit de NEN 6723. Officieel moet rekening worden gehouden met sk = 0,7 kN/m2.Brug1

Deel 1-4: Algemene belastingen – Windbelasting[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-4 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-00262 (5)-NEN-EN 1991-1-4Vermoeiing door windbelasting moet in acht zijn genomen voor daarvoor gevoelige constructies (zoals bijvoorbeeld geluidsschermen en verkeerskundige draagconstructies, beide zoals genoemd in ROK Tabel 1-1). Met vermoeiing door windbelasting wordt hier bedoeld vermoeiing door het variabel zijn van de wind in de tijd als gevolg van bijvoorbeeld vlagen.

Voor de vermoeiingsbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-4, bijlage B.3. Aanvullend onderzoek toont aan dat in het gebied Ng <10 4, Δ S/Sk functie van de eigenfrequentie en de hoogte, hoger dan bijlage B.3 kan uitvallen. In plaats van bijlage B.3 moet daarom tabel T0026 worden toegepast, waarin ook de omrekening van overschrijdingsfrequentie naar een discreet spectrum is verwerkt (aantallen wisselingen per grootte van de windbelasting). Voor tussenliggende waarden van de eigenfrequentie en de hoogte mag Δ S/Sk lineair worden geïnterpoleerd. Het aantal lastwisselingen is gebaseerd op een referentieperiode van 50 jaar. Bij een afwijkende referentieperiode moet het aantal lastwisselingen (n) evenredig vergroot of verkleind worden.

Aerodynamische aspecten, en vermoeiing als gevolg daarvan, zoals vortex en flutter, moeten volgens de daarvoor bestemde delen van NEN-EN 1991-1-4 worden beschouwd.
Kunstwerk10
ROK-00274.3.2 (2)-NEN-EN 1991-1-4

Voor de terreincategorie moet worden uitgegaan van terreincategorie II (Onbebouwd gebied), tenzij terreincategorie 0 (Zee of Kustgebied aan zee) van toepassing is. Het windgebied moet volgens figuur NB.1 worden gekozen.

Los van dit uitgangspunt moet rekening worden gehouden met het effect van nabijgelegen, dan wel geplande hogere bouwwerken volgens 4.3.4(1).

Kunstwerk20
ROK-00284.5 (1)-NEN-EN 1991-1-4Voor de bepaling van de extreme stuwdruk moet gebruik worden gemaakt van uitdrukking (4.8) of van tabel NB.5 (rekening houdend met de referentieperiode). Bij gebruik van uitdrukking (4.8) mag de blootstellingstellingsfactor alleen bepaald worden met uitdrukking (4.9) en mag geen gebruik worden gemaakt van figuur 4.2.

NEN-EN 1991-1-4 figuur 4.2 geldt niet voor de in de Nationale Bijlage voorgeschreven waarden voor de ruwheidslengte per terreincategorie. De windbelasting vastgesteld op basis van figuur 4.2 is conservatief en geeft een hogere waarde dan berekening volgens de in de norm gegeven uitdrukkingen.

Kunstwerk30
ROK-008478.1 (4)-NEN-EN 1991-1-4In relatie tot het gebruik van F*w en Fwk moet worden aangenomen dat in combinaties waarin het verkeer leidend wordt verondersteld dat dan gebruik moet worden gemaakt van F*w (met en zonder verkeersband) en in combinaties waarin wind leidend wordt verondersteld dat dan gebruik moet worden gemaakt van Fwk (met en zonder verkeersband).Kunstwerk31
ROK-008488.3.1-NEN-EN 1991-1-4Daar waar in de NEN-EN 1991-1-4 + NB wordt verwezen naar dtot moet rekening gehouden worden met dat er verschillende waardes voor dtot zijn, afhankelijk van de toepassing:
  1. Voor het bepalen van de krachtcoëfficiënt in x-richting Cfx,0 moet dtot aangenomen worden als de geprojecteerde hoogte van het totale aangeblazen oppervlak. Zie hiervoor figuur 8.3 in de NEN-EN 1991-1-4. Eventuele veiligheidskeringen of leuningen die geheel achter een andere veiligheidskering of leuning liggen worden daarbij niet meegerekend;
  2. Voor het bepalen van het referentieoppervlak Aref,x moet conform artikel 8.3.1(4) in de NEN-EN 1991-1-4 bij dtot de in de richting van de wind geprojecteerde hoogte van geleiderails, leuningen en andere boven rijdekniveau uitstekende delen opgeteld worden, ook wanneer deze over enige afstand verscholen liggen achter een andere veiligheidskering of leuning;
  3. Voor het bepalen van de krachtcoëfficiënt in z-richting Cf,z moet dtot aangenomen worden als de hoogte van het brugdek, conform figuur 8.6 in de NEN-EN 1991-1-4, zonder daarbij boven rijdekniveau uitstekende delen als geleiderails en leuningen op te tellen.
Kunstwerk32

Deel 1-5: Algemene belastingen – Thermische belasting[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-5 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-00294 (2)-NEN-EN 1991-1-5

Voor tunnels moeten de volgende temperatuurverdelingen worden aangehouden. De gegeven waarden moeten in rekening worden gebracht zonder het gebruik van correctiefactoren (momentaanfactoren zijn gelijk aan 1)

Als gevolg van jaarlijkse temperatuurwisselingen.
Referentie temperatuur 15 oC, zie figuur F0029-1 en F0029-2.

In een overgangsgebied tussen gesloten en open gedeelten moet over een lengte van 25 m tussen de waarden voor het gesloten en open gedeelte lineair worden geïnterpoleerd.

De jaarlijkse temperatuurwisselingen volgens figuur F0029-1 gelden ook voor tunneldaken met een gronddekking van minimaal 1 meter. Bij een kleinere gronddekking moeten de jaarlijkse temperatuurwisselingen met een niet-stationaire berekening worden bepaald. Daarbij mag de volgende formule voor het verloop van de luchttemperatuur als functie van de tijd worden aangehouden:

T(t) = -5 + 25 sin (t π / 365)

waarin:

T(t) temperatuur in oC op tijdstip t
t de tijd in dagen (0 ≤ t ≤ 365)
sin sinus in radialen


Zie voor vervolg onderliggende eisen.

Deze eis heeft betrekking op tunnels en is afkomstig uit de ‘oude’ ROBK. Voor tunnels is altijd de referentieperiode van 100 jaar van toepassing geweest. Betreffende referentieperiode (100 jaar) is op de in dit artikel gehanteerde temperatuureisen dus ook van toepassing. Er dient dus geen correctie cf. NEN-EN 1991-1-5 bijlage A te worden toegepast.Tunnel1
ROK-06404 (2)-NEN-EN 1991-1-5Als gevolg van dagelijkse temperatuurwisselingen
Voor de binnenzijde van het open gedeelte en de bovenzijde van tunneldaken moeten de dagelijkse wisselingen volgens tabel T0640 worden gesuperponeerd op de jaarlijkse temperatuurwisselingen.

De in tabel T0640 gegeven temperaturen gelden voor constructieonderdelen tot een dikte van 300 mm als lineaire verschiltemperatuur over de totale dikte van het constructiedeel, zie figuur F0640 links. Bij constructiedelen met een grotere dikte dan 300 mm verloopt de temperatuur lineair tussen het oppervlak en een punt 300 mm onder het oppervlak, voor de rest van de dikte treedt geen wijziging van de temperatuur op, zie figuur F0640 rechts.

In een overgangsgebied tussen gesloten en open gedeelte moet over een lengte van 25 m tussen de waarden voor het gesloten en open gedeelte lineair geïnterpoleerd worden.

De genoemde maximale en minimale temperaturen gelden voor een constructie in de gebruiksfase. Als de constructie tijdens de bouwfase aan andere omstandigheden wordt blootgesteld, bijvoorbeeld als de constructie niet aangevuld is met grond, moet dit in rekening worden gebracht.
Voor de berekening van de effecten van de gegeven temperatuurverdelingen in de bezwijktoestand (UGT) wordt verwezen naar NEN-EN 1992-1-1 art. 5.4 of art. 5.5. De effecten kunnen nog verder beperkt worden m.b.v. NEN-EN 1992-1-1 art. 5.6 (mits de rotatiecapaciteit herverdeling m.b.v. plastische scharnieren toestaat).Tunnel2
ROK-07844 (2)-NEN-EN 1991-1-5De ontworpen wijdte van dilatatievoegen dient zodanig te zijn dat de verlengingen en verkortingen, als gevolg van temperatuurverschillen in de loop der tijd, opgenomen kunnen worden binnen de ter beschikking zijnde voegwijdte, zonder dat door het aanliggen van de voegen als gevolg van grote drukkrachten schade ontstaat.
Zonder nauwkeuriger berekeningen mag bij gesloten constructies uitgegaan worden van een ten minste te realiseren voegwijdte van 3 mm per 10 m lengte en voor open constructies 5 mm per 10 m lengte. Met als minimale maat voor de voegwijdte een afstand van 20 mm.
De voegvulling moet een voldoende reversibel elastisch gedrag vertonen om de optredende vervormingen te laten optreden zonder dat dit significante spanningen in het beton geeft en de afdichtende werking van de voegvulling desintegreert.

De schade door afboeren kan zich uiten in bezwijken van het beton. Als dit achter een aanwezige hittewerende bekleding plaatsvindt kan de verkeersveiligheid onverwacht in gevaar komen.

De mate en richting van de voegbeweging wordt mede bepaald door de aanwezige temperatuur op het tijdstip van vervaardiging van de voeg. Meestal zal deze informatie op het moment van ontwerp niet beschikbaar zijn.

De aangegeven waarde voor de voegwijdte heeft b.v. tot gevolg dat bij de zinkvoegen van een afgezonken tunnel een vrij grote voegwijdte aanwezig dient te zijn, omdat het aanbrengen van voegwijdtes bij de tussenliggende moten niet mogelijk is.

De genoemde minimale afstand van 20 mm heeft als achtergrond dat uit langjarige praktijkervaringen is gebleken dat niet altijd de temperatuurbewegingen gelijkmatig over de aanwezige voegen verdeeld wordt, maar bij sommige voegen concentratie van de bewegingen plaats kan vinden.

Vanwege het sterk niet-lineaire plastische (niet reversibele) gedrag van EPS schuim blootgesteld aan druk en de relatief grote druksterkte is dit geen geschikt materiaal voor het toepassen als voegvulling. Geslotencellig polyethyleen schuim is door de grote mate van toelaatbare bijna elastische indrukking wel geschikt als voegvulling.
Tunnel3
ROK-008496.1.2-NEN-EN 1991-1-5De verticale temperatuurcomponent in stalen vaste en beweegbare bruggen moet bepaald worden volgens benadering 2 van 1991-1-5/NB. Deze temperatuurcomponent moet op plaat- en volumemodellen zo realistisch mogelijk aangebracht worden. Enkel bij het gebruik van staafmodellen mag de niet-lineaire gradiënt (t.b.v. de invoer in het rekenmodel) worden gesplitst in een set van lineaire componenten (ΔTu, ΔTMy en ΔTMz) zoals aangegeven in NEN-EN 1991-1-5 figuur 4.1. In dit geval moet de door de niet-lineaire temperatuurverschilcomponent (ΔTE) veroorzaakte interne spanning meegenomen worden bij de sterkteanalyse.Beweegbare brug
Brug
4
ROK-008506.1.6 (2)-NEN-EN 1991-1-5Verschillen in gelijkmatige temperatuurcomponent tussen verschillende constructieve elementen als bedoeld in 6.1.6. (waar van toepassing en fysisch mogelijk) moeten overeenkomstig lid 2 worden gecombineerd met de gelijkmatige temperatuurcomponent volgens 6.1.3. In aanvulling op 6.1.6. (2) geldt dat de combinatie, van verschillen in gelijkmatige temperatuurcomponent en de gelijkmatige temperatuurcomponent, moet worden meegenomen in de combinatieregels van 6.1.5Tunnel5

Deel 1-6: Algemene belastingen – Belastingen tijdens uitvoering[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-6 + NB.


Deel 1-7: Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-7 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-00353.3/3.4-NEN-EN 1991-1-7Toelichting op artikel 3.3 en 3.4.

Het Bouwbesluit 2012 stuurt het gedeelte van NEN-EN 1991-1-7 met betrekking tot onbekende buitengewone belastingen (vooralsnog) niet aan. Dit betekent dat alleen de bekende buitengewone belastingen hoeven te worden beschouwd.

In dit kader wordt gewezen op de eisen in NEN-EN 1990, 2.1 (4)P en 2.1 (5)P ten aanzien van het incasseringsvermogen van constructies. Uit deze eisen volgt dat een onbeduidende oorzaak niet mag leiden tot disproportionele schade. Vanuit dat oogpunt moet een constructeur/ontwerper, ondanks dat het Bouwbesluit 2012 het gedeelte van NEN-EN 1991-1-7 met betrekking tot onbekende buitengewone belastingen niet aanstuurt, zich bewust zijn van de gevolgen van ontwerpkeuzen voor de kwetsbaarheid c.q. robuustheid van de constructie.
Kunstwerk10
ROK-00364.1 (1)-NEN-EN 1991-1-7Voor voetgangersbruggen en voor tijdelijke bruggen moeten dezelfde stootbelastingen door wegvoertuigen (aanrijding) worden aangehouden als voor overige typen bruggen.Brug20
ROK-00374.3.1 (1)-NEN-EN 1991-1-7De reductiefactor √(1-d/db) mag voor de bepaling van de equivalente statische kracht niet worden toegepast behalve voor stootbelastingen op tijdelijke constructies.

Deze eis is gesteld omdat alle constructieve elementen van de onderbouw ten behoeve van “toekomstvastheid” moeten worden berekend op stootbelastingen door wegverkeer, onafhankelijk van het voorgenomen ontwerpdwarsprofiel van de onderdoorgaande weg.

Kunstwerk30
ROK-06874.3.1 (1)-NEN-EN 1991-1-7

Bijlage C (dynamische berekening voor stootbelastingen) mag niet worden gebruikt voor de bepaling van de equivalente statische kracht.

Binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moet voor constructies over of grenzend aan wegen in tabel NB.1 - 4.1 uit worden gegaan van verkeerscategorie “Autosnelwegen, provinciale wegen en hoofdwegen”.

In tabel NB.1 - 4.1 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas, onafhankelijk van de rijrichting.

Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer tegen de onderbouw te reduceren of te voorkomen.

Kunstwerk40
ROK-00384.3.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7

Binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moet voor constructies over of grenzend aan wegen in NEN-EN 1991-1-7 tabel NB.2 - 4.2 uit worden gegaan van verkeerscategorie “Autosnelwegen, provinciale wegen en hoofdwegen”.

In tabel NB.2 - 4.2 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas, onafhankelijk van de rijrichting.

Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden bij nieuwbouw niet beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer tegen de bovenbouw te reduceren of te voorkomen.

Kunstwerk50
ROK-00394.5 (1)-NEN-EN 1991-1-7Er moet rekening worden gehouden met de bijzondere belasting tegen een ondersteunend element als gevolg van kantelen van de trein tegen de steunpunten volgens OVS00030-6, hoofdstuk 10, 6.7.4.Kunstwerk60
ROK-00404.5.1.5 (1)-NEN-EN 1991-1-7Voor Klasse B constructies moet rekening worden gehouden met het feit dat door de vergunning verlenende instantie (bijvoorbeeld Prorail) aanvullende voorwaarden kunnen worden gesteld. Het beleid van RWS zal erop gericht zijn om ondersteuningen ver van het spoor te plaatsen (bij voorkeur verder dan PVR+3m).

In afwijking van de Nationale Bijlage moeten bij klasse B constructies in gevolgklasse CC3 de krachten zijn ontleend aan tabel NB.4 – 4.4, vermenigvuldigd met een factor 1,0.
Kunstwerk70
ROK-00414.6-NEN-EN 1991-1-7In aanvulling op de voorgeschreven scheepsstoten, moeten de volgende buitengewone belastingen door scheepvaartverkeer in rekening worden gebracht:
  1. Vallende ankers;
  2. Slepende ankers;
  3. Gezonken schip.
Vallende spudpalen moeten worden beschouwd als vallende ankers met het gewicht van de spudpaal.
Gezonken (zee)containers moeten worden beschouwd als gezonken schip.

Zie onderliggende eisen.
Nat kunstwerk
Tunnel
80
ROK-07114.6-NEN-EN 1991-1-7

Ad. 1, Vallende ankers

Tunnels en natte kunstwerken moeten met betrekking tot de valenergie van vallende ankers worden berekend met:

  • Onafhankelijk van de waterdiepte en het soort anker, moet voor de valsnelheid van ankers in water 9 m/s worden aangehouden.
  • Specifiek voor tunnels moet de dikte van de afdekking op de tunnel zodanig worden gekozen dat het maatgevende vallende scheepsanker in de dikte van de afdeklaag tot stilstand komt. Hierbij moet het materiaal van de afdeklaag voldoende stroombestendig zijn, waarbij ook rekening moet worden gehouden met stroming, retourstroming en schroefstralen.
Nat kunstwerk
Tunnel
90
ROK-07124.6-NEN-EN 1991-1-7

Tunnels en Natte kunstwerken moeten met betrekking tot de valenergie van vallende ankers worden berekend met een maatgevend anker (massa) dat op basis van een risicoanalyse bepaald wordt op de volgende wijze:

  • Bepaal het aantal scheepsbewegingen per jaar boven het kunstwerk, verdeeld naar klassetonnage cq. ankermassa;
  • Bepaal de kans van verlies van een anker door een schip per scheepsbeweging;
  • Bepaal de kans dat het schip zich op dat moment boven het kunstwerk bevindt, dus de kans dat het vallend anker op het kunstwerk terecht komt.
Nat kunstwerk
Tunnel
100
ROK-07134.6-NEN-EN 1991-1-7

Met betrekking tot vallende ankers moet het aantal scheepsbewegingen per klassetonnage worden gebaseerd op actuele gegevens van de vaarwegbeheerder, rekening houdend met een zekere toename gedurende de ontwerplevensduur. Hierbij moet de relatie tussen klassetonnage en ankermassa als volgt worden bepaald:

  • Voor zeeschepen (volgens Luger D. (2006) Development in anchor technology and anchor penetration in the seabed): manker= 40 √(dwt+3500).
    Waarin: manker = ankermassa in kg met een maximum van 7000 kg, dwt = dead weight tonnage in m3 waterverplaatsing.

  • Voor binnenvaartschepen: volgens EU-richtlijn 2006/87/EG Bijlage II, hoofdstuk 10, artikel 10.01 ankeruitrusting.

Nat kunstwerk
Tunnel
110
ROK-008964.6-NEN-EN 1991-1-7

Tunnels en natte kunstwerken moeten met betrekking tot vallende ankers worden berekend met een maatgevend anker, waarbij de kans dat een anker zwaarder dan het beschouwde anker op het kunstwerk valt gelijk is aan 1 · 10-6/ jaar. Hierbij geldt dat de kans dat een schip een anker verliest boven het kunstwerk gelijk is aan P(A)×P(B).

Nat kunstwerk
Tunnel
120
ROK-008974.6-NEN-EN 1991-1-7

Met betrekking tot vallende ankers moet voor de kans van verlies van een anker per scheepsbeweging worden uitgegaan van P(A)= 2·10-3 per schip per jaar. Deze kans moet gelijkmatig over de totale scheepsbeweging per jaar aangenomen worden, zonder rekening te houden met variërende omstandigheden zoals open zee, storm etc. Indien ter plaatse van het kunstwerk sprake is van afwijkende omstandigheden in relatie tot bijvoorbeeld manoeuvreren en ankeren, moet deze kans van optreden zo nodig verhoogd worden.

Nat kunstwerk
Tunnel
130
ROK-008984.6-NEN-EN 1991-1-7

Met betrekking tot vallende ankers moet voor de kans dat het schip zich bevindt boven het kunstwerk worden uitgegaan van een vaartijd van 75% per jaar; dit leidt tot een ‘kans’ dat het schip zich boven het kunstwerk bevindt gelijk aan: P(B) = bkunstwerk / (0,75 · 365 · 24 · 3600 · vschip).
Waarbij bkunstwerk gelijk is aan de afstand waarover het schip het kunstwerk kruist. En vschip gelijk is aan de vaarsnelheid van het schip ter plaatse van het kunstwerk.

Nat kunstwerk
Tunnel
140
ROK-008994.6-NEN-EN 1991-1-7

Voor Tunnels moet de in rekening te brengen equivalente ankerbelasting worden bepaald aan de hand van de ontwerpgrafieken behorende bij de samenvattende eindrapportage VAL 99-18 ‘Onderzoek vallend scheepsanker op tunneldak’.

Tunnel150
ROK-009004.6-NEN-EN 1991-1-7

Met betrekking tot de dynamische wrijvingskracht van een vallend anker in de afdeklaag van een tunnel moet zonder uitgebreide dynamische analyse worden uitgegaan van een statisch equivalente kracht ter grootte van 2 Fmax voor het mechanisme van bezwijken op buiging en Fmax voor het mechanisme van pons.

Het maatgevende bezwijkmechanisme voor een vallend scheepsanker is veelal het doorponsen van het dak van de tunnel. De massa van het maatgevende scheepsanker is afhankelijk van de aantallen en typen schepen. Hiertoe moet een statistische analyse worden uitgevoerd. De uit de ontwerpgrafieken van VAL 99-18 af te leiden waarde voor de wrijvingskracht Fmax heeft geen betrekking op de statisch equivalente belasting die door het vallende anker op het tunneldak wordt uitgeoefend. Het betreft de grootte van de wrijvingskracht, optredende in de afdeklaag, op het tijdstip van de grootste vertragingsversnelling. De grootte van de dynamische factor hangt samen met de verhouding tussen de tijdsduur van de belasting en de periode van de eigentrilling van het dak van de tunnel. Als gevolg van de afdekkingslaag op de tunnel bouwt de dynamische belasting op het tunneldak zich relatief langzaam op. Zonder uitgebreide dynamische berekeningen mag uitgegaan worden van een statisch equivalente waarde voor de belasting van het vallende anker op het tunneldak ter grootte van 2 Fmax (dynamische factor is maximaal 2) voor het mechanisme van bezwijken op buiging en Fmax voor het mechanisme van pons.Tunnel160
ROK-07144.6-NEN-EN 1991-1-7

Ad. 2, Slepende ankers
Met betrekking tot slepende ankers die kunnen haken achter een onderdeel van de constructie moeten Tunnels en Natte kunstwerken op de betreffende locatie worden berekend op een puntlast ter grootte van de breukkracht van de ketting of kabel van het maatgevende anker. Het maatgevende anker is het zwaarste passerende anker, of het anker dat past bij de situatie met een kans van optreden van 1*10-6/jaar.

Nat kunstwerk
Tunnel
170
ROK-07154.6-NEN-EN 1991-1-7

Ad. 3, Gezonken schip
Met betrekking tot gezonken schepen moet voor Tunnels en Natte kunstwerken rekening worden gehouden met de volgende belasting:
Binnenvaart : 50 kN/m2 (inclusief dynamisch effect)
Zeeschepen : 150 kN/m2 (inclusief dynamisch effect)

Hierbij moet in waterwegen waar zeescheepvaart voor kan komen, de belasting voor zeeschepen worden aangehouden.

Deze belastingen van gezonken schepen mogen nader bepaald worden met een statistische analyse naar de aard van het scheepvaartverkeer (groottes en aantallen) en de kans op zinken per vaarkilometer ter plaatse van de tunnel. Daarbij moet de overschrijdingskans van de belasting maximaal 1,3·10-5 op jaarbasis, dat wil zeggen 1,3·10-3 over de ontwerplevensduur van 100 jaar worden aangehouden. Voor de bepaling van deze overschrijdingskansen is gebruik gemaakt van NEN-EN 1990, bijlage C, C.7 (3). Voor ‘groot’ water waar weinig zeeschepen komen zal met een risicoanalyse worden gevonden dat de belasting lager zal zijn.

Nat kunstwerk
Tunnel
180
ROK-00424.6.1 (5)-NEN-EN 1991-1-7

Voor het bepalen van de stootkrachten moeten de deterministische waarden worden aangehouden volgens de ROK aanvulling op 4.6.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7, ROK-0716 of waarden verkregen uit een probabilistische analyse, waarin onder meer de verschillende scheepvaartklassen, geladen en ongeladen situatie, bijbehorende bevaarbare waterstanden, getijdebeweging en alle mogelijke aanvaarhoeken worden beschouwd. De bezwijkkans van het kunstwerk als gevolg van stootbelasting uit rivier- en kanaalverkeer mag niet groter zijn dan 10-5/jaar, in lijn met NEN-EN 1991-1-7, 3.2 (1). Toepassing van voornoemde probabilistische analyse vereist instemming, verkregen via het ROK-loket.

Kunstwerk190
ROK-07164.6.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7

In afwijking op NEN-EN 1991-1-7/NB, 4.6.2 (1) geldt de volgende tekst:

Starre constructies in vaarwegen van een grotere klasse dan CEMT-0 moeten worden berekend op een botskracht (F) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer van:
F= 3,3 √E + 5,6 [MN]

E = kinetische energieniveau van het schip E = 0,55 mv2 [MNm]
m = waterverplaatsingstonnage schip [ton]
v = snelheid schip [m/sec]

Op CEMT-klasse 0 vaarwegen met alleen kleine vaart en/of recreatieve vaart, moet worden gerekend op een vaste botskracht, te ontbinden in Fdx = 500 kN en Fdy = 250 kN

De botskracht F geldt voor constructies die in normale omstandigheden niet door scheepvaart worden geraakt en gelden als “scheepvaartonvriendelijke” constructies. De formule gaat uit van botsing tegen een star obstakel. De energie wordt volledig door vervorming van het schip opgenomen. Het schip raakt daarbij (zwaar) beschadigd. De “kreukelzone” van het schip is daarbij zo groot dat het aandeel van de elastische of plastische vervorming van het kunstwerk daarbij vergeleken in het niet valt. De formule komt uit het rapport ‘Aanvaarbelasting door schepen op starre constructies’ van de TU Delft. Het betreft formule 2.21 in dat rapport.
Het kinetische energieniveau (E) van een schip is 0,55 mv2 in plaats van ½ mv2 in verband met de massa van het water die met een schip meebeweegt.

Rekenvoorbeeld botskracht F:

Uitgangspunten:

  • Vaarweg CEMT klasse Va, waterverplaatsingstonnage = 3000 ton
  • maximale vaarsnelheid = 5,5 m/sec
  • Stroomsnelheid vaarweg volgens vaarwegbeheerder = 0,3 m/sec

Snelheid schip bij botsing tegen star object = 5,5 + 0,3 = 5,8 m/sec
E = 0.55 · 3000 · 5,82 = 55506 kNm = 55,5 MNm
F = 3,3 ·55,5 + 5,6 = 30,2 MN (= 30.200 kN)

Kunstwerk220
ROK-07174.6.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7

Bij de berekening van de frontale, representatieve, statische equivalente aanvaarkracht (F) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer op starre constructies moet rekening worden gehouden met de waterverplaatsingstonnages volgens tabel T0717 en de CEMT-klasse van de betreffende vaarweg als op te geven door de vaarwegbeheerder.

Klassen Vb t/m VII betreffen duwvaart. Deze zijn ingedeeld naar grootte van de konvooien, die varieert van één tot negen bakken. In tabel T0717 is voor het waterverplaatsingstonnage bij een botsing 0,5 maal het waterverplaatsingstonnage van het konvooi aangehouden, met als minimum het waterverplaatsingstonnage van één bak (3000 ton). Bij frontale botsing door een duwkonvooi zullen veelal de verbindingen tussen de bakken onderling breken en zullen de bakken elk hun eigen richting gaan. De botsingsenergie die dan op één plaats moet worden opgenomen, is minimaal de energie van één bak en maximaal de energie van het halve konvooi.

Dit geldt niet voor klasse VIa, waarin een toenemend aandeel motorschepen voorkomt. Voor vaarwegen CEMT-VIa moet een waterverplaatsing van 6000 ton worden aangehouden.

In tabel T0717 is niet uitgegaan van volledig beladen schepen, maar van een gemiddelde beladingsgraad. Gebruik van Tabel T0717 leidt daarom niet tot een worst case benadering.

Kunstwerk240
ROK-07184.6.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7

Bij de berekening van de frontale, representatieve, statische equivalente aanvaarkracht (Fdx) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer op starre constructies moet rekening worden gehouden met de snelheid van een schip (v) als genoemd in tabel T0718, die nog vermeerderd moet worden met de stroomsnelheid in de vaarweg.

Deze snelheden zijn werkelijk haalbaar tenzij schepen behorende bij een grotere vaarwegklasse de vaarweg bevaren. De maximale stroomsnelheid waarbij nog gevaren mag worden c.q. gevaren wordt, moet opgevraagd worden bij de vaarwaterbeheerder.

Kunstwerk250
ROK-07204.6.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7

De botskracht van rivier- en kanaalverkeer op elk aanvaarvlak van starre constructies (zoals de voor- en zijkant van een brugpijler) moet worden ontbonden in een kracht (Fdx)), werkend loodrecht op het aanvaarvlak en een kracht (Fdy) of een botskracht door wrijving FR, beiden werkend evenwijdig aan het aanvaarvlak. Alle relevante combinaties van aanvaarhoek en scheepsklasse moeten worden beschouwd.

Voor aanvaarhoeken 90° ≥ α ≥ 63° geldt:
Fdx = F · sin α
Fdy = F · cos α
FR is niet van toepassing

Voor aanvaarhoeken α < 63° geldt:
Fdx = δ · F · sin α
Fdy is niet van toepassing
FR = 0,5 · Fdx

waarin:

F = botskracht [MN]
Fdx = rekenwaarde van de horizontale statisch equivalente kracht loodrecht op het aangevaren vlak [MN]
Fdy = rekenwaarde van de horizontale statisch equivalente kracht evenwijdig aan het aangevaren vlak [MN]
FR = botskracht door wrijving, werkend evenwijdig aan het aangevaren vlak [MN]
a = hoek van aanvaring ten opzichte van het aangevaren vlak van de constructie
d = Reductiefactor, zie tabel T0720. Voor tussenliggende waarden van a moet geïnterpoleerd worden

Bij loodrechte aanvaring wordt kinetische energie omgezet in plastische vervorming van het schip. Bij een iets kleinere aanvaarhoek blijft dat zo, maar ontstaat ook een ontbondene evenwijdig aan het aanvaaroppervlak. Deze wordt gemaximeerd op de maximaal mogelijke wrijving tussen schip en aangevaren object. Naarmate de aanvaarhoek kleiner wordt, neemt de kans op overschrijden van de maximaal mogelijke wrijving tussen schip en aangevaren object toe. Als de maximale wrijvingskracht overschreden wordt, wordt een aandeel van de kinetische energie niet meer door vervorming van het schip vernietigd, maar omgezet in koersverandering van het schip. Dit aandeel wordt verdisconteerd met de reductiefactor d als aangegeven in tabel T0720. Bij een wrijvingsfactor van 0,5 ligt het omslagpunt rekenkundig bij een hoek van 60 graden, de benadering sluit hierop aan.

Opmerking: het in deze aanvulling gehanteerde lokale assenstelsel wijkt af van het globale assenstelsel in de Eurocode. Deze keuze geeft eenduidiger formules.

Kunstwerk260
ROK-00454.6.2 (2)-NEN-EN 1991-1-7Dit artikel is niet van toepassing.Dit aspect is ondervangen in de aanvulling op NEN-EN 1991-1-7, 4.6.2 (1) - ROK-0716.Kunstwerk280
ROK-00464.6.2 (3)-NEN-EN 1991-1-7In aanvulling op dit artikel moeten alle mogelijke boegvormen worden beschouwd.De standaard waarde die wordt genoemd voor de boegvorm is onvoldoende dekkend voor het scheepvaartaanbod en de stootbelastingen.Kunstwerk290
ROK-00474.6.3 (1)-NEN-EN 1991-1-7

In afwijking op de Nationale Bijlage, 4.6.3 (1) behorend bij NEN-EN 1991-1-7 is onderstaande tekst van toepassing voor een harde botsing tegen starre constructies.

Starre constructies die kunnen worden aangevaren door zeeschepen met een aanvaarhoek van 63 graden tot 90 graden moeten worden berekend op de aanvaarkrachten als beschreven in onderstaande tabel T0047.

Starre constructies die kunnen worden aangevaren door zeeschepen met een aanvaarhoek kleiner dan 63 graden moeten worden berekend met de formules als voorgeschreven in de ROK aanvulling op 4.6.2 (1) (ROK-0716) en een aanvaarkracht als voorgeschreven in tabel T0047 onder Fdx.

Zeeschepen hebben bij gelijke dwt’s andere afmetingen en stijfheden dan binnenvaartschepen. De formule voor binnenvaartschepen gaat dan ook niet op voor zeeschepen. Voor zeeschepen moet tabel T0047 worden aangehouden. Deze tabel is een omzetting van de grafiek van “Nordic Road Federation” (deze grafiek geeft afhankelijk van diepgang/dwt en vaarsnelheid van schepen een kracht evenwijdig aan de vaarrichting, en één loodrecht op de vaarrichting).

Kunstwerk300
ROK-00484.6.3 (2)-NEN-EN 1991-1-7In aanvulling op dit artikel moeten alle mogelijke boegvormen worden beschouwd.De standaard waarde die wordt genoemd voor de boegvorm is onvoldoende dekkend voor het scheepvaartaanbod en de stootbelastingenKunstwerk330
ROK-00494.6.3 (3)-NEN-EN 1991-1-7Dit artikel is niet van toepassing.
Voor de stootkracht door wrijving (FR) zie het gedeelte over de zijdelingse kracht bij aanvaarhoeken kleiner dan 63o in de aanvulling op NEN-EN 1991-1-7, 4.6.3 (1).
Dit aspect is ondervangen in de aanvulling op NEN-EN 1991-1-7, 4.6.3 (1) - ROK-0047.Kunstwerk340
ROK-00505.1 (1)P-NEN-EN 1991-1-7

Bij tunnels volgens de categorieën B, C, D of E hoeft, in relatie tot het interne risico, voor de verkeerskokers geen rekening te worden gehouden met ontploffingen. Voor tunnels volgens categorie A moet alleen met de effecten van een ontploffing rekening worden gehouden als de specifieke omstandigheden, in relatie tot het externe risico, daar aanleiding toe geven.

In de betonconstructie ingebedde rioleringsbuizen moeten bestand zijn tegen een constante interne overdruk van 800 kN/m.2

Voor de (nieuwe) indeling in tunnelcategorieën zie de ADR 2019 (1.9.5.2.2).

In Nederland komen categorie B tunnels tot op heden niet voor.

De kans op een gasexplosie in een verkeerskoker, bij alle tunnelcategorieën, is klein door allerlei maatregelen die voorgeschreven worden vanuit de LTS Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem, bijvoorbeeld dwarsverkanting, geen ZOAB (Bijlage E), riolering en explosievrije kelder (Bijlage D). Voor tunnelcategorieën anders dan categorie A wordt deze kans verder verkleind doordat transport van goederen die een zeer grote ontploffing kunnen veroorzaken niet is toegestaan. Voor tunnels van categorie A wordt het risico verhoogd door de kans op het optreden van een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion; bijvoorbeeld LPG tankwagen).

De kosten om een verkeerskoker van een tunnel bestand te doen zijn tegen een gasexplosie (detonatie) of BLEVE zijn aanzienlijk; hiervoor benodigde maatregelen gaan ver voorbij het ALARA principe (As Low As Reasonably Achievable). Het uitgangspunt is dat de kans van optreden voldoende klein is, zodat met dit type calamiteitsbelasting geen rekening hoeft te worden gehouden voor wat betreft interne veiligheidsrisico’s. In relatie tot een groot extern risico (naar de omgeving toe) is het echter denkbaar dat het gevaar van explosies apart wordt afgewogen.

Aangrijpingspunten om voortschrijdende instorting te voorkomen kunnen worden ontleend aan NEN-EN 1992-1-1, 9.10 (volgens het ALARA-principe). Het voldoende explosiebestendig maken van een ingebedde rioleringsbuis valt qua haalbaarheid wel onder het ALARA principe.

In NEN-EN 1991-1-7 worden in bijlage D (Ontploffingen in bouwwerken) in D.3 (Ontploffingen in auto- en spoortunnels) voor respectievelijk detonaties en deflagraties tijd-drukdiagrammen gegeven. Het realiteitsgehalte hiervan kan echter worden betwijfeld. De gegeven explosiedrukken voor detonaties zijn zeer hoog (piekdruk van 20 bar). De impuls van de drukken wordt aanzienlijk groter (een ruime verdubbeling) over een zekere afstand (ruim 100 m) ten opzichte van de explosiebron. De verklaring hiervoor is niet duidelijk. De gegeven explosiedrukken in NEN-EN 1991-1-7 zijn echter aanzienlijk lager bij een deflagratie (piekdruk van 1 bar). Bij ondiep liggende tunnels heeft ook een dynamische piekdruk van 1 bar nog steeds relatief grote consequenties voor de benodigde wapening.

Verder wordt niets vermeld over de te hanteren drukken bij het optreden van een BLEVE, terwijl naar de huidige inzichten in tunnels de kans van optreden van een BLEVE groter is dan een gasdetonatie. Naar de huidige inzichten kan de piekdruk van een BLEVE nabij de bron in een tunnel circa 15 bar bedragen.

In relatie tot het in rekening brengen van het effect van explosies is in deze ROK vanuit een risico-beoordeling geoordeeld dat, in relatie tot risico’s betreffende de constructieve integriteit, niet gerekend hoeft te worden op explosiedrukken. Deze aanpak sluit aan bij hetgeen is vermeld in NEN-EN 1991-1-7, bijlage A (Informatie voor risicobeoordeling).

Tunnel350
ROK-00515.4-NEN-EN 1991-1-7

Bij kunstwerken moeten maatregelen worden getroffen in geval van aanwezigheid van (drijf)ijs. Deze maatregelen bestaan uit, beschermende maatregelen die het optreden van ijsbelasting voorkomen of beperken en/of constructieve maatregelen die de constructie bestand doen zijn tegen de optredende ijsbelastingen. Informatie over ijsbelastingen is te vinden in de EAU 2012, CUR Rapport 166 en Stuvorapport 59.

Kunstwerk360
ROK-0052B.4.1-NEN-EN 1991-1-7Voor de bepaling van de locatie waar aardbeving in rekening moet worden gebracht en de grootte van het aardbevingseffect (verticale en horizontale versnellingen) wordt verwezen naar de ROK bepalingen bij NEN-EN 1998-1 - ROK-0407.Kunstwerk370

Deel 2: Verkeersbelasting op bruggen[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1991-2 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-00531.1 (3)-NEN-EN 1991-2De verkeersbelasting volgens deze norm is ook van toepassing op door verkeer belaste delen van kunstwerkencategorieën anders dan bruggen.Kunstwerk10
ROK-00541.4-NEN-EN 1991-2Toelichting op artikel 1.4 NEN-EN 1991-2.

In deze norm worden de modellen voor verkeersbelastingen beschreven met behulp van de term belastingsmodel (afgekort BM). In diverse andere normen wordt voor die belastingsmodellen voor verkeer de term Load Model (afgekort LM) volgens de oorspronkelijke Engelse tekst gebruikt. Met beide benamingen (BM en LM) worden dezelfde belastingsmodellen bedoeld.

Brug20
ROK-00551.4.1.6-NEN-EN 1991-2De definitie geldt ook voor een leuning langs een niet voor het publiek toegankelijke inspectiepad.Brug30
ROK-00563 (5)-NEN-EN 1991-2

Zie voor dit aspect de aanvulling in de ROK op NEN-EN 1990, A.2.2.1 - ROK-0003.

Voor bruggen waarover zowel wegverkeer als spoorwegverkeer wordt afgewikkeld, moet voor de SLS en ULS worden uitgegaan van het gelijktijdig voorkomen van extreme wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen. Bij de toetsing op vermoeiing moet met gelijktijdigheid van voorkomen van wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen rekening zijn gehouden.

Brug40
ROK-00584.2.1 (1) opm. 3-NEN-EN 1991-2Bij de bepaling van de statische belastingen is in de norm uitgegaan van een gemiddelde kwaliteit van de (asfalt)deklaag. Op basis van dit uitgangspunt mag worden aangenomen dat de dynamische effecten op de belastingen reeds zijn verwerkt in de verschillende statische belastingsmodellen.

Bij de bepaling van de vermoeiingsbelastingen (4.6.1 (6)) is in de norm uitgegaan van een goede kwaliteit van de (asfalt)deklaag. Op basis van dit uitgangspunt mag worden aangenomen dat de dynamische effecten op de belastingen reeds zijn verwerkt in de verschillende vermoeiingsbelastingsmodellen voor vermoeiing.

Reductie van de statische belastingen volgend uit het verschil in dynamische effecten tussen een (asfalt)deklaag van goede en gemiddelde kwaliteit is niet toegestaan.
Brug60
ROK-00594.2.3 (1)-NEN-EN 1991-2In alle gevallen mag voor de afstand van de rand van de verkeersbrug tot de rijweg geen grotere afstand dan 1,40 m worden aangehouden. Tussengelegen bermconstructies moeten als rijweg worden beschouwd.

Opmerking: Fiets- / voetpaden die verder dan 1,40 m vanaf de rand van de verkeersbrug zijn gelegen worden dus als rijweg met autoverkeer beschouwd.
Brug70
ROK-00604.3.2 (3)-NEN-EN 1991-2Voor de bepaling van de correctiefactoren αQ1, αq1 en αqr moet worden uitgegaan van Nobs ≥ 2.000.000 vrachtwagens per jaar per rijstrook voor zwaar verkeer.Voor nieuwbouw is de reductie van de karakteristieke statische verkeersbelasting beperkt en mag deze om reden van toekomstvastheid niet worden toegepast.Brug80
ROK-00614.3.3 (3)-NEN-EN 1991-2Vervang bij (3) de term ‘uitzettingsvoegen’ door ‘voegovergangen’.Brug90
ROK-00624.3.5 (3)-NEN-EN 1991-2In de Nationale Bijlage, 4.3.5 (3) wordt verwezen naar 5.2.1(3). Deze verwijzing moet naar 5.3.2.1 (3) zijn.Brug100
ROK-00634.4.1 (6)-NEN-EN 1991-2

De gegeven waarde is een ondergrens. De constructies die aan weerszijden op de voegen aansluiten, moeten worden ontworpen op de krachtswerking die vanuit de voegen optreedt.

Voor aansluitkrachten bij het veel gebruikte principe van een buigslappe voeg wordt verwezen naar RTD 1023.

Brug110
ROK-008514.4.2 (4)-NEN-EN 1991-2Horizontale belastingen in dwarsrichting die optreden als gevolg van remmen of slippen in een schuine richting zijn altijd van toepassing, ook wanneer de as van de rijweg op de brug geen horizontale boogstraal heeft.Brug120
ROK-00644.6-NEN-EN 1991-2De belastingsmodellen voor vermoeiing die bij de toetsing van de materialen beton (en beton- en voorspanstaal) en staal moeten worden gehanteerd, kunnen in de volgende normen worden gevonden:
  • Beton, beton- en voorspanstaal: NEN-EN 1992-2/NB, 6.8.7 (101)
  • Staal: NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1 (6)
  • Staal-beton: NEN-EN 1994-2/NB, 6.8.4

Voor beton (en beton- en voorspanstaal) moet belastingsmodel 1 of 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) worden gehanteerd.

Voor staal moet belastingsmodel 4a worden gehanteerd.

Voor staalbeton betekent dit dat voor de stalen onderdelen belastingsmodel 4a moet worden gehanteerd en voor beton (en beton- en voorspanstaal) belastingsmodel 1 of 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5). Als alternatief mag 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) voor het geheel (staal en beton) worden gehanteerd.

Brug130
ROK-00654.6.1 (6)-NEN-EN 1991-2Verwezen wordt naar de aanvulling bij NEN-EN 1991-2, 4.2.1 (1) opm. 3 - ROK-0058.Brug140
ROK-008524.6.1 (3) en 4.6.5.3 (1)-NEN-EN 1991-2

Voor vaste en beweegbare bruggen met meerdere rijbanen in dezelfde of tegengestelde richting, of meerdere rijstroken in tegengestelde richting, moet bij vermoeiingsberekeningen van de hoofddraagconstructie en dwarsdragers rekening gehouden worden met gelijktijdigheid van verkeer op de verschillende rijbanen en/of rijstroken. De mogelijkheid op gelijktijdigheid is van toepassing op alle situaties die bekeken worden voor vermoeiing, dus (indien van toepassing op de betreffende brug) ook op situaties met inhalende vrachtwagens, konvooien en de combinatie van beiden, waarbij aangenomen mag worden dat op beide rijbanen altijd dezelfde combinatie van vrachtwagens tegelijkertijd optreedt. Uitgegaan moet worden van een gelijktijdigheidspercentage van 20% per mogelijke combinatie van vrachtwagens op een enkele rijbaan.

Als alternatief op deze eis is het toegestaan om op basis van verkeersmetingen/tellingen een brug-specifiek en/of invloedslengte-afhankelijk gelijktijdigheidspercentage vast te stellen.

Brug150
ROK-00664.6.5 (1)-NEN-EN 1991-2Tabel NB.8 moet worden vervangen door tabel T0066.Brug160
ROK-00674.6.5.3 (1)-NEN-EN 1991-2Voor Nobs,a,sl bij belastingsmodel 4b moet het totaal aantal voertuigen volgens tabel T0066, ROK-0066 worden aanhouden (2.250.000 per jaar).Brug170
ROK-00684.6.5 (4)-NEN-EN 1991-2De regenstroom- of reservoir-telmethode moet niet worden uitgevoerd per vrachtwagen maar, waar nodig, voor de set van vrachtwagens (of een karakteristieke deelverzameling hieruit). De volgorde van de vrachtwagens moet random worden gekozen, waar nodig rekening houdend met de dwarsverdeling volgens NEN-EN 1991-2, figuur 4.6.Brug180
ROK-008534.6.5 tabel 4.8-NEN-EN 1991-2In afwijking van tabel 4.8 moet voor de wielprentlengte van de astype A, B en C 220 mm worden aangehouden.Brug190
ROK-00694.7.1 (1)P-NEN-EN 1991-2Er moet worden gerekend op de mogelijkheid van een verkeersongeval op het brugdek als buitengewone belasting. Verondersteld moet worden dat de buitenste wielen van het zwaarste tandemstelsel (2Q,1k zoals gedefinieerd in 4.3.2) op de rand van het brugdek staan, ongeacht de aanwezigheid van een geleideconstructie. De verkeersbelasting op de rest van de brug is gelijk aan de representatieve waarde van de verkeersbelasting volgens 4.3.2, verminderd met het tandemstelsel dat op de rand staat.
  • Als rand van het brugdek geldt in dit verband de buitenkant van de (prefab)randconstructie. Het bovenstaande geldt dus ook voor vrijliggende voet- en rijwielpaden bij bruggen voor wegverkeer.
  • Constructies waarbij zich het kritisch zijn van de “sterkte van de rand” kan voordoen zijn over het algemeen constructies waarvan het dek (of delen van het dek) in de hoofdraagrichting niet als plaat maar als enkele ligger werkt.

Voorbeelden:

  1. het overstek van een kokerligger, waar, bij “bezwijken van het overstek” ofwel het overstek als deel van de drukzone van de totale ligger wegvalt- ofwel de bijdrage van het in het overstek liggende voorspanstaal en betonstaal wegvalt voor het draagvermogen van de totale ligger- ofwel een combinatie van beide;
  2. een tuibrug met hoofdliggers onder de rand;
  3. een tuibrug waar rijden op de “rand”, zonder dat de tui op zich wordt aangereden, bezwijken van de tui tot gevolg heeft.
Brug200
ROK-00704.7.3.2 (1)-NEN-EN 1991-2Deze belasting geldt ook voor schampranden met een voertuigkering. Voor de stootrand uitgevoerd als starre barrier wordt verwezen naar de aanvulling op NEN-EN 1991-2, 4.7.3.3. (1), opmerking 1 - ROK-0071.Brug210
ROK-00714.7.3.3 (1) opm. 1-NEN-EN 1991-2De belasting als gevolg van een aanrijding door een voertuig met een stalen halve stepbarrier moet als een zijdelings kracht gelijk aan 300 kN/m over een lengte van 3 m worden aangenomen, die aangrijpt op een hoogte van 0,06 m boven het wegdek. Deze kracht wordt overgedragen aan de ondersteunende constructie-elementen. Aangenomen moet worden dat de belasting zich spreidt onder een hoek van 45°. Gelijktijdig met de aanrijdkracht moet, indien ongunstig werkend, een verticale verkeersbelasting ter grootte van 0,75αQ1Q1k (zie figuur 4.10) in rekening worden gebracht.

Voor de kracht is uitgegaan van het type halve stepbarrier met stijlen h.o.h. 1,33 m en waarvan de lasverbinding van voetplaat met stijl rondom is gelast (lastype R). De aanrijdbelasting is vastgesteld aan de hand van simulatieonderzoek verricht door de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV). Het aangrijpingspunt van de maximale horizontale aanrijdkracht ligt bij een stepbarrier, door zijn specifieke vorm, ter hoogte van de voetplaat en daardoor is het moment navenant klein. Bovengenoemde representatieve belasting op de ondergrond is gelijk aan de bezwijkbelasting van de stijlconstructie.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de gegeven kracht geldt voor de betonnen stootrand.

Brug220
ROK-07514.7.3.3 (1) opm. 1-NEN-EN 1991-2Voor een ter plaatse gestorte betonnen stepbarrier monolithisch verbonden met het rijdek moet een horizontale kracht van 400 kN gelijk aan klasse C conform Tabel 4.9 (n) worden aangehouden.

Voor meer informatie wordt verwezen naar het Bouwdienst rapport “Stepbarrier, een stap nader” uit februari 1995.

Brug230
ROK-00724.7.3.3 (2)-NEN-EN 1991-2Voor de karakteristieke lokale weerstand van een geleiderail moet minimaal 24 kNm per stijl worden aangehouden.Dit is de waarde die behoort bij het breuklas-type R van de verbinding stijl – voetplaat van het geleiderailtype VLP 1R 133-60 of 80 L/R. Dit zijn de meest gangbare typen op kunstwerken van Rijkswaterstaat (zie ook de RWS-standaarddetails). Een lagere waarde is in verband met de toekomstvastheid niet toegestaan; bij een ander type voertuigkering kan de karakteristieke lokale weerstand hoger zijn.Brug240
ROK-00734.7.3.4 (1)-NEN-EN 1991-2

In de berekening moet worden verondersteld dat een dergelijke belasting op constructieve elementen kan optreden, tenzij is aangetoond dat een bijzondere voorziening dat verhindert (c.q. de bijzondere belasting opneemt). Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet beschouwd als een dergelijke bijzondere voorziening.

Alle constructieve elementen van een brug moeten als ‘starre constructie’ worden beschouwd.

Brug250
ROK-00744.8 (1)-NEN-EN 1991-2- Indien de leuning ook functioneert als onderdeel van een voertuigkering, moet ook (naast de lijnbelasting) worden gerekend op een horizontale belasting van Frep = 12 kN. Deze belasting is een bijzondere belasting, waarvoor geldt γf = 1,0 en treedt niet tegelijkertijd op met de lijnbelasting. Er geldt geen vervormingseis.
- De genoemde belastingen gelden niet voor voertuigkerende leuningen. Voor dergelijke leuningen wordt verwezen naar ROA Veilige Inrichting van Bermen (zie o.a. Hoofdstuk 3 en Bijlage 5). Daarbij moet minimaal worden uitgegaan van N1-niveau. In dit kader wordt verwezen naar de tabel in de Componentspecificatie Voertuigkering voor de minimaal toe te passen prestatieklassen van geleideconstructies per wegcategorie op kunstwerken.

De horizontale lijnbelastingen op leuningen volgens NEN-EN 1991-2/NB, 4.8 (1) zijn afgeleid uit NPR-CEN/TR 16949 (voorheen NPR-CEN/TR 1317-6). Daarbij is uitgegaan van klasse J, de hoogste klasse, in het geval van een voor het publiek toegankelijke leuning. Voor leuningen langs inspectiepaden is uitgegaan van klasse B. Indien de opdrachtgever een hogere klasse voorschrijft voor een dergelijke leuning, moet voor de belasting op de onderliggende constructie de belasting op de leuning volgens de geëiste klasse volgens NPR-CEN/TR 16949 worden toegepast.

Daarnaast moet, indien noodzakelijk, rekening worden gehouden met de genoemde belasting van 12 kN in verband met de functie als onderdeel van de voertuigkering. Dit is afhankelijk van het type voertuigkering.

Brug260
ROK-00754.9.2 (3)-NEN-EN 1991-2Toelichting op artikel 4.9.2 (3) van NEN-EN 1991-2.Aangenomen mag worden dat deze horizontale belastingen op stootplaten worden opgenomen door de wegverharding.Brug270
ROK-00765.6.3-NEN-EN 1991-2Indien geen vast / permanent obstakel het rijden van een voertuig over het brugdek verhindert, moet voor een brug over een rijksweg het onbedoelde voertuig worden vervangen door een qua geometrie gelijkwaardig voertuig met 2 assen van 100 kN.
Deze belasting hoeft in dit laatste geval niet met overige verkeersbelasting te worden gecombineerd (volgens tabel NB.17 van NEN-EN 1990/NB).
Genoemd voertuig moet tevens worden toegepast op als permanent te beschouwen fiets/voetpaden van verkeersbruggen. Met permanent wordt bedoeld dat het fiets/voetpaddeel niet middels herindeling bij het snelverkeerdeel kan worden betrokken. Indien zwaar verkeer (LM1 en LM2) in calamiteitssituaties wel op het fiets/voetpad kan komen, moeten deze belastingen als bijzondere belasting worden meegenomen.
Brug280

Specifieke belastingen op tunnels[bewerken]

Geen aanvullingen.

Specifieke belastingen op natte kunstwerken[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0492Specifieke belastingen op en sterkte van natte kunstwerken - NEN-EN 1991-1-1Voor waterkerende constructies in primaire waterkeringen volgt de rekenwaarde van de sterkte uit formules 6.6a t/m 6.6c in NEN-EN 1990. De partiële materiaalfactoren (γR) die daarbij gebruikt worden volgen uit de materiaal gebonden Eurocodes (NEN-EN 1992 t/m 1997) en in sommige gevallen uit andere richtlijnen. In paragraaf 7.11 van de Werkwijzer Ontwerpen Waterkerende Kunstwerken (WOWK) wordt hier verder op ingegaan. Voor de sterkte van waterkerende constructies in regionale waterkeringen wordt verwezen naar de Leidraad waterkerende kunstwerken in regionale keringen (ORK 2011-15).Nat kunstwerk10
ROK-0641Algemeen, Belastingen, belastingsfactoren en –combinaties voor waterkerende constructies-NEN-EN 1991-1-1(1) Voor waterkerende constructies in primaire waterkeringen wordt voor de in rekening te brengen belastingen en belastingscombinaties verwezen naar paragraaf 7.10 van de ‘Werkwijzer Ontwerpen Waterkerende Kunstwerken’ (WOWK) en naar ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’.

Voor waterkerende constructies in regionale waterkeringen wordt voor de in rekening te brengen belastingen en belastingscombinaties verwezen naar de ‘Leidraad waterkerende kunstwerken in regionale keringen’ en ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’. Daarbij moeten de verwijzingen in ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’ naar de TGB 1990-serie, NEN 6788 en NEN 2063 worden gelezen als verwijzingen naar de betreffende normen/artikelen in de NEN-EN 1990, NEN-EN 1991 serie, NEN-EN 1992-serie, NEN-EN 1993-serie, NEN EN 1995-serie, NEN-EN 1996-serie, NEN-EN 1997-serie inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK delen.

De rekenwaarde van de belasting moet voor EQU worden bepaald volgens NEN-EN 1990/NB, tabel NB.14. Voor STR/GEO wordt verwezen naar ROK-0491.

Voor het drukverschil ten gevolge van waterstanden en windgolven in de hoogwaterbelastingsituatie wordt verwezen naar paragraaf 7.10.2 van de WOWK. Voor het drukverschil ten gevolge van waterstanden en windgolven ten gevolge van de dagelijkse omstandigheden (waterstandsverschillen zoals bij schutten) en ten gevolge van incidentele omstandigheden (waterstandsverschillen optredend bij onderhoud of inspectie) wordt verwezen naar paragraaf 7.10.3 van de WOWK.

Aanvullend op de belastingen genoemd in de WOWK, moet met de volgende belastingen rekening gehouden worden. Zie onderliggende eisen.
Nat kunstwerk20
ROK-0480(1.1) Scheepsgolven-TAW Leidraad (2003)(1.1) Scheepsgolven
Scheepsgolven van schepen moeten worden berekend met de rekenrelaties uit “The Rock Manual; CIRIA C683”.
Nat kunstwerk30
ROK-0481(1.2) Schroefstraal-TAW Leidraad (2003)(1.2) Schroefstraal
Er moet rekening worden gehouden met een belasting door een schroefstraal, welke door een uitvarend schip op de sluisdeuren wordt uitgeoefend. Voor de bepaling van de grootte van deze belasting moet worden gerekend met de afstand van circa 5 m tussen de deur en de scheepschroef en de werkelijke schroefdiepte van het maatgevende schip.

De te gebruiken formule ziet in dit geval als volgt uit: Fs= ρ * (π/4) *Do2 * Uo2

waarin:
ρ = soortelijke massa van (eventueel zout) water;
Do = effectieve schroefdiameter (bijvoorbeeld 1,45 m voor een RHK schip);
uo = stroomsnelheid achter schroef (uitgaande van motorvermogen, bijvoorbeeld 7,6 m/s bij motorvermogen van 600 kW)

De belasting moet als een veranderlijke belasting beschouwd worden.
Nat kunstwerk40
ROK-0482(1.3) Bordesbelasting/verkeersbelasting-TAW Leidraad (2003)(1.3) Bordesbelasting/verkeersbelasting
Trappen en bordessen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, moeten voldoen aan de eisen genoemd in NEN 6786 en NEN 6787.
Voor verkeersbelasting en voor publiek toegankelijke bordessen wordt verwezen naar de NEN-EN 1990 en de NEN EN 1991 serie inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK delen.

De minimale hoogte van leuningen moet 1100 mm bedragen.
Nat kunstwerk50
ROK-0483(1.4) Belastingen door ijs-TAW Leidraad (2003)(1.4) Belastingen door ijs
Er moet rekening gehouden worden met de normale bedrijfsomstandigheden die voor keermiddelen op kunnen treden, waarbij ten minste het volgende beschouwd moet worden:
  • De invloed van de aanwezigheid van een ijsbestrijdings-installatie. Afhankelijk van de beschikbaarheid van deze installatie treden de belastingen door ijs eerder of later op. Hierbij geldt dat de aanwezigheid van de ijsbestrijdingsinstallatie alleen van betekenis is voor het verlengen of versoepelen van het schutten, maar geen rol speelt bij de bepaling van de maatgevende ijsbelasting op wat voor onderdeel van het waterkerend kunstwerk dan ook.
  • De aanwezigheid van zout, zoet of brak water
  • De locatie van de betreffende waterkerende constructie. Bijvoorbeeld in het noorden en Zuid Limburg is de kans op significante ijsbelasting groter dan in Zuid-Holland en Zeeland.
  • De intensiviteit waarmee de betreffende waterweg bevaren wordt in de perioden van mogelijke ijsbelasting. Dit kan een verlagend effect hebben op de horizontale druk door ijsschotsen (omdat ze dan kleiner en dunner zijn), maar ook een verhogend effect op de verticale ijsbelasting bijvoorbeeld op hefdeuren.
  • Het beheerscenario. Hiermee wordt bedoeld vanaf welke aangroei ijsschotsen en/of hangend ijs en ijzel met handgereedschap of anderszins verwijderd wordt.
  • De mate van stroming of opwaaiing of andere kracht waarmee de ijsschotsen tegen de keermiddelen opgestuwd worden.
  • De vormgeving van de voorhaven, en wel de vergrotende of verkleinende werking van bijvoorbeeld een fuikvormige voorhaven.
  • De vormgeving van de deuren zelf.
  • De flexibiliteit/vervormbaarheid of juist starheid van belaste onderdelen. Er kunnen belastingen gegenereerd worden door de stijfheidsrelaties tussen de ijsmassa’s en het keermiddel.
  • Belastingen doordat het ijs gebroken wordt in de nabijheid van de constructie bijvoorbeeld door ijsbrekers en/of andere schepen.
  • Ontwerpuitgangspunten moeten opgesteld worden.
Nat kunstwerk60
ROK-0648(1.4) Belastingen door ijs-TAW Leidraad (2003)De richtingen en posities van de representatieve belastingen door ijs op keermiddelen zijn:
  1. Thermische expansie van ijs: in de lengterichting van de kolk, 0,2 m onder de bovenwaterstand;
  2. Opstuwing ijsschotsen: loodrecht op de deur, ter hoogte van de bovenwaterstand;
  3. IJsaangroei: verticaal, gelijkmatig over de onder water komende regels.
De sluisdeuren moeten op alle genoemde ijsbelastingen worden berekend, waarbij de belastingen (1) en (2) niet met elkaar hoeven te worden gecombineerd. Voor de grootte van de belastingen wordt verwezen naar de literatuur. Minimaal moeten de volgende waarden worden aangehouden:
  • Thermische expansie 50 kN/m,
  • Opstuwing 50 kN/m en
  • Aangroei 10 kN/m totaal, deze belasting moet worden geplaatst op de regel die bij een gesloten deur net onder het waterniveau ligt.
Voor zeesluizen kunnen afwijkende eisen in het contract zijn opgenomen.

Voor de berekening van kolkwanden moet gerekend worden met een horizontale drukbelasting van 400 kN/m door ijs op het niveau van de verwachtte waterstand in bevroren sluiskolk.
Nat kunstwerk70
ROK-0484(1.5) Aanvaarbelasting op starre en verende constructies-TAW Leidraad (2003)(1.5) Aanvaarbelasting op starre en verende constructies
Voor het aanvaren van starre scheepvaartonvriendelijke constructies waarbij het schip zwaar beschadigt en vervormt ten opzichte van de aangevaren constructie wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-7, 4.6.2 en 4.6.3 en de bijbehorende ROK aanvullingen - ROK-0042 en ROK-0045 t/m ROK-0049.

Voor het aanvaren van verende constructies (exclusief keermiddelen van kunstwerken) waarbij de aangevaren constructie elastisch vervormt, wordt verwezen naar het navolgende ROK artikel (1.6) - ROK-0485.

Voor het aanvaren van damwandconstructies wordt verwezen naar CUR Rapport 166, 3.2.6. Hierbij moet tevens aan de in ROK artikel (1.6) - ROK-0485 beschreven eisen worden voldaan: zowel de categorie a als categorie b aanvaarbelasting moet worden beschouwd, de aanvaarenergie moet volgens EAU 2012 worden bepaald, de in ROK artikel (1.6) - ROK-0485 voorgeschreven snelheden, scheepsclassificatie, scheepmassa’s en aanvaarhoekuitwerking moeten worden gebruikt en er moet een gedegen aanvaaranalyse worden opgesteld.

In alle gevallen moet voldaan worden aan:
  1. In open stand moeten de keermiddelen, inclusief de daaraan bevestigde leidingen, wrijfhouten en andere onderdelen, zich onder alle omstandigheden volledig en gefixeerd buiten het vrije doorvaartprofiel + 50 mm bevinden.
  2. In gesloten stand moeten de keermiddelen bij aanvaring of een andere overbelasting een dusdanig faalmechanisme hebben dat hoogstens de constructie van het keermiddel (gedeeltelijk) bezwijkt, maar dat de opleggingen (bijvoorbeeld aanslagen, halsbeugels, taatsen en ibo’s) blijven functioneren.
Nat kunstwerk80
ROK-0485(1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003)

(1.6) Aanvaren van verende constructies

Verende constructies komen op diverse plekken in vaarwegen voor. In dit onderdeel wordt stootbelasting op deze type verende constructies beschouwd.

Verende constructies zoals beschermpalen, remming- en geleidewerken moeten worden berekend op een aanvaarenergie die wordt bepaald conform EAU 2012, 6.15.4.

Zie de onderliggende eisen.

De aanvaarenergie wordt bepaald op basis van de waterverplaatsing van schepen, de vaarsnelheid, de rotatiesnelheid en de aanvaarhoek. Bij dit type constructies kan gedacht worden aan beschermpalen, remming- en geleidewerken of afmeerpalen

Nat kunstwerk90
ROK-0649(1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003)

Waterverplaatsing berekening aanvaarenergie
Verende constructie zoals beschermpalen, remming- en geleidewerken moeten worden berekend met een waterplaatsing G [ton] van op de vaarweg toegelaten schepen waarbij rekening wordt gehouden met:

  • Binnenvaartschepen

    • Maximale laadvermogen conform [RVW 2020] tabel 8

    • Motorschepen: laadvermogen vermenigvuldigen met 1,15

    • Duwvaart combinaties en koppelverbanden: laadvermogen vermenigvuldigen met 1,14

  • Zeeschepen

    • Voor R/S1-3 schepen geldt een waterverplaatsing conform de afmetingen in [RVW 2020] tabel 12 met een blokfactor van 0,9

    • Voor grotere zeeschepen: deadweight tonnage (DWT) toepassen

De waterverplaatsing G [ton] wordt uitgedrukt als laadvermogen + massa van het schip. Aangezien de massa van het schip vaak onbekend is, moet het laadvermogen worden vermenigvuldigd met een factor, om de waterverplaatsing te krijgen.

Nat kunstwerk100
ROK-0650(1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003)

Aanvaarsnelheid beschermpalen voor bepalen aanvaarenergie
Beschermpalen moeten worden berekend met een aanvaarsnelheid van schepen gelijk aan vaarsnelheden conform ROK tabel T0718. In geval een beschermpaal zich binnen de lengte van het beschouwde schip van een sluis bevindt, mag de aanvaarsnelheid worden beperkt tot 3 m/s. Een beschermpaal wordt loodrecht aangevaren.

Bepalend voor de loodrechte aanvaarsnelheid is de geometrie van de voorhaven.

Nat kunstwerk (Id-4d79e550-bde5-e911-a2e0-00155d641201)110
ROK-0651(1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003)

Stootbelasting beschermpaal
De stootbelasting op een beschermpaal moet worden opgevat als een bijzondere belasting (calamiteuze situaties).

Een beschermpaal wordt regulier niet belast op een stootbelasting door scheepvaart.

Nat kunstwerk120
ROK-0652(1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003)

Aanvaarsnelheid remmingwerken voor bepalen aanvaarenergie
Afmeervoorzieningen voor binnenvaart moeten worden berekend met een loodrechte aanvaarsnelheid van 0,25m/s.

Representatief voor normale manoeuvres van maatgevende schepen. Voor zeevaart blijft de EAU 2012 van toepassing.

Nat kunstwerk (Id-4d79e550-bde5-e911-a2e0-00155d641201)130
ROK-0653(1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003)

Aanvaarsnelheid geleidewerken voor bepalen aanvaarenergie
Geleidewerken moeten worden berekend met een snelheid van het schip conform tabel T0718 van de ROK en een aanvaarhoek van het schip met het geleidewerk van 5 graden + de hoek van het geleidewerk ten opzichte van de as van de vaarweg. De snelheid mag worden beperkt tot 1,2 maal de toegelaten vaarsnelheid. Binnen een scheepslengte van de sluis mag de vaarsnelheid van het beschouwde schip worden beperkt tot 3 m/s.

Nat kunstwerk140
ROK-0654(1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003)

Nadere aspecten ontwerp verende constructie op aanvaarenergie
Verende constructies zoals beschermpalen, remming- en geleidewerken moeten zodanig worden berekend dat aan de onderstaande aspecten wordt voldaan:

  • De stootbelasting van de schepen grijpt aan tussen de Maatgevende Lage Waterstanden Scheepvaart (MLWS) en de waarde conform RVW 2020 tabel 39.
  • Voor de stootbelasting geldt de partiële belastingsfactor γb= 1,0.
  • Bij toepassing van staal geldt de materiaalfactor op de vloeispanning γm= 1,4 in UGT; conform NEN-EN 1990*.
  • In geval van aanwezigheid van bodembescherming moet rekening worden gehouden met opsluiting (beperking van de verplaatsing) van de verende constructie, tenzij de benodigde bewegingsvrijheid wordt geborgd.
  • Cohesieve grondlagen moeten met ongedraineerde sterktewaarden worden gemodelleerd.
  • De rekenwaardes van de grondeigenschappen moeten worden afgeleid conform CUR Rapport 166.
  • Bij een stootbelasting op de constructie moet de verende constructie de totale belasting op nemen middels elastische vervorming (constructie + grond); plastische vervorming is dus niet toegestaan.
  • De corrosie moet berekend worden conform ROK paragraaf 7.14, waarbij de constructie moet voldoen aan de in ROK-0485 gestelde eisen aan het begin en einde van de levensduur.
  • Indien staal wordt toegepast, moet er een toets plaats vinden op lokale welving en plooi van de verende constructie.

* Met deze rekenwijze wordt de onzekerheid in de sterkte, de belasting en de modelschematisering verdisconteerd in de materiaalsterkte van de constructie.

Hout: indien hout als materiaal wordt toegepast, moet in het project de methodiek voor het verkrijgen van de rekenwaarde van de materiaalsterkte zijn voorgeschreven.

Scheefstand: een blijvende scheefstand van 1% kan eventueel worden toegestaan.

Nat kunstwerk150
ROK-0655(1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003)

Rotatiesnelheid voor bepalen aanvaarenergie
Remming- en geleidewerken met doorlopende gordingen in of nabij zwaaikommen moeten worden gedimensioneerd op een rotatiesnelheid van schepen die volgt uit een gedegen nautische studie.

Meestal is ω= 0 [rad/s], maar bij zwaaikommen is de rotatiesnelheid een bepalende factor.

Nat kunstwerk160
ROK-0804(1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003)

Aanvaarenergie evenwijdig aan dagzijde remming- en geleidewerk
Remming- en geleidewerken moeten worden berekend op een wrijvingskracht evenwijdig aan de dagzijde van de constructie ter hoogte van 50% van de stootbelasting.

Deze belasting moet worden gehanteerd als gevolg van wrijving als gevolg van de scheepshuid met de gordingen.

Nat kunstwerk170
ROK-0805(1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003)

Nadere aspecten ontwerp remming- en geleidewerken op aanvaarenergie
Remming- en geleidewerken moeten zodanig worden berekend dat aan de onderstaande aspecten wordt voldaan:

  • Bij een stootbelasting van een normaal manoeuvrerend schip moet voorkomen worden dat het schip wordt beschadigd. Voor de scheepshuidbelasting welke een schip zonder schade kan weerstaan geldt maximaal 200 kN/m2 voor CEMT I tot 1200 kN/m2 voor CEMT VI, waarbij voor de tussenliggende scheepsklassen de waarde rechtlijnig kan worden geïnterpoleerd (bron: ervaringsgegevens RWS). Voor zeeschepen geldt een maximale scheepshuidbelasting van 700 kN/m2 *) (PIANC “Guideline for the design of fendersystems: 2002”).
  • In BGT moet in geval van een beloopbare constructie onder maatgevende omstandigheden de verplaatsing op het peil van het bordes beperkt blijven tot maximaal 500 mm.

Bij een stootbelasting op de constructie in het geval van hogere belastingen dan is voorgeschreven is het geaccepteerd dat schade kan optreden aan remming- en geleidewerken.

*) Er van uitgaande dat in werkelijkheid de kwetsbare zeeschepen een lagere afmeersnelheid hebben waarmee de belasting in werkelijkheid lager is dan waarmee wordt gerekend.

Nat kunstwerk180
ROK-0486(1.7) Belastingen door obstakels-TAW Leidraad (2003)(1.7) Belastingen door obstakels
Voor de aan te houden belastingen door obstakels gelden de onderliggende eisen.
Nat kunstwerk190
ROK-0660(1.7) Belastingen door obstakels-TAW Leidraad (2003)Het ontwerp van de punt- of draaideuren met de bijbehorende bewegingswerken moet zodanig robuust zijn dat de volgende 4 belastingsgevallen – op de daaronder genoemde afstanden tot de draaias van de deur – zonder schade opgenomen kunnen worden:
• oneindig sterk en stijf obstakel tussen deur en drempel;
• oneindig sterk en stijf obstakel op de bodem tussen deur en deurkas;
• oneindig sterk en stijf drijvend obstakel tussen deur en deurkas;
• oneindig sterk en stijf drijvend obstakel tussen beide deuren bij het sluiten.

Er moet rekening worden gehouden met de maximale kracht die door het deurbewegingswerk geleverd kan worden tijdens de deurbeweging. Aangenomen mag worden dat het verhinderen van de deurbeweging door obstakels alleen in de randgebieden van 10° vanuit de 2 uiterste posities van de deur plaatsvindt. In het tussengelegen gebied hoeven deze belastingsgevallen niet te worden beschouwd. Als toetswaarde in de berekeningen van puntdeuren moet de afstand van 1,0 tot 1,5 m tussen het obstakel en de draaias van de deur worden gehanteerd. Hierbij geldt het volgende:
• 1,00 m voor de kolkbreedten tot en met 12,0 m;
• 1,25 m voor de kolkbreedten > 12,0 m en < 20,0 m;
• 1,50 m voor de kolkbreedten boven 20,0 m.
Nat kunstwerk200
ROK-0661(1.7) Belastingen door obstakels-TAW Leidraad (2003)Bij een vormgeving van de deur, afwijkend van de traditionele deurconstructie, met een verhoogde kans op verklemming door obstakels (bijvoorbeeld een gesloten achterhar bij een punt- of draaideur) moet het effect van een drijvend obstakel dichter bij de draaias van de deur ook worden beschouwd.

Bij hydraulische bewegingswerken voor punt- en draaideuren moet de maximale kracht vanuit het bewegingswerk de laatste 10 graden van de deurbeweging zowel bij het openen als bij het sluiten zo hoog mogelijk gereduceerd worden. Een betrouwbare beweging van de deur moet echter wel gegarandeerd blijven. Bij het bepalen van de obstakelkrachten is voor de representatieve kracht vanuit de cilinder de hoogste waarde maatgevende van:
  • de cilinderkracht horend bij de gereduceerde overstortdruk;
  • de cilinderkracht die hoort bij 80% van de normale overstortdruk (= ongereduceerd druk).

Voor het bepalen van de rekenwaarde van de cilinderkracht tijdens een obstakel moet gerekend worden met een belastingsfactor van 1,2.

Bij electro-mechanische bewegingswerken van punt- en draaideuren moet de maximale actieve kracht vanuit het bewegingswerk de laatste 10 graden van de deurbeweging ook zoveel mogelijk worden begrensd. Dit kan bijvoorbeeld door controle van de slag van de veerbuffer.

Nat kunstwerk210
ROK-0662(1.7) Belastingen door obstakels-TAW Leidraad (2003)

De obstakelbelasting moet als een regulier belastingsmodel (geen bijzondere belasting of calamiteit) worden beschouwd met een belastingsfactor van 1,25. Bij deze rekensituatie mag nergens in de draaipunten plasticiteit of verschuiving van verbindingen optreden.

Bij krachten boven de rekenwaarde, die hoort bij de obstakelbelasting, moet een gedefinieerd bezwijkmechanisme (vaak bouten tussen de in te storten delen en de halsbeugel) in het bovendraaipunt aanwezig zijn. Dit onderdeel moet gegarandeerd eerder bezwijken dan dat de overige delen van de draaipunten beginnen met vloeien. Daarbij moeten de volgende uitgangspunten worden gehanteerd:

  • Het bezwijkmechanisme moet de obstakelbelasting op kunnen nemen (gaat nog net niet vloeien);
  • De veiligheid tussen overschrijden van de vloeigrens van (delen) van de draaipunten en het (theoretisch) optreden van het bezwijkmechanisme moet ten minste 1,25 zijn.

Onder draaipunten wordt, in dit geval van bijvoorbeeld een puntdeur, verstaan de halspen inclusief aansluiting naar de deur, de halsbeugel incl pennen, de in te storten delen inclusief de achterliggende civiele constructie, de verbinding naar de halsbeugel, de taats, het lagermateriaal, de taatsschoen en de verbinding van de taatsschoen naar de deur. De insteek is dat bij/ondanks verklemming door obstakels de draaipunten blijvend kunnen functioneren.

Ook moet rekening gehouden worden met de aanwezigheid van obstakels op de andere posities dan hierboven omschreven. Echter dan mag schade optreden, echter wel op een dusdanige manier dat hoogstens de constructie van het keermiddel (gedeeltelijk) bezwijkt, maar dat de opleggingen (bijvoorbeeld aanslagen, draaipunten en ibo’s) zoveel mogelijk in stand blijven.

Belastingen door obstakels op andere typen van sluisdeuren en andere beweegbare waterkeringen moeten in dezelfde geest worden beschouwd, met inachtneming van de voor deze typen meest risicodragende gevallen.

Nat kunstwerk220
ROK-0487(1.8) Overbelasting door falen van besturingssystemen-TAW Leidraad (2003)(1.8) Overbelasting door falen van besturingssystemen
Afhankelijk van het type bewegingswerk kan het falen van het besturingssysteem ertoe leiden dat de deur met volle snelheid tegen de drempel (of deurkas) aan loopt. In geval van bijvoorbeeld hefdeuren kan de deur dan ook klem tussen de heftorens komen te staan. Dit mag niet leiden tot zodanige beschadiging dat deuren niet meer kunnen functioneren.

Mocht het bewegingswerk dit niet uitsluiten, dan moet in het ontwerp worden aangenomen dat de bovenbeschreven gebeurtenis eens per 5.000 tot 15.000 sluitingen (inclusief schutten) plaats kan vinden.
Nat kunstwerk230
ROK-0488(1.9) Belastingen op draaipunten-TAW Leidraad (2003)(1.9) Belastingen op draaipunten
In de berekening van de draaipunten van punt- en draaideuren moet meegenomen worden dat tussen het boven en het onderdraaipunt - als gevolg van de draaibeweging - een verticale belasting zich kan opbouwen ter grootte van:
• 0,3 van de horizontale reactie voor draailagers van het type metaal-metaal;
• 0,1 van de horizontale reactie voor draailagers van het type metaal-kunststof.

Deze belasting kan beiderzijds optreden, d.w.z. zij kan de draaipunten uit elkaar duwen of naar elkaar trekken.

Daarnaast moet bij de taats rekening worden gehouden met een extra horizontale kracht; de zogenaamde ‘taatsschuifkracht' (H2) volgens figuur F0488.

De taatsschuifkracht (H2) ontstaat als gevolg van wrijving op het kopvlak van de taats, wanneer de verticale belasting (V) excentrisch aangrijpt (in figuur F0488 op punt S). Bij de verdraaiing (M) zal door horizontale verschuiving van de verticale belasting bij S een extra kracht worden opgebouwd bij punt A, ter grootte van de verticale belasting (V) x de statische wrijvingscoëfficiënt van de betreffende materiaalcombinatie.

In ontwerpberekeningen van het draaipunt moet worden aangenomen dat deze taatsschuifkracht bij elke beweging optreedt en altijd ongunstig van richting is.
De resulterende horizontale kracht op de taats is dan een lineaire optelling van H2 en H1, waarbij H1 de horizontale kracht door het deurgewicht is.
Nat kunstwerk240
ROK-0489(1.10) Belasting door bouw imperfecties-TAW Leidraad (2003)(1.10) Belasting door bouw imperfecties
In het ontwerp moet rekening worden gehouden met de belastingen die volgen uit bouwimperfecties, indien geen maatregelen worden genomen om deze uit te sluiten. Hierbij moet ten minste rekening worden gehouden met de belastingen door:
• het overdragen van krachten via de drempel i.p.v. de achterhar, door het niet goed pas zijn van de deur (bij puntdeuren);
• extra belastingen door een niet gelijkmatige afstempeling van de deur, ten gevolge van maatafwijkingen (bij hef- en roldeuren);
• het scheluw gedrukt worden, doordat de deur te kort is.
Nat kunstwerk250
ROK-0490(1.11) Overige belastingen-TAW Leidraad (2003)(1.11) Overige belastingen
Mochten er uit de te kiezen technische oplossingen nog andere belastingen voortvloeien, dan moet men deze belastingen afzonderlijk definiëren en er in het ontwerp rekening mee houden.
Nat kunstwerk260
ROK-0491(1.12) Combinaties van belastingen op keermiddelen voor STR en GEO-TAW Leidraad (2003)(1.12) Combinaties van belastingen op keermiddelen voor STR en GEO
Met de in tabel T0491-1 en tabel T0491-2 genoemde belastingen moet, indien van toepassing, minimaal worden gerekend. De belastingsfactoren zijn gebaseerd op gevolgklasse CC3. Alle combinaties zijn gebaseerd op formule 6.10b (Zie NEN-EN 1090), uitgezonderd combinatie J, deze is gebaseerd op formule 6.10a. De nummers F0, F1, etc. verwijzen naar het boek “Ontwerp van Schutsluizen - deel II”.
Nat kunstwerk270
ROK-0493Vermoeiingsbelasting op keermiddelen

(2) Als vermoeiingsbelasting moeten in rekening gebracht worden:

  • Belastingswisselingen ten gevolge van verval;
  • Belastingswisselingen ten gevolge van het openen en sluiten van een keermiddel, inclusief de invloed van het bewegingswerk;
  • Belastingswisselingen ten gevolge van windgolven - indien significant (bijvoorbeeld zeekust, Ijsselmeer); de belastingen van lange golven zijn incidenteel en hoeven niet als vermoeiingsbelasting te worden beschouwd;
  • Eventuele andere frequent wissellende belastingen indien aanwezig, bijvoorbeeld uit wegverkeer over het keermiddel, toegelaten trillingen, flutter en andere vormen van dynamische stromingsbelastingen, windbelastingen op bijvoorbeeld hefdeuren en dergelijke.
Nat kunstwerk280
ROK-0494Mechanische uitrusting

(3) De mechanische uitrusting van waterkerende constructies (sluizen, stuwen en dergelijke) moet getoetst worden aan NEN 6786 (constructieve aspecten) en NEN 6787 (veiligheid).

Onderdelen van de mechanische uitrusting die deel uitmaken van de waterkerende constructie, zoals halsbeugels, inclusief ingestorte delen, taatsen en dergelijke moeten voldoen aan gevolgklasse CC3. Voor belastingen, belastingsfactoren en belastingscombinaties van deze onderdelen wordt verwezen naar ROK-0641 en bijbehorende onderliggende eisen.

De overige onderdelen van de mechanische uitrusting moeten voldoen aan CC2, conform de eisen in NEN 6786. Voor de factor Kn uit hoofdstuk 9 van NEN 6786 mag in alle situaties met 1 worden gerekend.

Voor de ontwerplevensduur van de mechanische uitrusting wordt verwezen naar de NEN 6786. Bij natte kunstwerken waar voor de keermiddelen een ontwerplevensduur van 100 jaar is voorgeschreven, moet ook voor de draaipunten van de deuren (halsbeugels, taatsen en dergelijke) uitgegaan worden van een ontwerplevensduur van 100 jaar. Dit geldt niet voor het lagermateriaal, hiervoor geldt een minimumeis van 15 jaar.

Onder de mechanische uitrusting wordt verstaan het geheel van aandrijfmechanismen (mechanische en hydraulische), vastzetinrichtingen en overige mechanische onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen en dergelijke.

Nat kunstwerk290
ROK-0495Belastingen op bewegingswerkenBelastingen op bewegingswerken
(4) De belastingsfactoren en de invloed van dynamische verschijnselen worden bepaald volgens de methodiek in hoofdstuk 2, tabel 11, 12 en 13 van NEN 6786. Verder is als basis voor het bepalen van de belastingen gebruik gemaakt van WL rapport Q1442 “Krachten op puntdeuren en enkele draaideuren” (Ref. [3]) en het boek “Ontwerp van Schutsluizen - deel II” (Ref.[2]). In de ROK zijn de belastingen voor bewegingswerken van puntdeuren/draaideuren uitgewerkt. Voor andere type deuren moet dezelfde methodiek worden gehanteerd. De belastingsfactoren in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op betrouwbaarheidsklasse RC2.

Voor de belastingen zie onderliggende eisen.
Zie ook Tabel T0676: Belastingscombinaties voor bewegingswerken voor punt- en draaideuren.Nat kunstwerk300
ROK-0673Belastingen op bewegingswerken

De volgende belastingen voor punt- en draaideuren moeten ten minste worden meegenomen, zie ook Ref. 2 hoofdstuk 12.1.4.2:

  1. F11 Negatief verval
    Indien aanwezig, maximale negatief vervalbelasting bij gesloten deur

  2. F1350 Windgolfbelasting op de deur met een overschrijdingsfrequentie/jaar 0.02 (1 maal per 50 jr)
    Bepalen met de windsnelheid (10 minuten gemiddelde op 10 m hoogte) volgens NEN-EN 1991-1-4. Maatgevend is de significante windgolf * 1.5 (zie 11.4.2.3 van Ref.[2].).

  3. F13VOBB Windgolfbelasting op de deur
    Bepalen met de windsnelheid(10 minuten uurgemiddelde op 10 m hoogte) volgens NEN 6786 (VOBB) hoofdstuk 2.3.2.2. Maatgevende is de significante windgolf * 1.5 . (zie 11.4.2.3 van ref.[2])

  4. F1450 Windbelasting op de deur met een overschrijdingsfrequentie/jaar 0.02 (1 maal per 50 jaar)
    Bepalen met de windsnelheid volgens NEN-EN-1991-1-4

  5. F14VOBB Windbelasting op de deur
    Bepalen met de windsnelheid volgens NEN 6786 (VOBB) hoofdstuk 2.3.2.2

  6. F1550 Belasting door translatiegolf op de deur met een overschrijdingsfrequentie/jaar van 0.02
    Wanneer er niets verder is aangegeven, rekenen met een translatiegolf van 0,4 m. Verwezen wordt ook naar 11.4.3 van ref.[2].

  7. F151 Belasting door translatiegolf op de deur met een overschrijdingsfrequentie van 1 /jaar
    Wanneer er niets verder is aangegeven, rekenen met een translatiegolf van 0,3 m. Verwezen wordt ook naar 11.4.3. van ref.[2].

  8. F1750 Vervalbelasting bij open deur door een voorbij varend schip met een verschrijdingsfrequetie/jaar 0.02
    Verwezen wordt naar 11.4.4. van ref.[2].

  9. F181 Weerstand door slib
    Zijn er geen andere gegevens bekend, dan rekenen met 200 N/m

  10. F20 Restvervalkracht
    Gerekend moet worden dat bij begin openen een restverval van 0,1 m aanwezig plus het effect van dichtheidsverschil.
    Verwezen wordt naar 11.2.2 van ref.[2]

  11. F21 Massatraagheidskrachten water in en om de deur
    Verwezen wordt naar 11.3.2 van ref.[2].

  12. F22 Stromingsweerstand
    Verwezen wordt naar 11.3.3.2 van ref.[2].

  13. F23 Golfweerstand /opstuwing van het water door de deurbeweging
    Verwezen wordt naar 11.3.3.3 van ref.[2].

  14. F24 Kasweerstand van het water door de deurbeweging
    Verwezen wordt naar 11.3.3.4 van ref.[2].

  15. F30 Massa traagheidskrachten deur

  16. F31 Massa traagheidskrachten bewegingswerk

  17. F32 Wrijving van draaipunten (halsbeugel, taats)

  18. F33 Aanspannen buffers, opspannen hydraulische cilinder
    Indien er niets anders is voorgeschreven, moet voor het opspannen gerekend worden, bij puntdeuren in gesloten stand, met een verval over de deuren van 0,2 m bij de maatgevende waterstand. Voor geopende deuren wordt verwezen naar 11.4.4.5 van Ref.[2].

Nat kunstwerk310
ROK-0675Belastingen op bewegingswerkenDe volgende bedrijfstoestanden (Btw) moeten worden onderscheiden:
  • Btw1. Deuren gesloten
    In de eindstanden moeten de deuren met hydraulische cilinders of bij een electro-mechanische bewegingswerk met buffers worden opgespannen. Zo wordt voorkomen dat bij (bijna) gelijk water de deuren kunnen gaan klapperen door wind, windgolven of translatiegolven. (= F33).
    De bewegingswerken moeten passief een veel grotere belasting kunnen opnemen. Deze belastingen kunnen ontstaan door negatief verval (indien van toepassing) en /of translatiegolven en/of wind/windgolven. In een dergelijke situatie mogen door de beperkte stijfheid van het bewegingswerk de puntdeuren iets open gaan staan.
  • Btw2. Deuren openen.
  • Btw3. Einde openen
  • Btw4. Deuren geopend (in kas)
    De deuren moeten door het bewegingswerk opgespannen worden om te voorkomen dat de deuren gaan klapperen door translatiegolven die veroorzaakt worden door voorbij varende schepen.
    Het is wel acceptabel dat in een uitzonderlijke situatie (zeer grote schepen met hoge snelheid) de aandrukkracht (F33) wordt overschreden. De bewegingswerken moeten wel passief deze belasting (F1750) kunnen opnemen
  • Btw5. Begin sluiten
  • Btw6. Deuren sluiten
Nat kunstwerk320
ROK-0676Belastingen op bewegingswerkenVoor de belastingscombinaties geldt daarnaast het volgende:
  • Met de tabellen 11 (electro-mechanisch) en 12 en 13 (electro-hydraulisch) van NEN 6786 moeten de rekenwaarden van de maatgevende belastingsgevallen bepaald worden voor de vijf te controleren grenstoestanden.
  • Het effect van dynamische verschijnselen bij de rekenwaarden van krachten en momenten moet volgens deze tabellen worden meegenomen.
  • Indien het rendement van de installatie (η) bij een belastingscombinatie een rol speelt in de bepaling van de capaciteit van de installatie, dan moet deze in rekening worden gebracht.
  • De vijf te controleren grenstoestanden (Gtw) zijn (zie bijgevoegde tabel T0676):

Uiterste grenstoestand:

  • Gtw1 Overbelasten overbrenging (11 +12)
  • Gtw2 Vermoeiing overbrenging (11 + 12)

Bruikbaarheidsgrenstoestand:

  • Gtw3 Overschrijden grensmotorkoppel (11) & Overschrijden maximale druk (12)
  • Gtw4 Overschrijden toegekend motorkoppel (11) & Overschrijden gemiddelde druk (12)
  • Gtw5 Overschrijden remkoppel (11) & Overschrijden overstort (12)
Nat kunstwerk330
ROK-0496Troskrachten op bolders(5) Troskrachten op bolders moeten volgens RVW 2020, 4.3.6 gehanteerd worden. Deze belasting moet beschouwd worden als een veranderlijke belasting.Nat kunstwerk340

Specifieke belastingen op beweegbare bruggen[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0533Algemeen-NEN-EN 1991-1-5Voor de belasting door temperatuurveranderingen moet bij zowel geopende als gesloten brug NEN 6786 gehanteerd worden.Beweegbare brug1

Specifieke belastingen op geluidschermen[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0534Algemeen-NEN-EN 1991-1-1Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen), e.e.a. met inbegrip van de grondslagen volgens NEN-EN 1990 + NB, de in rekening te brengen belastingen volgens de NEN-EN 1991-serie + NB’s en de materiaalgebonden toetsingnormen + NB’s. Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.

Opmerking:
Voor vermoeiing door windbelasting op geluidsschermen (en verkeerskundige draagconstructies) moeten de aanvullingen op NEN-EN 1991-1-4 + NB aangehouden worden.
Geluidsscherm1

Specifieke belastingen op verkeerskundige draagconstructies[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0535Algemeen-NEN-EN 1991-1-1Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2-7.

voor het vervolg zie onderliggende eis.

In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden alternatief (vermeld in de betreffende documenten).

Verkeerskundige draagconstructie1
ROK-0728Algemeen-NEN-EN 1991-1-1Voor de windbelasting op informatiesystemen (o.a. borden, signaalgevers, DRIPS) aan verkeerskundige draagconstructies moet NEN-EN 1991-1-4, 7.4.3 worden gehanteerd. Windbelasting op overige onderdelen van verkeerskundige draagconstructies vormafhankelijk overeenkomstig NEN-EN 1991-1-4.Verkeerskundige draagconstructie2

6. Eurocode 2[bewerken]

Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-1 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-00772.3.1.2 (2)-NEN-EN 1992-1-9Verificatie:
De ductiliteit en rotatiecapaciteit mogen voldoende worden geacht indien een lineair elastische berekening volgens NEN-EN 1992-1-1, 5.4 of een lineair elastisch berekening met beperkte herverdeling volgens 5.5 is gebruikt.
Bij deze berekeningsmethoden is voldoende rotatiecapaciteit aanwezig door de gestelde eis met betrekking tot de betondrukzonehoogte.Kunstwerk10
ROK-00782.3.1.3 (3)-NEN-EN 1992-1-1Verificatie:
Zie ROK-0077 - 2.3.1.2(2).
Kunstwerk20
ROK-00792.3.2.2 (2)-NEN-EN 1992-1-1Verificatie:
Zie ROK-0077 - 2.3.1.2(2).
Kunstwerk30
ROK-00802.7 (1)-NEN-EN 1992-1-1

Verbindingen moeten ten minste uit twee ankers bestaan.

Voor de eisen voor het ontwerp en de berekening van bevestigingsmiddelen (ankers) wordt verwezen naar de NEN-EN 1992-4 en de Nationale Bijlage bij NEN-EN 1992-4.

Het beproeven van bevestigingsmiddelen moet geschieden volgens de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184).

Gelijmde wapeningsstaven in geboorde gaten die dienen als verankering of overlapping, vallen niet onder NEN-EN 1992-1-1, 2.7. Daarvoor geldt EAD 330087 (Systems for post-installed rebar connections with mortar), de aanvullingen op NEN-EN 1992-1-1, 8.4.1 en 8.7.2, en het aanbrengen en de beproeving volgens de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184).Kunstwerk40
ROK-00813.1-NEN-EN 1992-2Toeslagmaterialen anders dan grind en zand mogen slechts worden toegepast indien alle relevante gedragseigenschappen bekend zijn.

Opmerking: Denk aan krimp, kruip, E-modulus, waterabsorptie, breukenergie, vermoeiingsgedrag, etc.
Kunstwerk50
ROK-008253.1.1-NEN-EN 1992-1-1Beton gebruikt in constructies ontworpen in overeenstemming met NEN-EN 1992 moet voldoen aan NEN-EN 206+NEN 8005 en NEN-EN 13670 en de daar bijbehorende aanvullingen in de ROK.Zie ook paragraaf 6.8 en 6.9.Kunstwerk60
ROK-00823.1.2-NEN-EN 1992-1-1Indien een hogere betonsterkteklasse negatieve effecten kan hebben, moet
rekening worden gehouden met deze hogere sterkte. Dit geldt minimaal voor de berekening van de minimum wapening en beheersing van de scheurwijdte.

Als de in rekening te brengen hogere sterkte vooraf niet gespecificeerd is door middel van een maximale betonsterkteklasse, moet een betonsterkteklasse die twee klassen hoger ligt dan de gevraagde (ontwerp)sterkteklasse in rekening gebracht worden.

Indien (bij levering) de afwijking tussen de gevraagde en geleverde sterkteklasse groter is, moet dit schriftelijk door de betonleverancier aan de afnemer worden gemeld.

Bij de levering van beton kan bijvoorbeeld door de gespecificeerde milieuklasse of door de in rekening gebrachte statische spreiding een mengsel geleverd worden met een aanzienlijk hogere betondruksterkte dan vereist voor het constructieve ontwerp. Dit kan negatieve effecten op de constructie hebben. Dit is bijvoorbeeld relevant voor: de minimum wapeningsverhouding van elementen belast op buiging; de minimaal benodigde wapeningsverhouding bij de begrenzing van scheurwijdtes bij doorgaande scheurvorming; en grotere (trek)spanningen bij verhinderde vervormingen door een hogere E-modulus.

Naast het in rekening brengen van de effecten, blijft het belangrijk om de betonsterkteklasse te beheersen vanwege negatieve bijeffecten bij hogere sterkte zoals de vergrote kans op scheurvorming ten gevolge van meer warmte-ontwikkeling bij de verharding, vergrote kans op afspatten bij brand, etc.

Kunstwerk70
ROK-00833.1.4-NEN-EN 1992-1-1

Advies:
Voor de relatieve vochtigheid RH mag worden aangehouden:
RH = 100% in water
RH = 95% ondergronds (boven grondwater)
RH = 80% buitenlucht boven water
RH = 75% buitenlucht niet boven water
RH = 70% binnen (onverwarmd)

Voor de omtrek u in 3.1.4(6) geldt dat voor holle kokers die niet worden geventileerd, alleen de buitenomtrek in rekening moet worden gebracht. Opgemerkt wordt dat dit niet geldt voor een uitbouwbrug tijdens de bouwperiode. De open uiteinden zorgen dan voor ventilatie.

Kunstwerk80
ROK-00843.2.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1

Advies:
Voor de eigenschappen van betonstaal wordt verwezen naar NEN 6008, waarin prestatie-eisen zijn opgenomen voor de in Nederland gangbare betonstaalsoorten die voldoen aan NEN-EN 10080. Voor bruggen in Nederland zal meestal B500B worden toegepast.

Relevante eigenschappen voor de berekening zijn:
Bij een horizontale bovenste tak volgens 3.2.7 (2)b van EN 1992-1-1:
karakteristieke vloeigrens; fyk = 500 MPa

Bij een hellende bovenste tak volgens 3.2.7 (2)a zijn ook van belang:
karakteristieke breukrek; ε uk = 5,0 %
coëfficiënt k; k = 1,08

Ductiliteitsklasse A is voor bruggen niet toegestaan (zie NEN-EN 1992-2, 3.2.4) en ductiliteitsklasse C is in Europees verband vooral bedoeld voor gebieden met risico van aardbevingen (Italië, Griekenland).Kunstwerk90
ROK-00853.2.5-NEN-EN 1992-1-1Het lassen van betonstaal moet zijn uitgevoerd in overeenstemming met NPR 2053, conform eis ROK-0317.
Zie ook de aanvullingen op NEN-EN 13670, 4.3.2 en 6.4 en de aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 6.8.2 (4).
Door het voorschrijven van NPR 2053, BRL 503 en BRL 0512 wordt voorkomen dat de materiaalsterkte afneemt door het toevoegen van teveel laswarmte.Kunstwerk100
ROK-00863.3.1 (5)P-NEN-EN 1992-1-1Advies:
Verschillende delen van NEN-EN 10138 zijn nog niet definitief vastgesteld. Volgens de Nationale Bijlage mogen als alternatief voor 3.3, totdat alle delen van NEN-EN 10138 beschikbaar zijn, de voorspanstaalkwaliteiten worden toegepast zoals gedefinieerd in NEN 3868.
Relevante eigenschappen voor de berekening zijn opgenomen in tabel T0086.
waarin:
fp0,1k karakteristieke 0,1%-rekgrens
fpk karakteristieke treksterkte
ε uk karakteristieke breukrek
ρ 1000 relaxatieverlies na 1000h onder spanning bij een gemiddelde temperatuur van 20 °C, uitgedrukt als percentage van de aanvangsspanning, verkregen bij een aanvangsspanning van 0,7fpk
Kunstwerk110
ROK-00873.3.2 (4)P-NEN-EN 1992-1-1Advies:
Voorspandraden en -strengen volgens NEN 3868 vallen in relaxatieklasse 2.
Kunstwerk120
ROK-00883.4.1.2.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1Splijtwapening hoort bij de verankeringszone. Er wordt op gewezen dat voor de kracht in het spanelement de aanvangsvoorspankracht inclusief overspannen behoort te worden aangehouden.Kunstwerk130
ROK-00894.2 (2)-NEN-EN 1992-1-1Voor milieuklassen bij betonnen kunstwerken wordt verwezen naar de aanvulling op NEN-EN 206 + NEN 8005 in paragraaf 6.9.Kunstwerk140
ROK-00904.4.1.1 (2)P-NEN-EN 1992-1-1cnom ≥ 35 mm, ten behoeve van bescherming van de wapening tegen corrosie.

Op de tekeningen moet zowel de waarde van cnom(of ctoegepast) als de waarde van Δ cdev expliciet als zodanig worden vermeld.
Kunstwerk150
ROK-00914.4.1.2 (2)P-NEN-EN 1992-1-1Voor constructieonderdelen die risicovol zijn ten aanzien van de constructieve veiligheid en die (na oplevering) niet of slecht inspecteerbaar of onderhoudbaar zijn, moet de minimumdekking cmin met 5 mm worden vermeerderd. Dit geldt bijvoorbeeld voor:
  • het horizontale vlak van een tandconstructie (onder en boven)
  • de horizontale en verticale vlakken aan weerszijden van en onder een voegconstructie
  • de bovenzijde van het rijdek onder het asfalt
  • de buitenzijde van een tunnel
Voor onbekiste oppervlakken moet de minimumdekking cmin, in aanvulling op voorgaande toeslag, met 5 mm worden vermeerderd. Deze toeslag vervalt als in verband met nabewerken een toeslag van ten minste 5 mm is aangehouden.
Kunstwerk160
ROK-00924.4.1.2 (5)-NEN-EN 1992-1-1Het is niet toegestaan om met alternatieve ontwerp- of berekeningsregels af te wijken van de voorgeschreven minimumdekking c.min,durHiermee wordt onder meer bedoeld dat het gebruik van CUR Leidraad 1 (VC81), Duurzaamheid van constructief beton met betrekking tot chloride-geïniteerde corrosie – Leidraad voor het formuleren van prestatie-eisen, niet is toegestaan.Kunstwerk170
ROK-00934.4.1.2 (5)-NEN-EN 1992-1-1

Bij tabel 4.3N - Constructieve classificatie gelden de volgende aanvullingen:

3) Een element wordt beschouwd een plaatgeometrie te hebben indien de kleinste hoofdafmeting van het betreffende element groter (breder) is dan 1,0 meter.

De reductie bij toepassing van kwaliteitsbeheersing, zoals vermeld in de opmerking van NB:2016+A1:2020 (nl), mag alleen worden toegepast voor vooraf vervaardigde betonproducten als bedoeld in NEN-EN 13670, 9.2. Daarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1) de fabrikant moet zich houden aan de “inspection schemes” zoals beschreven in NEN-EN 13369, Annex D;
2) de betonmortel moet zijn geproduceerd onder certificaat op basis van BRL 1801 of een daaraan gelijkwaardig certificaat.

Toelichting bij 3): De achtergrond van deze invulling is, in afwijking van hetgeen in NEN-EN 1992-1-1 wordt geïmpliceerd met “plaats van de wapening niet beïnvloed door het bouwproces”, dat lokale aantasting bij een element met een hoofdafmeting groter dan 1,0 m (plaat) relatief weinig invloed zal hebben op het (rest)draagvermogen.

Kunstwerk180
ROK-00944.4.1.2 (7)-NEN-EN 1992-1-1Advies:
Wanneer is aangetoond dat het beoogde roestvast staal geschikt is voor toepassing in gewapend beton, zowel met betrekking tot de mechanische eigenschappen als de corrosiebestendigheid, mag de waarde van Δ cdur,st gelijk aan 10 mm zijn genomen.
Merkblatt 866 Nichtrostender Betonstahl (1. Auflage 2011; uitgave van Informationsstelle Edelstahl Rostfrei) geeft aanbevelingen voor het toepassen van roestvast staal in beton.Kunstwerk190
ROK-00954.4.1.2 (13)-NEN-EN 1992-1-1Aan de bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de bodem van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in een vaarweg met een CEMT-klasse niet hoger dan IV, moet de minimumdekking cmin worden vermeerderd met 50 mm. In de dekking moet een krimpnet worden aangebracht met een nominale dekking van 60 mm.
De bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de bodem van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in een vaarweg met een CEMT-klasse hoger dan IV, moet voorzien zijn van een beschermlaag zoals beschreven in rapport VAL 99-18.
Nat kunstwerk
Tunnel
200
ROK-00964.4.1.2 (13)-NEN-EN 1992-1-1Voor de dagzijde van sluizen (sluishoofd en sluiskolk) en aquaducten moet de minimumdekking cmin worden vermeerderd met +10 mm om ervoor te zorgen dat bij eventuele slijtage door schepen (groeven en botsen) voldoende dikte van de dekking als barriere overblijft om wapeningscorrosie te voorkomen.Nat kunstwerk
Tunnel
210
ROK-00984.4.1.3 (3)-NEN-EN 1992-1-1Indien is gegarandeerd dat een zeer nauwkeurig meetinstrument is gebruikt voor het monitoren van de betondekking (na een eventuele nabewerking) en dat constructieonderdelen c.q. elementen die niet voldoen, zijn verwijderd (bijvoorbeeld geprefabriceerde elementen), mag Δcdev met maximaal 5 mm worden gereduceerd.Kunstwerk230
ROK-00995.7-NEN-EN 1992-1-1Het gebruik van niet-lineaire eindige elementen berekeningen (NLFEA – Non Linear Finite Element Analysis) is voor nieuwbouw niet toegestaan.Kunstwerk240
ROK-01005.8.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1Een funderingspaal moet over de lengte dat hij vrijstaand is als kolom worden beschouwd.Kunstwerk250
ROK-01015.10.1-NEN-EN 1992-1-1

Het in rekening brengen van voorspanning zonder aanhechting (VZA) in de eindsituatie is niet toegestaan, uitgezonderd voor de dwarsvoorspanning ten behoeve van het koppelen van meerdere (koker)liggers naast elkaar voor een brugdek. Voor deze specifieke situatie geldt het volgende:
- het VZA systeem moet voldoende beschermd zijn tegen corrosie conform EAD-160027-00-0301, aangetoond via de ETA van het voorspansysteem op basis van de ontwerplevensduur van de brug.
- de kabels zijn vervangbaar
- de kabelconfiguratie is zodanig ontworpen dat voor iedere kabel vervanging van die kabel plaats kan vinden, zonder de vereiste draagkracht van de brug te onderschrijden.
- de ankers moeten door een blokkeervoorziening worden afgeschermd.

Opmerking:
Met voorspanning zonder aanhechting wordt voorspanning in het beton bedoeld en dus niet uitwendige voorspanning

Kunstwerk260
ROK-01025.10.5.2-NEN-EN 1992-1-1Advies:
Indien het voorspansysteem op moment van berekenen nog niet bekend is of als gegevens in een Europese Technische Goedkeuring ontbreken, mogen de waarden volgens tabel T0102 worden aangehouden voor voorspankabels opgebouwd uit strengen in omhullingsbuizen (VMA, multi-systeem):
Kunstwerk270
ROK-01035.10.5.3 (2)-NEN-EN 1992-1-1Advies:
Indien het voorspansysteem op moment van berekenen nog niet bekend is of als gegevens in een Europese Technische Goedkeuring ontbreken, mogen de volgende richtwaarden zijn aangehouden:
  1. strengen
    systemen met propverankering 16 mm
    systemen met wigverankering 7 mm
  2. draden
    opgestuikte koppen 1 mm
  3. staven
    staven met opgewalste schroefdraad 1 mm
    gewinde staven 4 mm
Bij staven is onderscheid gemaakt tussen staven met opgewalste schroefdraad en zogenoemde “gewinde” staven. De gegeven waarden gelden voor zowel klok- als plaatverankeringen.Kunstwerk280
ROK-01045.10.7-NEN-EN 1992-1-1In de berekening van de ligging van de voorspankabels moet rekening zijn gehouden met de verschuiving van het zwaartepunt van de kabel ten opzichte van het hart van het voorspankanaal. De kabel zal door het aanspannen gaan aanliggen aan de binnenzijde van de kromming. De grootte van de verschuiving is afhankelijk van de kabeldoorsnede en diameter van het voorspankanaal, e.e.a. volgens opgave leverancier. Voor de berekening mag tabel T0104 zijn aangehouden.
Op de werktekening moeten de kabels zijn gemaatvoerd op basis van hart voorspankanaal (en dus niet op basis van zwaartepunt kabel).
Kunstwerk290
ROK-01056.1 (2)P-NEN-EN 1992-1-1Drukwapening in plaatconstructies mag alleen worden meegerekend indien beugels, die het onder- en bovennet met elkaar verbinden, aanwezig zijn die het uitknikken van de drukstaven voorkomen.Kunstwerk300
ROK-08246.2.2 (1)-NEN-EN 1992-1-1De rekenwaarde van de dwarskrachtweerstand voor situaties waarbij de voorspanning gelegen is aan de gedrukte zijde van de constructie moet bepaald worden met σcp = 0.Dit artikel betreft bijvoorbeeld bruggen met statisch bepaalde liggers (trek aan de onderzijde) die met het storten van de druklaag worden samengevoegd tot een statisch onbepaald systeem (met trek aan de bovenzijde nabij de tussensteunpunten). Deze situatie waarbij de voorspanning zich bevindt aan de gedrukte zijde van de constructie, valt buiten het beoogde toepassingsgebied van dit artikel van NEN-EN 1992-1-1. Door in deze situatie uit te gaan van σcp = 0 zal een ondergrens gevonden worden voor het betonaandeel in de dwarskrachtcapaciteit van de te beschouwen doorsnede.Kunstwerk310
ROK-01066.8.4-NEN-EN 1992-1-1De constructeur moet op tekening aangeven of hechtlassen mogen worden toegepast.Door deze eis wordt voorkomen dat hechtlassen worden toegepast zonder dat hiermee rekening is gehouden in de vermoeiingsberekening.Kunstwerk320
ROK-01086.8.7-NEN-EN 1992-1-1Bij belasting door wegverkeer, moet de vermoeiingstoets voor beton onder druk of afschuiving worden uitgevoerd volgens de regel van Miner (NEN-EN 1992-2, 6.8.7 (101)).De vereenvoudigde methode volgens NEN-EN 1992-2 6.8.7 met λ-waarden is niet toegestaan voor wegverkeer, omdat in Annex NN alleen λ-waarden zijn opgenomen voor spoorverkeer.Kunstwerk340
ROK-01097.3-NEN-EN 1992-1-1Voor waterkerende delen van de betonconstructie gelden voor scheurbeheersing de onderliggende eisen.Tunnel350
ROK-07297.3-NEN-EN 1992-1-1Voor waterkerende delen van de betonconstructie mogen voor scheurbeheersing tijdens de verhardingsfase de volgende ontwerpmethoden worden gebruikt:
  1. Voorkomen van scheurvorming door maatregelen tijdens de uitvoering (bijvoorbeeld door koelen en/of een aangepast betonmengsel);
  2. Beperking van de scheurwijdte door middel van (extra) wapening.

Het injecteren van doorgaande watervoerende scheuren, zonder maatregelen om scheurvorming te voorkomen (methode 1) en/of zonder extra wapening aan te brengen (methode 2), mag niet als ontwerpmethode worden gehanteerd. Het injecteren van doorgaande scheuren mag alleen worden gebruikt als corrigerende maatregel bij onverhoopte scheurvorming.
Vooral als nieuw beton gestort wordt tegen reeds verhard beton, is het risico aanwezig dat doorgaande scheurvorming optreedt als gevolg van hydratatiespanningen in het later gestorte constructiedeel. Hierdoor kan de vereiste waterdichtheid in het gedrang komen. Ook de duurzaamheid van de wapening kan dan problematisch worden.

Door het toepassen van kunstmatige koeling van het verhardende beton kan doorgaande scheurvorming worden voorkomen. Door het aanbrengen van extra wapening kan de scheurwijdte zodanig klein gehouden worden dat vrijwel geen lekkage optreedt. Indien gekozen wordt voor het toepassen van extra scheurwijdte beperkende wapening, wordt opgemerkt dat het gebruik van NEN-EN 1992-3 over het algemeen een veel te laag wapeningspercentage geeft; zie bijvoorbeeld “Early age thermal crack control in concrete; CIRIA C660”, waarin staat aangegeven op welke wijze NEN-EN 1992-3 aangepast moet worden.

Tunnel360
ROK-07307.3-NEN-EN 1992-1-1

Hierna is ingegaan op de uitgangspunten die moeten worden gehanteerd voor de berekening van hydratatiespanningen bij gebruik van methode 1. Voor eisen met betrekking tot de uitvoering bij koelen wordt verwezen naar de ROK bepaling bij NEN-EN 13670, 8.5 (16) - ROK-0164.

Onderwaterbetonvloer (ongescheurd gedrag verondersteld):

Elasticiteitsmodulus: E’b = 28500 MPa (C20/25)
Dwarscontractiecoëfficiënt: ν = 0,2
Thermische uitzettingscoëfficiënt: α = 1,2 x 10-5 1/K
Soortelijke massa: ρ = 2300 kg/m3
Warmtegeleidingscoëfficiënt: λ = 2,6 W/(m.K)
Warmteconvectiecoëfficiënt: α con = 5,6 W/(m2 K), windsnelheid (v) is 0 m/s
Soortelijke warmte: c = 1,0 kJ/(kg K)
Krimp: Wordt buiten beschouwing gelaten, omdat deze in werkelijkheid gering zijn, aangezien de vloer onder water verhardt.
Kruip en relaxatie: Wordt buiten beschouwing gelaten.


Voor vervolg zie onderliggende eisen.
Tunnel370
ROK-07347.3-NEN-EN 1992-1-1

Voor de constructievloer op onderwaterbeton en overige situaties (zoals bijvoorbeeld later gestorte wanden op een vloer)

Adiabaat: volgens opgave betonleverancier
Soortelijke massa: ρ = 2400 kg/m3
Dwarscontractiecoëfficiënt: ν = 0,2
Thermische uitzettingscoëfficiënt: α = 1,2 x 10-5 1/K
Warmtegeleidingscoëfficiënt:
λ = 4,0 W/(m K) voor t = 0 dagen
λ = 2,6 W/(m K) voor t = 28 dagen
Warmteconvectiecoëfficiënt:







constructievloer op onderwaterbeton:
α con = 17,6 W/(m2 K), bovenkant, windsnelheid (v) is 3,0 m/s
α con = 5,6 W/(m2 K), onder- en zijkant, windsnelheid (v) is 0 m/s
wand op vloer:
α con = 17,6 W/(m2 K), zijkant, bovenkant, windsnelheid (v) is 3,0 m/s
Soortelijke warmte: c = 1,1 kJ/(kg K)
Krimp (m.u.v. autogene krimp) : niet meenemen omdat:
1. Plastische krimp kan door een goede nabehandeling voorkomen worden.
2. Chemische krimp nauwelijks uitwendige vormverandering tot gevolg heeft.
3. Spanningen ten gevolge van uitdrogingskrimp langzaam in de tijd optreden en daardoor zullen wegrelaxeren.

Voor constructies waarbij de hoeveelheid in het werk gestort beton 5000 m3 of meer bedraagt, moet de grootte van de autogene krimp bekend c.q. bepaald zijn. In het kader van de bepaling van de kans op scheurvorming moeten de bepaalde waarden voor de autogene krimp in rekening worden gebracht.

Voor 2011 (ROK 1.0) werd vaak aangenomen dat autogene krimp geen significante rol speelt bij water-cement factoren groter dan 0,4. Uit ervaring en onderzoek is
echter gebleken dat bij het gebruik van CEM III ook bij water-cement factoren van 0,5 de grootte van de autogene krimp significant kan zijn. De in NEN-EN 1992-1-1,
3.1.4 (6) gegeven formules voor de bepaling van de grootte van de autogene krimp zijn volgens recent onderzoek geschikt bij gebruik van CEM I, maar onderschatten
de grootte van de autogene krimp bij CEM III echter significant. Door de niet te verwaarlozen autogene krimp wordt, bij gebruik van CEM III, de kans op
scheurvorming bij verhinderde temperatuurvervormingen als gevolg van het hydratatieproces significant vergroot. Gezien het voorgaande is het noodzakelijk het
verschijnsel autogene krimp in de koelberekeningen mee te nemen. Daartoe moet de grootte van de autogene krimp door middel van beproeving op het betreffende
betonmengsel worden bepaald.
Kunstwerk380
ROK-07317.3-NEN-EN 1992-1-1Uitvullaag tussen constructievloer en owb-vloer
De mechanische eigenschappen worden niet meegenomen, dit in tegenstelling tot de thermische eigenschappen.
Kunstwerk390
ROK-07327.3-NEN-EN 1992-1-1Materiaaleigenschappen
Als er geen specifieke gegevens voorhanden zijn, moeten tabel T0732-1 en tabel T0732-2 worden aangehouden.

Thermische randvoorwaarden
Storttemperatuur constructievloer
Winter 10 °C
Herfst/lente 17 °C
Zomer 26 °C

Omgevingstemperatuur
Winter gemiddeld 5 °C, amplitude 4 °C
Herfst/lente gemiddeld 12 °C, amplitude 6 °C
Zomer gemiddeld 21 °C, amplitude 5 °C

Grond- en grondwatertemperatuur en owb-vloer starttemperatuur
Winter 7 °C
Herfst/lente 12 °C
Zomer 16 °C
Er moet tevens een berekening worden gemaakt met een constante grondwatertemperatuur van 10 °C.

In de temperatuur- en spanningsberekeningen moet rekening worden gehouden met de temperatuurval na ontkisten. Tevens moet rekening worden gehouden met een plotselinge buitentemperatuur van -10 °C na:
  • 100 dagen bij storten in de zomer
  • 50 dagen bij storten in de herfst
  • 3 dagen bij storten in de winter
  • 200 dagen bij storten in de lente
De snelheid van daling naar -10 °C bedraagt 0,5 °C/uur. Wanneer (nog) niet bekend is wanneer de vloer wordt gestort, moet worden uitgegaan van de zomer.

Translatieverhindering
Ook wanneer tussen de onderwaterbeton en constructievloer een uitvullaag aanwezig is, moet de translatie volledig door de palen verhinderd worden geacht.
In de praktijk wordt geen positief effect waargenomen voor de kans op scheurvorming als gevolg van een uitvullaag boven het onderwaterbeton. Een goed ontwerp gaat uit van het niet bezwijken van de paal. Afhankelijk van de uitvoering zou een schol uit de constructievloer gedrukt kunnen worden waarbij wrijving over de paalkop en vloeien van de stekwapening zal optreden (paal steekt korte afstand in constructievloer). Een ander mechanisme zou het afschuiven van de paal kunnen zijn (paal steekt diep in constructievloer). De krachten die benodigd zijn voor beide mechanismen moeten hoger zijn dan de belasting op de paal ten gevolge van temperatuurspanningen.Kunstwerk400
ROK-07337.3-NEN-EN 1992-1-1Wanneer geen uitvullaag aanwezig is (constructievloer direct op owb-vloer), werken constructievloer en owb-vloer samen als een monoliete constructie.

Verticale veerstijfheid
De verticale veerstijfheid van op trek belaste damwanden en palen moet worden bepaald volgens CUR-Aanbeveling 77, bijlage B. Hierop moet tevens een variatie met √2 worden toegepast.

Toelaatbare trekspanningen bij kunstmatige koeling van verhardend beton
Bij de toetsing moet worden uitgegaan van een sterktecriterium van 0,5 maal de gemiddelde treksterkte (0,5 fctm). Voor lokale trekspanningen over 10% van de doorsnede mag een verhoogd criterium tot 0,7 maal de gemiddelde treksterkte van het beton worden gehanteerd, onder voorwaarde dat over de doorsnede een ‘gemiddeld’ sterktecriterium van 0,5 maal de gemiddelde treksterkte geldt.
Kunstwerk410
ROK-01117.3.1 (5) NEN-EN 1992-1-1Advies:
Indien de betondekking op een voorspankanaal ≥ 200 mm is, mag bij “elementen met een combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” de scheurwijdte worden getoetst aan de eisen voor “elementen met betonstaal en/of voorspanstaal zonder aanhechting”.

Opmerking:
Eventueel voorspanstaal in dwarsrichting moet ook worden beschouwd.
Kunstwerk420
ROK-01127.4.1-NEN-EN 1992-1-1Voor betonnen bruggen geldt het volgende ten aanzien van de blijvende zeeg.

Een blijvende zeeg wordt gedefinieerd als de opbuiging van de onderzijde van het rijdek ten opzichte van een rechte lijn die loopt van bovenzijde hart oplegging tot bovenzijde hart oplegging, nadat alle blijvende belastingen zijn aangebracht en alle tijdsafhankelijke effecten geheel zijn opgetreden.

Ten aanzien van de blijvende zeeg gelden de volgende bepalingen:
  • Een eventuele (significante) vervorming van bekisting en bijbehorende ondersteuningen moet meegenomen worden in de vervormingsberekeningen;
  • De bouwfasering moet in beschouwing worden genomen indien relevant;
  • Bij constructies met een recht c.q. vrijwel recht verlopende onderzijde moet een blijvende zeeg aangehouden worden van 1/1000 van de overspanning. Bij constructies die worden uitgevoerd volgens het mootgewijze schuifsysteem mag van deze richtlijn worden afgeweken. De esthetische consequenties hiervan moeten dan wel bij de afweging tussen alternatieven worden meegenomen;
  • Bij constructies waarbij de doorbuiging door eigen gewicht plus voorspanning groot is (> 100 mm) en waarbij dus ook de variatie in grootte van de doorbuiging groot kan zijn, moet een extra zeeg op het verticale alignement van de rijbaan worden aangebracht. Deze extra zeeg wordt opgebouwd uit twee waarden:
    • 10 % van de direct optredende vervorming door eigen gewicht plus voorspanning, berekend met het definitieve statische systeem.
    • 60 % van de kruipvervorming die rekentechnisch gezien nog optreedt na de bouwfase. Deze kruipvervorming moet betrokken worden op het eigen gewicht plus voorspanning.

Voor het vervolg zie onderliggende eis

10 % vanwege de variatie op de grootte van de voorspanning en de E-modulus en 60 % vanwege de variatie op kruip.

Brug430
ROK-07247.4.1-NEN-EN 1992-1-1Verondersteld mag worden dat constructies met geprefabriceerde liggers voldoen aan de bepalingen voor de blijvende zeeg indien een opbuiging resteert van ten minste 1/2000 van de elementlengte bij een belasting van 1,1 maal eigen gewicht plus voorspanning in de eindtoestand (t = ∞ ).

Bij eigengewicht is asfalt(beton), schampkanten etc. inbegrepen.

Argumenten om een blijvende zeeg toe te passen, zijn:

  • Esthetica: een rechte onderkant oogt alsof deze doorhangt (met een niet rechte onderbelijning heeft het toepassen van een optische zeeg geen nut).
  • Vervormingen door de verkeersbelastingen: deze vervormingen kunnen aanzienlijk zijn en daarom het profiel van vrije ruimte negatief beïnvloeden.
  • Verschil tussen theorie en praktijk: de werkelijke optredende vervormingen kunnen afwijken van de theoretisch berekende vervormingen.
Kunstwerk440
ROK-01138-NEN-EN 1992-1-1In aanvulling op de regels in hoofdstuk 8, gelden de eisen in de volgende artikelen van de vervallen norm NEN 6723:2009:
- 10.1.5 wapening in kolommen
- 10.1.6 wapening bij geconcentreerde lasten
- 10.1.7 minimale wapening in consoles
- 10.1.8 minimale kenmiddellijn
- 10.1.9 wapening in betonscharnieren
- 10.1.10 wapening i.v.m. krommingsdrukken door gebogen voorspanelementen
- 10.1.11 niet-vervangbare voorspanelementen
- 10.2 lassen en branden nabij voorspanelementen
- 10.3 klemmofverbindingen
- 10.5 uitvoering
- 10.6 voegen
Bij tegenstrijdigheid tussen de eisen in bovenstaande artikelen en artikelen in NEN-EN 1992-1-1 of NEN-EN 1992-2, is de strengste eis van toepassing.
Brug450
ROK-01148.2-NEN-EN 1992-1-1Voor tunnels geen kleinere staafafstand toepassen dan:
  • 100 mm bij Ø 25 mm
  • 110 mm bij Ø 32 mm
  • 120 mm bij Ø 40 mm

Bij overlappingen volgens NEN-EN 1992-1-1, 8.7.2 geldt voor alle staven of gebundelde staven een minimale afstand tussen de staven van 60 mm.
Het bovenstaande is gebaseerd op een maximale korreldiameter van 32 mm voor het toeslagmateriaal.Tunnel460
ROK-01158.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1In doorsneden ter plaatse van de maximale veld- en steunpuntsmomenten en ter plaatse van toevallige inklemmingsmomenten mag de staafafstand ten hoogste tweemaal de plaatdikte bedragen met een maximum van 250 mm. In de overige doorsneden en bij verdeelwapening mag de staafafstand ten hoogste 4 maal de plaatdikte bedragen met een maximum van 500 mm.

In platen dikker dan 150 mm moet een boven- en ondernet worden aangebracht met een maximale staafafstand van 250 mm. Dit geldt ook voor druklagen.
Kunstwerk470
ROK-01168.4.1 (7)-NEN-EN 1992-1-1

Voor de verankering van in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven geldt EAD 330087 (Systems for post-installed rebar connections with mortar).

Verankering van in geboorde gaten gelijmd betonstaal waarbij kruip niet toelaatbaar en/of gewenst is, moeten worden verlijmd met cementgebonden mortel.

In artikel 1.2.1 van EAD 330087 staat “Qualification of post-installed rebar connections in structures loade by fatigue, dynamic or seismic action is beyond the scope of this EAD”. Dit betekent dat de vermoeiingssterkte niet via een ETA kan worden aangetoond. Indien sprake is van vermoeiingsbelastingen, moet de vermoeiingssterkte op een andere manier worden aangetoond.

In artikel 2.2.3 van EAD 330087 worden aanvullende eisen gesteld voor in te lijmen wapeningsstaven in gescheurd beton.

In ETA’s van systemen met in te lijmen wapeningsstaven in geboorde gaten zijn veelal tabellen opgenomen waarin de benodigde verankeringslengte of overlapppingslengte ten behoeve van het bepalen van de boorgatdiepte kan worden afgelezen. Er wordt op gewezen dat moet worden nagegaan of de uitgangspunten van de tabellen op de beschouwde situatie van toepassing zijn (bijvoorbeeld de factoren a1 t/m a6 in de tabellen 8.2 en 8.3 in NEN-EN 1992-1-1).

Voor het aanbrengen en beproeven van in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven wordt verwezen naar de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184).

Kunstwerk480
ROK-01178.4.2 (2)-NEN-EN 1992-1-1Indien bij ingestorte wapeningsstaven niet wordt voldaan aan de eis ten aanzien van de minimale relatieve riboppervlakte volgens EN 1992-1-1, bijlage C (fR,min), moet de rekenwaarde van de uiterst opneembare aanhechtspanning fbd zijn gehalveerd (bijvoorbeeld voor draadeinden). Dit geldt niet voor (achteraf) ingelijmde wapeningsstaven, omdat de invloed van de profilering in dat geval in rekening is gebracht door toepassing van de berekenings- en beproevingsmethode volgens EAD 330087, zie ook de ROK aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 8.4.1 (7) - ROK-0116.

Opmerking:
De halvering van de aanhechtspanning is afgeleid uit de verankeringslengte voor glad staal volgens de vervallen norm NEN 6720.
Kunstwerk490
ROK-01188.7.2 (5)-NEN-EN 1992-1-1Voor overlappingen met in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven geldt EAD 330087 (Systems for post-installed rebar connections with mortar).Zie ook de toelichting bij de aanvulling bij NEN-EN1992-1-1 8.4.1 (7) - ROK-0116Kunstwerk500
ROK-01198.10.1.3 (3)-NEN-EN 1992-1-1Verificatie:
Bij de minimale vrije afstand tussen voorspankanalen volgens dit artikel, kan worden aangenomen dat de ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om een trilnaald Ø 63 mm in te brengen en een goede verdichting van het beton mogelijk te maken, op voorwaarde dat de kabels niet zijn gekromd in dwarsrichting.

Indien de voorspankabels in dwarsrichting zijn gekromd, is een grotere vrije afstand noodzakelijk als de kromtestraal kleiner is dan volgens tabel T0119-1 (en moet berekende splijt- en/of ponswapening worden toegepast).

Bij toepassen van een stortkoker Ø 100 mm mag worden aangenomen dat de ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om het beton te storten zonder de voorspankanalen te beschadigen, als een minimale h.o.h. afstand volgens onderstaande tabel T0119-2 wordt gehanteerd (tabel is gebaseerd op 15 mm speling).

Ø is de uitwendige diameter voorspankanaal.
Kunstwerk510
ROK-01209.3.1.1 (2)-NEN-EN 1992-1-1Voor de minimale wapening in dwarsrichting in platen (waaronder massieve platen) die als brugdek worden toegepast, moet deze wapening in dwarsrichting als hoofdwapening worden beschouwd en niet als verdeelwapening.Brug520
ROK-01219.4.3-NEN-EN 1992-1-1Bij toepassing van haarspelden als ponswapening moeten de overlappingen van de rechte einden voldoen aan de eisen met betrekking tot verankeringslengte. In plaats van haarspelden mogen ook open beugels met voldoende verankeringslengte worden toegepast volgens figuur 9.5 van NEN-EN 1992-1-1, op voorwaarde dat ze het boven- en ondernet omsluiten.Kunstwerk530
ROK-012210.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1

Bij voegen tussen geprefabriceerde betonelementen moet de dwarskracht via ophangwapening naar de geprefabriceerde betonelementen worden overgedragen (zie figuur 6-1). Als geen dwarsvoorspanning wordt toegepast, moet ten minste een sponningbreedte van 30 mm worden aangehouden, exclusief de eventueel benodigde oplegsponning voor de onderbekisting van het tussenstort zoals aangegeven in figuur F0122. Het aansluitvlak tussen het geprefabriceerde element en de tussenstort moet ten minste voldoen aan de klasse ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.5 (2). De plaatdikte van het tussenstort moet ten minste 150 mm zijn. De oplegsponning moet voldoen aan NEN-EN 15050, annex F3.

Opmerking: Indien de cementhuid ter plaatse van de aansluitvlakken is verwijderd, mag het aansluitvlak als ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.5 (2) worden beschouwd.

Brug540
ROK-012310.9.4.6 (1)-NEN-EN 1992-1-1Voor tandconstructies wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.4 - ROK-0621, onder “tandconstructies”.Kunstwerk550
ROK-012512.1 (2)-NEN-EN 1992-1-1Ongewapende en lichtgewapende constructies mogen niet zijn toegepast, met uitzondering van werkvloeren en onderwaterbetonvloeren.De opvatting van Rijkswaterstaat is dat (onderdelen van) kunstwerken die vallen onder de scope van de ROK (paragraaf 1.4 “Definitie kunstwerkcategoriëen”) dynamisch worden belast en dat hoofdstuk 12 van NEN-EN 1992-1-1 daarom niet van toepassing is voor (onderdelen van) deze kunstwerken.Kunstwerk570
ROK-0126Bijlage B-NEN-EN 1992-1-1Advies:
Zie de aanvulling bij NEN-EN 1992-1-1, 3.1.4 - ROK-0083.
Kunstwerk580

Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0127Algemeen- NEN-EN 1992-1-2Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2 + NB.

Voor tunnels geldt dat de delen van de tunnel die belast worden met een brand volgens de koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme moeten voldoen aan de aanvullende eisen die in deze paragraaf van de ROK gesteld worden. Voor die delen die belast worden met een standaardbrandkromme mogen de eisen en tabellen uit de Eurocode voor standaard brand gevolgd worden.

zie onderliggende eisen.
Dit deel van de Eurocode is opgesteld op basis van kennis en data opgedaan op basis van standaard branden. De omstandigheden van de brand in een tunnel kunnen significant afwijken, waardoor een constructie of materiaal zich bij brand ook significant anders kan gedragen dan bij een standaard brand. Daarom worden in de ROK aanvullende eisen gesteld aan de belasting bij brand in geval van een koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme brand.Tunnel10
ROK-0704Figuur 1, NEN-EN 1992-1-2Figuur 1, NEN-EN 1992-1-2:
M.b.t. het fenomeen afspatten van beton zijn er geen voorspellende rekenmethodieken voorhanden. De brandwerendheid van een betonconstructie en het bestand zijn van die betonconstructie tegen afspatten moet zijn aangetoond conform RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies.

Tabel 0.1 is niet van toepassing.
Kunstwerk20
ROK-07051.1.2, NEN-EN 1992-1-21.1.2 Onderwerp en toepassingsgebied van deel 1-2 van Eurocode 2 (5)
Deze norm is ook van toepassing voor de tunnelelementen van geboorde tunnels.
Tunnel30
ROK-07062.1.1-NEN-EN 1992-1-22.1.1 Algemeen (2)
Hierbij moet ook gewaarborgd worden dat de waterdichtheid van de constructie niet verloren gaat. Hiertoe moet onder andere de bescherming tegen brand van waterdichtingsprofielen en dilatatievoegenbanden worden beschouwd. De maximaal toelaatbare temperatuur op het voegenband en andere rubberen waterdichtingsprofielen bedraagt 80°C.
Tunnel40
ROK-07072.1.2-NEN-EN 1992-1-22.1.2 Blootstelling aan de nominale brand
Dit artikel mag niet worden toegepast.
Tunnel50
ROK-07082.4.2 (1)-NEN-EN 1992-1-22.4.2 Berekening van elementen (1)
De maatgevende belastingeffecten moeten worden beschouwd, niet enkel de belastingeffecten op t = 0.
Tunnel60
ROK-07092.4.2 (2) & (3)-NEN-EN 1992-1-22.4.2 Berekening van elementen (2) & (3)
Deze artikelen mogen niet worden toegepast.
Tunnel70
ROK-07622.4.2 (4)-NEN-EN 1992-1-22.4.2 Berekening van elementen (4)
De effecten van axiale uitzetting mogen niet worden verwaarloosd indien deze tot verlies van stabiliteit van het element kunnen leiden.
Tunnel80
ROK-07632.4.2 (5)-NEN-EN 1992-1-22.4.2 Berekening van elementen (5)
Indien ten gevolge van de effecten van de brand, de randvoorwaarden van het statisch systeem van een element wijzigen, moet hiermee rekening worden gehouden voor zover het een essentieel onderdeel van de constructie betreft.
Tunnel90
ROK-07652.4.3-NEN-EN 1992-1-22.4.3 Berekening van een deel van de constructie (5)
De ROK aanvulling bij NEN-EN 1992-1-2, 2.4.2 (5) - ROK-0763 is van toepassing.
Tunnel110
ROK-07663.2-NEN-EN 1992-1-23.2 Sterkte- en vervormingseigenschappen bij verhoogde temperaturen
Met de sterkte- en vervormingseigenschappen van materialen bij verhoogde temperaturen moet worden omgegaan zoals in de ROK aanvullingen van NEN-EN 1992-1-2, 4 (ROK-0767) is opgenomen.
Tunnel120
ROK-07674-NEN-EN 1992-1-2

4 Procedures voor ontwerp en berekening
De volgende procedure vervangt de vereenvoudigde berekeningsmethode.

De volgende temperatuureisen aan het beton en het wapeningsstaal in tunnels gelegen onder open water en voor overige tunnels (‘anders dan onder open water’) zijn van toepassing (zie ook onderliggende eisen). Tevens zijn temperatuureisen opgenomen voor stalen damwanden, verankeringen en waterdichtingsprofielen bij tunnels, die een blijvende constructieve functie vervullen.

  • Wanneer een materiaal als gevolg van een brand geen hogere dan de in tabel T0767 gespecificeerde maximale temperatuur bereikt, mag ervan uitgegaan worden dat dit materiaal zijn constructieve sterkte heeft behouden en/of gemakkelijk repareerbaar is na brand.
  • Wanneer er een hogere temperatuur bereikt wordt bij brand mag er geen constructieve sterkte meer ontleend worden aan dat onderdeel of moet er vanuit worden gegaan dat het materiaal of onderdeel niet makkelijk repareerbaar is en in zijn geheel vervangen moet worden.
  • Bij beton moet naast de eis voor de maximale temperatuur ook altijd voldaan worden aan de eisen ter voorkomen van afspatten conform de aanvulling bij NEN-EN 1992-1-2, 4.5 (ROK-0128).

Alle gegeven maximale waarden voor de temperaturen gelden zowel tijdens de duur van de brand als ook na het tijdstip van beëindiging van de brand.

Bij de toepassing van gewapend en ongewapend beton moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Het voldoen aan de geldende temperatuureisen moet aangetoond worden conform RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies.

De navolgende eisen zijn erop gericht dat de constructie na een grote brand relatief snel weer opengesteld kan worden voor verkeer en dat de inspanning benodigd voor reparatie na de brand tot een minimum beperkt blijft. Als gevolg van het na-ijleffect zal de temperatuur in de constructie nog oplopen na beëindiging van de brand.

Tunnel130
ROK-07684-NEN-EN 1992-1-2Voor het gesloten deel van tunnels gelegen onder open water en niet zijnde een geboorde tunnel gelden de volgende temperatuureisen:
  1. Bescherming wapening aan de brandzijde:
    De wapening benodigd voor de opname van snedekrachten in de constructie (dak, wanden en vloer) mag geen hogere temperatuur bereiken dan 250 °C. Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van 150 °C en voor veredeld (q & t) voorspanstaal geldt een eis van 75 °C. De naamgeving is volgens NEN-EN 1992-1-2.
  2. Bescherming beton aan de brandzijde:
    • 2a. Beton drukzone; voor de onderzijde van het gehele dak en de bovenste meter van de wanden geldt dat het beton geen hogere temperatuur mag bereiken dan 380 °C. Voor de overige delen van de wanden, die permanent in de beton drukzone liggen, moet in de berekeningen de constructiehoogte worden verminderd met het gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.
    • 2b. Beton buigtrekzone; het beton van wanden in de buigtrekzone mag geen hogere temperatuur bereiken dan 380 °C.

Bij het gesloten deel van tunnels onder open water wordt, vanwege het risico op lekkage en de beperkte reparatiemogelijkheden (met name vanwege scheurvorming in de hoeken aan de buitenzijde als gevolg van vergrote inklemmingsmomenten tijdens de brand), de maximum temperatuur voor het beton begrensd tot 380 °C, onafhankelijk van de dekking op de wapening.

Bij verkeerstunnels is doorgaans de verhouding van de overspanning tot de hoogte van de verkeerskoker zodanig dat aan de binnenzijde van de zijwanden geen constructieve trekwapening noodzakelijk is. In dat geval is de eis onder 2b niet relevant voor de zijwanden. Bij relatief kleine overspanningen, zoals bijvoorbeeld bij spoortunnels, kan dit anders zijn, waardoor voor dit type tunnels hitte werende bekleding over de gehele hoogte van de zijwanden noodzakelijk is.

Het in rekening brengen van gedesintegreerd beton (> 380 °C) op de sterkte van de constructie moet, voordat reparatie van het gedesintegreerde beton heeft plaatsgevonden, op de UGT worden betrokken, waarbij niet ingeleverd mag worden op de bij de constructieklasse behorende betrouwbaarheidsindex.

Gezien de gangbare dikteafmetingen wordt ervan uit gegaan dat de temperatuur van de wapening aan de buitenzijde geen probleem vormt. Veelal zal bij het aanwezig zijn van een dikke laag ballastbeton op de constructievloer, de brandbelasting op de constructievloer zeer gering zijn. Bij constructies zonder ballastlaag moet ook aandacht geschonken worden aan de effecten van een brandbelasting op de constructievloer. Bij de aanwezigheid van asfalt direct op de constructievloer mag de isolerende werking van de asfalt in rekening gebracht worden en moet daadwerkelijk worden aangetoond of dit al of niet voldoende isolerend vermogen geeft bij de brandbelasting.

Tunnel140
ROK-07694-NEN-EN 1992-1-2Voor naar boven open constructies, constructies niet gelegen onder open water en boortunnels met constructieve wapening gelden de volgende temperatuureisen:
  1. Bescherming wapening aan de brandzijde:
    De wapening benodigd voor de opname van snedekrachten in de constructie (dak, wanden en vloer) mag geen hogere temperatuur bereiken dan 250 °C. Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van 150 °C en voor veredeld (q & t) voorspanstaal geldt een eis van 75 °C. De naamgeving is volgens NEN-EN 1992-1-2.
  2. Bescherming beton aan de brandzijde:
    • 2a. Beton drukzone; in de berekeningen moet de constructiehoogte worden verminderd met het gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.
    • 2b. Beton buigtrekzone; het beton aan de binnenzijde mag op een afstand ter grootte van de diameter van het wapeningstaal, gemeten vanaf de buitenzijde van de wapening, geen hogere temperatuur bereiken dan 380 °C.

Indien door directe brandbelasting op de vloer de scheurvorming aan de buitenzijde van de vloer kritisch kan worden, dan is repareerbaarheid op dit diepe niveau ook voor tunnels anders dan onder open water zeer beperkt. Voor dit geval moeten de temperatuureisen vermeld onder “Eisen voor tunnels gelegen onder open water” worden gehanteerd.

Ad. 2b. betondrukzone
De “afstand ter grootte van de diameter van het wapeningstaal” onder 2b is de hechtingseis voor de dekking in ‘gezond’ beton volgens NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2. Bij de toepassing van staafbundels moet een equivalente staafdiameter worden toegepast volgens NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2, tabel 4.2.

De gegeven eisen aan de maximaal toelaatbare temperaturen maken het mogelijk met behulp van een vergrote betondekking voldoende brandwerendheid te realiseren. Het beton mag daarbij niet gevoelig zijn voor afspatten tijdens de brand. Na het optreden van een grote brand zal het beton dat heter is geworden dan 380 °C moeten worden verwijderd en vervangen door een nieuwe laag afspatongevoelig beton van voldoende dichtheid. Uit berekeningen blijkt dat scheurvorming als gevolg van brand, bij dwarsdoorsneden waarin een laag ballastbeton aanwezig is, het meest kritisch is (gerelateerd aan duurzaamheid) aan de buitenzijde van het dak (ter plaatse van de inklemmingsmomenten). Bij de aanwezigheid van een asfaltwegdek zal ook nadat het bitumen verbrand is, afhankelijk van de dikte van de laag asfalt, hitte isolerend vermogen aanwezig blijven.

Tunnel150
ROK-07714-NEN-EN 1992-1-2Voor boortunnels met een permanente beton drukzone en zonder constructieve wapening gelden de volgende temperatuureisen:
  1. Bescherming beton aan de brandzijde:
    Beton drukzone; in de berekeningen moet de constructiehoogte worden verminderd met het gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.
Tunnel170
ROK-07724-NEN-EN 1992-1-2Temperatuureisen voor stalen damwanden
Bij de toepassing van blijvende stalen damwanden moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Voor stalen damwanden wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de temperatuur in de damwand lager dan 250 °C blijft. Indien aangetoond wordt dat de blijvende extra vervormingen als gevolg van temperatuurverhogingen geen nadelige invloed hebben op het esthetisch aanzicht (onder andere vlakheid), de bruikbaarheid en de veiligheid van de constructie en de omgeving na de brand, dan is een maximale temperatuur van 400 °C toelaatbaar.

Een eventueel koelend effect van grondwater achter de damwand mag niet in rekening gebracht worden, tenzij dit open water betreft.

Uit TNO rapport “Oriënterend onderzoek naar het koelend effect van grondwater op stalen damwanden” blijkt dat bij de aanwezigheid van zand en/of klei niet van een koelende werking van grondwater achter de damwand mag worden uitgegaan. De gevormde waterdamp kan niet vrij naar het oppervlak ontsnappen en vormt daardoor een isolerende laag. Bij de toepassing van voorzetpanelen, welke de hittewerende functie vervullen, moet bij eventueel aanwezige voegen aandacht geschonken worden aan de lekkage van hitte naar de blijvende stalen damwand toe.

Volgens NEN-EN 1993-1-2 tabel 3.1 treedt een significant sterkteverlies op boven 400 °C. Tevens is bij 400 °C de elasticiteitsmodulus 30% en de proportionaliteitsgrens 58% lager.

Tunnel180
ROK-07734-NEN-EN 1992-1-2Temperatuureisen voor constructiedelen met voorspanstaal
Bij de toepassing van constructiedelen met voorspanstaal moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Voor voorspanstaal wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de aanwezige voorspanning (ankers en ankerkoppen) voldoet aan de volgende eisen:
  • Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van maximaal 150 °C.
  • Voor gehard en ontlaten (q & t) voorspanstaal geldt een eis van maximaal 75 °C.
De gestelde temperatuureisen voor het voorspanstaal gelden ook voor verankeringen van voorspansystemen.

De naamgeving van het voorspanstaal is volgens NEN-EN 1992-1-2. Bij de formulering van de maximale temperatuureisen van het voorspanstaal is niet alleen rekening gehouden met het sterkteverlies maar ook met de afname van de E-modulus als functie van de temperatuur. Tevens is in de eisen het grote belang van een verankering voor de stabiliteit van de damwand verdisconteerd.

Tunnel190
ROK-07744-NEN-EN 1992-1-2Temperatuureisen rubber afdichtingsprofielen
Bij de toepassing van rubber afdichtingsprofielen moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie water- en gronddicht blijft en als geheel repareerbaar is. Voor rubber afdichtingsprofielen wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de temperatuur in het rubber afdichtingsprofiel lager dan 80 °C blijft.

De hierboven vermelde eisen aan de maximaal optredende temperaturen als gevolg van de calamiteit brand hebben als achtergrond dat de constructie na de gedefinieerde brand, zie onder NEN-EN 1991-1-2, 3.2, repareerbaar moet zijn. De eisen zijn daarom zodanig geformuleerd dat nog een ruime marge aanwezig blijft op het bezwijken van de constructie.

Tunnel200
ROK-07754-NEN-EN 1992-1-2Invloed van entiteiten op de structurele integriteit van de tunnel
Een entiteit welke al of niet een integraal onderdeel van de tunnel uitmaakt (bijvoorbeeld een dienstengebouw) mag, in relatie tot de kans van optreden, de structurele integriteit van de tunnel niet zodanig negatief beïnvloeden dat de tunnel niet repareerbare schade ondervindt bij het bezwijken van deze entiteit.
Tunnel210
ROK-07764.2.3-NEN-EN 1992-1-2

4.2.3 Gereduceerde dwarsdoorsnede
In het kader van robuustheid en weerbaarheid van de constructie mag niet worden gerekend met gereduceerde doorsnedecapaciteit na een brand, tenzij dit een ontwerpmechanisme is binnen de eisen zoals benoemd onder de ROK aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2, 4 'Procedures voor ontwerp en berekening', ROK-0767.

Tunnel220
ROK-07774.3-NEN-EN 1992-1-24.3 Geavanceerde berekeningsmethoden
Het gedrag van de constructie tijdens en na de brand moet conform art 4.3. inzichtelijk gemaakt worden. Hiermee wordt inzicht verschaft in de constructieve sterkte tijdens de brand en de schade na de brand.
Tunnel230
ROK-07784.4-NEN-EN 1992-1-24.4 Afschuiving, wringing en verankering (1)
Dit artikel mag niet worden toegepast.
Tunnel240
ROK-01284.5-NEN-EN 1992-1-24.5 Spatten
Er moeten aantoonbaar werkende maatregelen worden genomen tegen afspatten van beton. De maatregelen kunnen bestaan uit het voldoende beschermen van het beton zodat afspatten niet kan plaatsvinden of door het toepassen van een betonmengsel dat ongevoelig is voor afspatten (eventueel met polypropyleen vezels). Door het uitvoeren van brandproeven moet de gevoeligheid tegen afspatten onder gebruiksomstandigheden worden aangetoond. Daarnaast moet het bouwproces voldoende beheerst plaatsvinden om te borgen dat de mengselsamenstelling in de tijd niet significant veranderd. De maatregelen tegen afspatten van beton moet worden uitgevoerd en aangetoond volgens de RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies.

Afspatten van beton als gevolg van een brand is complexe materie en met de huidige beperkte kennis van dit mechanisme niet toegankelijk voor voldoende nauwkeurige vaststelling c.q. beheersing ervan zonder praktijktesten. Daarom is geëist dat aantoonbaar werkende maatregelen tegen afspatten van beton genomen moeten zijn. Deze eis is generiek van toepassing voor die gevallen waarbij het beton een constructieve of een beschermende functie heeft tegen te hoge temperaturen ter plaatse van het achterliggende wapeningsstaal (betondekking), achterliggende constructiedelen, verankeringen, damwandstaal (betonnen voorzetwand), etc.

Tunnel250
ROK-07794.6-NEN-EN 1992-1-2

4.6 Voegen (4)
Dit artikel mag niet worden toegepast.
Voor temperatuureisen aan voegen zie de ROK aanvulling bij NEN-EN 1992-1-2, 4 (ROK-0774) 'temperatuureisen rubber afdichtingsprofielen'.

Tunnel260
ROK-07804.7-NEN-EN 1992-1-24.7 Beschermende lagen (2)
Het correct functioneren van beschermende lagen (hittewerende bekleding) moet aangetoond zijn met een beproeving conform Efectis-R0695:2020 Fire testing procedure for concrete tunnel linings.
Tunnel270
ROK-07815-NEN-EN 1992-1-2Hoofdstuk 5 mag niet worden toegepast.De in hoofdstuk 5 beschreven methode gaat uit van een standaardbrand.Tunnel280
ROK-07826-NEN-EN 1992-1-2Hoofdstuk 6 mag niet worden toegepast.De in hoofdstuk 6 beschreven methode gaat uit van een standaardbrand.Tunnel290
ROK-0783Bijlagen-NEN-EN 1992-1-2Bijlagen A, B, C, D en E mogen niet worden toegepast.

De in deze bijlagen beschreven methode gaat uit van een standaardbrand.

Tunnel300

Deel 2: Betonnen bruggen[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1992-2 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-01293.1.2 (102)P-NEN-EN 1992-2Advies:
Niet-constructief onderwaterbeton of onderwaterbeton met een tijdelijke constructieve functie (gewapend of ongewapend) hoeft niet te voldoen aan de voorgeschreven minimale betonsterkteklasse Cmin. Aanbevolen wordt om in de berekening uit te gaan van een betonsterkteklasse C20/25 voor zowel gewapend als ongewapend onderwaterbeton.
Door gebrek aan verdichting is een hogere betonsterkteklasse lastig te realiseren.Brug1
ROK-01304.2 (104)-NEN-EN 1992-2Water in holle ruimten (bijvoorbeeld in kokerliggers) moet afgevoerd kunnen worden.Brug2
ROK-01314.2 (106)-NEN-EN 1992-2De volgende vlakken moeten (ook) worden beschouwd als rechtstreeks blootgesteld aan dooizouten:
  • horizontale en verticale vlakken aan weerszijden van en onder een voeg;
  • horizontale vlakken van een tandconstructie (onder en boven);
  • oplegvlakken onderbouw

Opmerking:
Dit artikel betreft niet de buigslappe voeg zelf. Deze moet ontworpen worden volgens RTD 1023.
Brug3
ROK-01324.3 (103)-NEN-EN 1992-2Uitwendige voorspanning moet inspecteerbaar en vervangbaar zijn.

Opmerking:
Met uitwendige voorspanning wordt buiten de betondoorsnede gelegen voorspanning bedoeld (zie NEN-EN 1992-1-1, 1.5.2.3).
Brug4
ROK-01337.3.1 (113)-NEN-EN 1992-2

In afwijking van de Nationale Bijlage geldt de volgende definitie:

σcd is de optredende normaalspanning (druk is positief) ter plaatse van de uiterste vezel aan de bovenkant resp. de onderkant van de constructie onder invloed van de voorgeschreven belastingscombinatie, in MPa.

Opmerking:
Deze eis is een verzwaring ten opzichte van de gestelde eis in de Nationale Bijlage. Bedoelde voegen worden niet gekruist door betonstaal, maar wel door (dwars)voorspanning.

Brug5

Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0606Aanvullende eisen voor enkele dektypenDe volgende onderliggende aanvullende eisen worden gesteld aan enkele dektypen.Brug30
ROK-0607(4.1) Plaat met ronde sparingen(4.1) Plaat met ronde sparingen
Betonnen dekplaten met ronde sparingen moeten beschouwd worden als massieve platen met orthotrope eigenschappen volgens paragraaf 9.3 van NEN-EN 1992-1-1.
Bij betonnen dekplaten met ronde sparingen geldt:
  1. de minimale dekking boven de buis is gelijk aan de kleinste waarde van 200 mm of 1/5 van de buisdiameter;
  2. de minimale dekking onder de buis is gelijk aan 150 mm;
  3. de ruimte tussen de sparingen moeten beschouwd worden als balken conform paragraaf 9.2 van NEN-EN 1992-1-1 waarvoor geldt:
    1. de minimale ruimte tussen de sparingen is gelijk aan 200mm (maar tevens afhankelijk van het aantal voorspankanalen dat tussen de sparingen voorkomt);
    2. in tegenstelling tot artikel 9.2.1.1 is minimale langswapening niet nodig;
    3. in tegenstelling tot artikel 9.2.2(5) bedraagt de minimum dwarskrachtwapening ωmin = fctd / (10 MPa) %, waarbij ωmin betrokken moet worden op de minimale breedte tussen de buizen;
Opmerking:
De voorgestelde minimale dekking boven de ronde sparing is om boogwerking te bewerkstelligen en het bezwijkmechanisme pons te voorkomen (zonder ponswapening). Desondanks moet een ponscontrole worden uitgevoerd.
Brug40
ROK-0608(4.2) Plaat met rechthoekige sparingen(4.2) Plaat met rechthoekige sparingen
Betonnen dekplaten met rechthoekige sparingen moeten beschouwd worden als meercellige kokerliggers.
Bij betonnen dekplaten met rechthoekige sparingen geldt:
  1. de ruimte tussen de sparingen moeten beschouwd worden alsof het lijven van een meercellige kokerligger betreft, waarvoor geldt:
    1. de minimale ruimte tussen de sparingen is gelijk aan 200 mm (maar tevens afhankelijk van het aantal voorspankanalen dat tussen de sparingen voorkomt);
    2. in tegenstelling tot artikel 9.2.2(5) bedraagt de minimum dwarskrachtwapening ωmin = fctd / (10 MPa) %, waarbij ωmin betrokken moet worden op de breedte tussen de rechthoekige sparingen.
    3. er moet rekening gehouden worden met het gewicht van de sparingen. Indien geen nadere informatie beschikbaar is, kan men voor de volumieke massa van een verloren bekisting 800 kg/m3 (max. dikte plaatmateriaal 16 mm), en voor polystyreenblokken 30 kg/m3 aanhouden.
Brug50
ROK-0609(4.3) Enkel- en meercellige kokerliggers(4.3) Enkel- en meercellige kokerliggers
De dwarswapening volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.4(4) is niet alleen bedoeld voor de opname van buigende en wringende momenten, maar ook voor de opname van afschuiving in langsrichting tussen een flensdeel en het lijf. Bij de dimensionering van deze wapening moet dan ook met beide aspecten rekening worden gehouden. Voor afschuiving wordt verwezen naar NEN-EN 1992-2, 6.2.4 en 6.2.5.
Brug60
ROK-0610(4.4) betonnen dekplaten bestaande uit geprefabriceerde liggers

(4.4) Betonnen dekplaten bestaande uit geprefabriceerde liggers
Betonnen dekplaten bestaande uit geprefabriceerde liggers mogen beschouwd worden als massieve platen met orthotrope eigenschappen.

Waarbij rekening moet worden gehouden met:

  1. Bij dwarsvoorspanning die niet haaks op de langsvoegen ligt, moet rekening worden gehouden met schuifspanningen in de langsvoegen door de dwarsvoorspanning.
  2. Bij de bepaling van het buigende moment in dwarsrichting moet rekening worden gehouden met eventuele lokale afdracht.
  3. In rijdekken met kokerliggers moet de doorsnede van de bovenflens in langs- en dwarsrichting worden gecontroleerd op een wielprent van een tandemstelsel volgens LM1 en LM2 van NEN-EN 1991-2 (lokale afdracht).

Ad 2. Lokale afdracht speelt bijvoorbeeld een rol bij rijdekken bestaande uit geprefabriceerde liggers. Veelal worden de buigende momenten bij dergelijke dekken met een orthotrope plaatberekening of met de methode Guyon-Massonet bepaald. Het verkregen ‘globale’ buigende moment in dwarsrichting moet worden vermeerderd met het buigende moment door lokale afdracht van geconcentreerde lasten naar de liggers. Een reductie van het lokale effect is veelal mogelijk, omdat de plaatsing van de wiellasten voor het maximale lokale effect vaak niet overeenkomt met de plaatsing voor het maximale globale effect.

Ad 3. Vastgesteld is dat in het verleden kokerliggers zijn geproduceerd zonder ondernet in de bovenflens, terwijl dit ondernet veelal (met name bij grote h.o.h. afstanden van de dwarsvoorspanning) noodzakelijk is voor de afdracht van geconcentreerde lasten naar de lijven van de kokers.

Brug70
ROK-0621TandconstructiesDe volgende onderliggende eisen worden gesteld aan tandconstructies van betonnen bruggen.Brug80
ROK-0622TandconstructiesBij een tandconstructie moet de dwarskracht in het gebied direct achter de tand volledig door ophangwapening kunnen worden opgenomen. De ophangwapening moet zijn geconcentreerd binnen een afstand ½ hi cot θi (i = 1,2), waarin hi de hoogte van de tand is en θi de hoek tussen het aangenomen maatgevende breukvlak en de as van het constructieonderdeel (zie figuur F0622). Voor de grenswaarden van de hoek geldt NEN-EN 1992 1-1, 6.2.3 (1 ≤ cot θi ≤ 2,5).
Ophangwapening mag bestaan uit betonstaal en/of voorspanstaven die aan weerszijden van het breukvlak volledig zijn verankerd. De hoek α tussen deze staven en de as van het constructieonderdeel mag niet kleiner zijn dan 45o. De rekenwaarde van de opneembare dwarskracht wordt bepaald door de som van de verticale componenten van de krachten in de staven.
Brug90
ROK-0623TandconstructiesVoor tandconstructies gelden de volgende aanvullende bepalingen:
  1. Naast de reguliere belastingsmodellen, moet rekening gehouden worden met een extra belastingsgeval als bedoeld in NEN-EN 1991-2, 4.3.4. Gerekend moet worden met een bijzonder voertuig 1500/150 volgens NEN-EN 1991-2, bijlage A, tabel A.1. Voor het toetsen van lokale belastingseffecten mag worden aangenomen dat de aslijnen verdeeld zijn over twee rechthoekige oppervlakken van 1,20 m x 0,15 m volgens NEN-EN 1991-2, bijlage A, figuur A.1a. De dynamische vermenigvuldigingsfactor en de positionering van het overige verkeer moeten in rekening worden gebracht volgens resp. NEN-EN 1991-2, bijlage A, A.3(5) en A.3(7). De dynamische vermenigvuldigingsfactor geldt alleen voor het bijzondere voertuig.
  2. Naast de controle op buiging en dwarskracht in de tand volgens resp. NEN EN 1992-1-1, 6.1 en 6.2, moet de ophangwapening worden getoetst op zowel sterkte als scheurwijdte.


Opmerkingen:

  • Voor de aan te houden milieuklasse, zie aanvulling op NEN-EN 1992-2, 4.2 (106);
  • Voor toeslag op de betondekking, zie aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2(5);
  • Voor te hydrofoberen oppervlakken, zie aanvulling op NEN-EN 13670, 8.8 (7).
Brug100
ROK-0625In de grond gevormde palenVoor in de grond gevormde palen geldt in aanvulling op NEN-EN 12699, 7.7.2 de volgende eis:
  • De hart-op-hart afstand van de beugels of de spoed van de spiraalbeugel mag niet groter zijn dan de diameter van de langswapeningskorf en indien de beugels gebruikt worden als dwarskrachtwapening, mag deze afstand niet groter zijn dan de helft van de diameter.
Brug170
ROK-0626Stalen palen die (deels) zijn gevuld met betonEen veel toegepaste funderingswijze zijn stalen palen (buis, koker en andere vormen) die (over een deel van de paal) worden gevuld met beton. Daarbij gelden de volgende eisen:
  • Indien de krachten moeten worden overgedragen van het betonnen deel in de paal op de stalen paal, moet een verbinding tussen het beton en het staal worden gerealiseerd die te allen tijde in staat is om de krachtsoverdracht te waarborgen.
  • Het is niet toegestaan om de krachtsoverdracht volledig te realiseren via wrijving tussen het beton en het staal.
Voor de overige eisen zie onderliggende eisen.
  • Ten gevolge van krimp zal de betonnen vulling loskrimpen van de stalen paal.

  • Het bovenstaande geldt niet indien er in het ontwerp van is uitgegaan dat ofwel de stalen paal (via aangelaste staven aan de bovenzijde van de paal) ofwel de betonnen vulling (die dan wordt doorgezet tot de onderzijde van de paal) zelfstandig de krachtsoverdracht van de paalkop naar de onderzijde van de paal realiseerd.

Brug180
ROK-0644Stalen palen die (deels) zijn gevuld met beton
  • Voor de kwaliteit van het beton in de palen mag bij de berekening geen hogere waarde worden aangehouden dan C20/25 bij storten in het water en C28/35 bij storten in den droge. De wapening in het beton moet minimaal reiken tot het niveau van twee maal de verankeringslengte onder de plaats waar de wapening rekentechnisch niet meer nodig is (= plaats waar het beton de combinatie van normaalkracht en buigend moment zonder wapening kan opnemen).
Brug190
ROK-0645Stalen palen die (deels) zijn gevuld met beton
  • Het trillen van het beton is nodig vanaf het niveau waar de wapening begint.
Brug200
ROK-0627Stalen palen met / zonder bodemplaatVoor stalen palen met / zonder bodemplaat gelden de volgende aanvullende eisen:
  • Palen met bodemplaat moeten over de volledige hoogte met beton worden gevuld. Een eventueel toegepaste hei(grind)prop mag achterblijven. Slechts palen die alleen horizontaal worden belast, mogen met zand worden gevuld tot het niveau waar het beton begint.
  • Palen zonder bodemplaat moeten met beton worden gevuld vanaf het niveau dat door de geotechnisch adviseur wordt aangegeven.
Brug210
ROK-0628OnderbouwAlle bovenvlakken van de onderbouw moeten afwaterend worden uitgevoerd met een helling van minimaal 1:50.Brug220

Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0585(1) Tunnelontwerp in de OTAO-fase (opdrijven, transport, afzinken en onderstromen)

(1) Tunnelontwerp in de OTAO-fase (opdrijven, transport, afzinken en onderstromen)
Voor de OTAO-fase is geen veiligheidsfactor noodzakelijk en kan dus worden uitgegaan van gebruikswaarden. Hierna is achtereenvolgens ingegaan op de volgende aspecten voor het tunnelontwerp in de OTAO-fase:

  • vrijboord en kielspeling;
  • belastingen door golven en stromend water;
  • stabiliteitsberekening afgezonken tunnelelementen;
  • gewichtsbepaling;
  • langsvoorspanning zinkelementen;
  • plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen;
  • bijbehorende verplichtingen afgezonken tunnelelementen.
zie de onderliggende eisen
Afzinktunnel
Tunnel
10
ROK-0586(1.1) Vrijboord en kielspeling(1.1) Vrijboord en kielspeling
Aanbevolen wordt de onderstaande waarden aan te houden:
Bij afzinkberekeningen van tunnelelementen tijdens transport een vrijboord bij water zonder stroming min. 0,10 m, bij water met stroming min. 0,15-0,25 m en bij zeetransport min. 0,40-0,45 m. Tijdens transport rekening houden met een minimale kielspeling van 0,50 m. Bij de afzinkberekening rekenen met een minimale metacenterhoogte van 1,00 m. De stabiliteit kan ook worden berekend door het oprichtend koppel te bepalen.

Vooral in geval van zijdelingse stroming langs het element kan het nuttig zijn om het oprichtend koppel te weten. Dit geeft een maat voor de grootte van extra belastingen die het element zou kunnen hebben alvorens instabiel te worden.

Zowel de metacenterhoogte als het oprichtend koppel kan in de vorm van een grafiek worden gepresenteerd. Vooral uit de grafiek van het oprichtend koppel kan worden afgelezen tot welke hoekverdraaiing het element stabiel is. Daar waar het oprichtend koppel gaat afnemen, neemt ook de stabiliteit van het element af.
Afzinktunnel20
ROK-0587(1.2) Belastingen door golven en stromend water(1.2) Belastingen door golven en stromend water
Krachten als gevolg van stromend water op een tunnelelement in de OTAO-fase moeten door middel van proeven op schaalmodellen worden bepaald. Hierbij kan gedacht worden aan een passerend schip, bij het spuien van water, golfbelasting bij zeetransport, etc. Wanneer bij een eerder uitgevoerd project de belastingen ten gevolge van golven en stromend water is bepaald door middel van proeven op schaalmodellen mag bij het uit te voeren project hiervan gebruik worden gemaakt. Het eerder uitgevoerde project moet echter wel vergelijkbaar zijn met het uit te voeren project.
Afzinktunnel30
ROK-0588(1.3) Stabiliteitsberekeningen afgezonken tunnelelementen(1.3) Stabiliteitsberekeningen afgezonken tunnelelementen
Bij afzinkberekeningen wordt een minimale equivalente druk van gemiddeld 2 kN/m2 aanbevolen. Voor de eindfase geldt een minimale korreldruk van gemiddeld 5 kN/m2. Dit is exclusief gewicht tunnelinstallaties, asfalt en ballast op het dak. Voor de berekening van de neuzen en pennen in de afzinkfase in verband met dynamische effecten een stootcoëfficiënt van 1,5 aanhouden.

Bovenstaande relatief lage oplegdrukken zijn verantwoord omdat het gewicht van een afgezonken tunnelelement relatief goed bekend is (uittrimmen in opdrijffase).

Speciale aandacht moet worden besteed aan het al of niet aanwezig kunnen zijn van een zoutgradiënt. Voor achtergronden betreffende zeetransport van tunnelelementen zie verder o.a.: Bokkem, J. van, J.C.W.M. de Wit, L. Franken & J. Wens, Zeetransport Piet Heintunnel leidt tot behoud voorspanning in de gebruiksfase (I), Cement 1998/3, p. 22-29.

Afzinktunnel40
ROK-0589(1.4) Gewichtsbepaling(1.4) Gewichtsbepaling
Bij afzinkberekeningen moeten de volumegewichten in de ontwerpfase met voldoende nauwkeurigheid worden bepaald. Op het volume gewicht van beton kan een variatie van +/- 0,7 kN/m3 worden toegepast. Een controle met de werkelijke gerealiseerde volume gewichten moet worden uitgevoerd.
Als richtlijn voor het ontwerp kan voor het volume gewicht van gewapend beton worden uitgegaan van 24,5 kN/m3 met als ondergrens 23,8 kN/m3 (min. wapening) en als bovengrens 25,2 kN/m3 (max. wapening). Voor het volume gewicht van water minimaal 10,0 kN/m3 (zoet) en indien van toepassing maximaal 10,25 kN/m3 (zout) aanhouden.Afzinktunnel50
ROK-0590(1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen.(1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen
Voor de minimale drukspanning in de voegen wordt 0,2 MPa aanbevolen. Voor transport over zee wordt minimaal 0,8 MPa aanbevolen. Voor de toegestane trekspanning in het voorspanstaal tijdens overleefcondities geldt: 0,8 fp0,1k.

De langsvoorspanning in principe injecteren na opdrijven, maar voor transport van de tunnelelementen. Het injecteren van de langsvoorspanning voordat de tunnelelementen zijn opgedreven is alleen toegestaan onder één van de volgende randvoorwaarden:
  • voorzieningen aanbrengen opdat de voorspanning over de noodzakelijke lengte t.p.v. de voegen niet gehecht is; of
  • direct voor het injecteren van de voorspankanalen de bodemdruk tijdelijk, door gedeeltelijk inundatie van het bouwdok, terugbrengen tot een korreldruk van gemiddeld 1 kN/m2.

Uit ervaring is bekend dat in het bouwdok de verdeling van de oplegdrukken onder de tunnelelementen zodanig ongelijkmatig kan zijn dat bij het opdrijven, als deze oplegdrukken vrij komen, het tunnelelement zodanig kan vervormen dat t.p.v. de voegen relatief grote verplaatsingsverschillen ontstaan. Zo zijn in het verleden toegepaste koppelstaven in plaats van voorspanning gevloeid, met een grillig gekromd tunnelelement als gevolg. Als oorzaken van de ongelijkmatig oplegdrukken kan gedacht worden aan de bouwfasering (o.a. stortvolgorde), temperatuureffecten (o.a. als gevolg van hydratatieprocessen en zoninstraling), ongelijkmatige stijfheid bedding ondergrond etc.). De optredende verplaatsingsverschillen kunnen t.p.v. van de voegen alleen opgenomen worden als de voorspanning op het moment van optreden van deze verplaatsingsverschillen niet gehecht is t.p.v. de voeg of als de opdruk op het moment van injecteren relatief klein is. De oorzaken van het ontstaan van de ongelijkmatige oplegdrukken is complex, waardoor dit slecht voor berekening toegankelijk is. Het gecontroleerd terugbrengen naar een tijdelijke oplegdruk van 1 kN/m2 is alleen verantwoord als geen gevaar van het optreden van een zoutgradiënt aanwezig is (dus bij gesloten bouwdok)

Afzinktunnel60
ROK-0591(1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen.(1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen
Na het aflaten en verwijderen van de vijzels en het afdichten van de onderspoelpunten, de voorspanelementen ter plaatse van de dilatatievoegen doorslijpen en daarna pas ballastbeton aanbrengen.

Het doel van het doorslijpen van de voorspanning is de flexibiliteit te vergroten, opdat optredende verschilzettingen beter gevolgd kunnen worden. Hierdoor wordt de grootte van momenten in langsrichting tevens beperkt. Te grote langsmomenten kunnen de waterdichtheid in gevaar brengen als gevolg van doorgaande buigscheuren.

Afzinktunnel70
ROK-0592(1.6) Plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen(1.6) Plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen
Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke rubbervoegafdichting, wordt aanbevolen het totale element te plaatsen binnen de volgende toleranties ten opzichte van het secundaire eind van het aansluitende element of het landhoofd:
  • Verticaal +/- 20 mm
  • Horizontaal in dwarsrichting +/- 35 mm

Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke rubbervoegafdichting bestaande uit een pneumatisch profiel, wordt aanbevolen het element te plaatsen binnen de volgende toleranties ten opzichte van het secundaire eind van het aansluitende element of het landhoofd:
  • Verticaal +/- 5 mm
  • Horizontaal in dwarsrichting +/- 10 mm.

Het is noodzakelijk een studie te verrichten naar bouwtoleranties en plaatsingstoleranties.

Afzinktunnel80
ROK-0593(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen
In het geval dat de tunnelelementen na inunderen van het bouwdok aan de grond gehouden worden, wordt aanbevolen een minimale bodemdruk van gemiddeld 2 kN/m2 aan te houden.

Bij het invaren van één tunnelelement tussen de toeritten mag tijdens het leegpompen van beide toeritten het waterstandverschil in beide kuipen in langsrichting niet te groot zijn. Met een berekening moet worden aangetoond welk waterstandsverschil nog toelaatbaar is.

Bij te grote waterstandverschillen tussen de twee toeritten kan het tunnelelement ongecontroleerd verschuiven in langsrichting.

Afzinktunnel90
ROK-0595(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen
De horizontale stabiliteit van de afgezonken tunnel bij het aanvullen aan de zijkanten moet zijn verzekerd.

Het hoogteverschil van de aanvulling ter weerszijden van de tunnel moet worden beperkt tot circa 1 m.

Afzinktunnel100
ROK-0596(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen
Nagegaan moet worden of significante zettingen van de fundatieplaten in verband met de tijdelijke oplegging zijn te verwachten. Is dit het geval dan moeten adequate maatregelen worden getroffen.

De ruimten onder de elementen moeten zodanig met zand worden onderstroomd via de onderstroompunten dat een aaneengesloten vaste zandplaat wordt gevormd. Het onderstromen moet worden voortgezet totdat langs beide zijden een steunrug van ten minste één meter boven de onderzijde van de elementen is gevormd.

Onderstroomzand moet voldoen aan de volgende eisen:
  • 170 μm ≤ D50 ≤ 230 μm
  • het zand mag niet meer dan 2% fijne delen (< 65 μm) bevatten.

Een goede procesbeheersing van het onderstroomproces is essentieel, omdat de controleerbaarheid van de gerealiseerde dichtheid van de onderstroomlaag achteraf niet goed mogelijk is. Dit houdt in het monitoren van debieten en drukken.

Een belangrijk aandachtspunt kan het tegengaan van slibinsluitingen zijn

Afzinktunnel110
ROK-0597(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen
Na aanvulling van de zinksleuf, aanbrengen van de bovenbelasting op de tunnelelementen en aanbrengen 1e laag ballastbeton, moeten de zettingen ter plaatse van de zink- en sluitvoegen worden gemonitord. Uit dit monitoren moet een verwachte eindzetting voor de bouwfase worden bepaald. Wanneer 90% van de verwachte eindwaarde van de initiële zettingen is bereikt en wanneer de verschilzettingen tussen de zinkelementen te verwaarlozen zijn, mag met de afbouw worden gestart. Onder afbouw wordt verstaan o.a. het maken van de zinkvoeg, sluitvoeg, dwarskrachtvoorzieningen, 2e laag ballastbeton, tegels en asfalt.

Rekening moet worden gehouden met verder nazakken in de loop der tijd.

Het doel van het laten optreden van een groot deel van de zakkingen, voordat met de afbouw wordt gestart, is om spanningen in de aansluitingen van de tunnelelementen te minimaliseren. Bij aanwezigheid van in het werk gestorte dwarskrachtvoorzieningen deze eerst op sterkte laten komen alvorens met de afbouw wordt begonnen.

Sinds enige jaren is bekend dat afgezonken tunnels gedurende de levensduur verder kunnen nazakken. Deze zettingen worden hier niet bedoeld. De precieze oorzaak hiervan is nog niet bekend. Mogelijk is dat een in de tijd toenemende dichtere pakking van de onderstroomlaag als gevolg van verkeerstrillingen. De aanwezigheid van een (lokale) bovenbelasting zal dit effect versterken.
Afzinktunnel120
ROK-0594(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen
De zinkvoeg tussen de tijdelijke en definitieve afdichting testen op waterdichtheid. De ruimte tussen het tijdelijk en definitieve afdichtingsprofiel vullen met water tot een drukhoogte van de hoogst voorkomende waterstand + 1,50 meter is bereikt. Gedurende 24 uur de druk constant houden mogelijk onder toevoeging van water. De zinkvoeg wordt geacht waterdicht te zijn wanneer de toegevoegde hoeveelheid water gedurende de 24 uur kleiner is dan 25 liter.

Indien de afdichting is gelegen boven de laagst voorkomende waterstand, de ruimte tussen het tijdelijke en definitieve afdichtingsprofiel tot bovenkant vullen met antivries (bijvoorbeeld glycoshell).

Kopschotten mogen vóór het aanbrengen van de Omega-profielen verwijderd worden mits dit gebeurd nadat de wiggen in de sluitvoeg geactiveerd zijn. Bij de sluitvoeg is het verwijderen van de kopschotten voordat de definitieve afdichting wordt aangebracht niet toegestaan.

Het tijdstip van verwijderen van de kopschotten is een afweging tussen bouwfaseveiligheid en het eenvoudiger en kwalitatief beter kunnen aanbrengen van de Omega-profielen. Bij deze afweging moet de veiligheid altijd prevaleren.

Uit jarenlange ervaringen is gebleken dan de Gina-profielen behoorlijk robuust zijn. De kans op een grootschalige lekkage is daarom zeer klein, mits de Gina-profielen voldoende onder druk blijven staan. Dit is voldoende verzekerd na het aanbrengen van de wiggen in de sluitvoeg. Bij de sluitvoeg is de betrouwbaarheid van de uitwendige waterafdichting minder dan die van een Gina-profiel, vandaar dat daar de kopschotten moeten worden gehandhaafd totdat de definitieve waterkering is aangebracht.

Afzinktunnel130
ROK-0598(2) Pneumatisch afgezonken caissons(2) Eisen voor de toepassing van de caissonmethode
  • De draagkracht van de bovenste grondlagen moet voldoende zijn om het gewicht van het in aanbouw zijnde caisson te kunnen dragen en ontoelaatbare vervormingen van het caisson te voorkomen.
  • De aangrenzende bebouwing moet bestand zijn tegen de extra bovenbelasting van het caisson op het maaiveld en de vervormingen in de grond als gevolg van het afzinken.
  • Maximale diepte 35 meter onder het freatisch vlak, in verband met regelgeving in de caissonwet, welke het werken onder verhoogde luchtdruk beperkt tot 3,5 atmosfeer.

Zie voor vervolg onderliggende eisen.
Afzinktunnel140
ROK-0599(2.1) Belastingen bij pneumatisch afzinken(2.1) Belastingen bij pneumatisch afzinken
De belastingen, zoals deze tijdens het afzinken op het caisson werken, zijn aangegeven in figuur F0599.
De voorwaarde, waaraan minimaal moet worden voldaan om het caisson te laten zakken is: G + B > W + O
De belastingen die op het caisson werken, veranderen naarmate het afzinkproces vordert. Er zijn 3 situaties te onderscheiden, zie onderliggende eisen.
Afzinktunnel150
ROK-0600(2.2) Ongelijkmatige snijrandbelastingen.(2.2) Ongelijkmatige snijrandbelastingen
De snijrandbelasting is ongelijkmatig verdeeld in verband met onregelmatigheden in de grondslag en verschillen in ontgraving om het afzinken te sturen. In figuur F0600 is een drietal mogelijk maatgevende snijrandbelastingen aangegeven.
Afzinktunnel160
ROK-0601(2.3) Scheefstand van het caisson(2.3) Scheefstand van het caisson
Hierbij ontstaat passieve gronddruk tegen één van de zijwanden omdat het caisson excentrisch wordt ondersteund. Eén zijde van het caisson zakt 10 cm meer dan de andere zijde, wat een horizontale verplaatsing van het caisson tot gevolg heeft. Aangenomen is dat de passieve gronddruk recht evenredig is met de horizontale verplaatsing, echter gelimiteerd tot de maximale passieve gronddruk. Er ontstaat dan een driehoekig gronddrukfiguur (zie figuur F0601).
Afzinktunnel170
ROK-0602(2.4) Wegvallen overdruk(2.4) Wegvallen overdruk
Het caisson is vrijwel op diepte en door een calamiteit valt de overdruk uit (zie figuur F0602). Dit wordt niet gecombineerd met eventuele scheefstand van het caisson. De partiële veiligheidscoëfficiënt met betrekking tot de belastingen mag voor deze situatie worden gereduceerd tot 1,1.

Maatregelen om het afzinken te bevorderen:
  • De wrijving langs de wanden van het caisson kan worden verminderd door een bentonietsmering aan te brengen;
  • De neerwaarts gerichte belasting kan worden verhoogd door het caisson te belasten (bijvoorbeeld waterballast);
  • De luchtdruk in de werkkamer kan tijdelijk worden verlaagd (aflaten).

De gebruiksfase kan in geval van grondaanvullingen voor het dak maatgevend zijn.
Afzinktunnel180

Natte kunstwerken – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet[bewerken]

Geluidschermen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet[bewerken]

NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-01341-NEN-EN 13670In afwijking van sub (7) geldt dat de eisen zoals opgenomen in NEN-EN 13670 en de aanvullingen in de ROK van toepassing zijn op de productie van alle geprefabriceerde betonelementen. Voor zover de eisen in de betreffende productnorm strijdig zijn met of afwijkend zijn van NEN-EN 13670, prevaleren de eisen in de betreffende productnorm met uitzondering van de aanvullingen en invullingen in deze paragraaf van de ROK.Kunstwerk10
ROK-01352-NEN-EN 13670In NEN-EN 13670 genoemde documenten (normen, richtlijnen en andere documenten) inclusief de aanvullingen en aanwijzingen in deze paragraaf van de ROK zijn bindend.Kunstwerk20
ROK-01363-NEN-EN 13670

De volgende definitie wordt toegevoegd:

3.26
Geboortecertificaat
Documentatie waarmee de daadwerkelijk gerealiseerde kwaliteit en eigenschappen van de betonconstructie worden vastgelegd. Het bevat alle materiaalgegevens en keuringsregistraties waarin is aangetoond dat voldaan is aan de gespecificeerde eisen (incl de relevante normeisen).
Geboortecertificaten maken onderdeel uit van de overdrachtsgegevens voor het beheer- en onderhoud van de constructie. Zie ook ROK-0139.

In afwachting van het ‘materialenpaspoort’ wordt het geboortecertificaat (dat al bekend was vanuit de ROK 1.4) voorlopig gebruikt voor de vastlegging van materiaalgegevens.Kunstwerk30
ROK-01374.2.1-NEN-EN 13670

Zowel in het geval dat alleen het ontwerp als in het geval dat zowel het ontwerp als de uitvoering binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het ontwerp, waar van toepassing, overeenkomstig de uitvoeringsnormen worden gewerkt.

(1) Vervang de tekst door: Voor aanvang van de vervaardiging van enig deel van het werk, moet de uitvoeringsspecificatie, die relevant is voor dat deel van het werk volledig zijn en beschikbaar voor Rijkswaterstaat.

(2) De informatie zoals genoemd onder (2 moet worden opgenomen in een als zodanig herkenbaar overdrachtsdocument en, voor zover relevant, op de op te leveren uitvoeringstekeningen worden vastgelegd. In aanvulling daarop geldt dat in de uitvoeringsspecificatie moet zijn opgenomen:


f) Een overzicht met per constructiedeel het toe te passen betonmengsel en de daarbij behorende relevante gegevens conform tabel T-00830 van ROK-00830 onderwerp 1 t/m 6.
Kunstwerk40
ROK-01384.2.2-NEN-EN 13670

Er moet een (deel)kwaliteitsplan worden opgesteld voor het uit te voeren betonwerk. Hierin moet beschreven worden hoe aan de eisen van NEN‑EN 13670, NEN 8670 en de aanvullingen van de ROK zal worden voldaan.

Voor aanvang van de vervaardiging van enig deel van het werk, moet het kwaliteitsplan volledig zijn en beschikbaar voor Rijkswaterstaat.

Kunstwerk50
ROK-01394.2.3-NEN-EN 13670

(2) Per constructiedeel moet een geboortecertificaat worden opgesteld met daarin ten minste de volgende registraties:

a) Verwijzing naar de betreffende uitvoeringsspecificatie en het kwaliteitsplan.
b) De registraties conform NEN-EN 13670, 4.2.3 tabellen 1, 2 en 3.
c) Het toegepaste betonmengsel (conform overzicht van ROK-0137 4.2.1 (2) f) )
d) De gegevens van de productiecontrole conform tabel T-00830 van ROK-00830, onderwerp 7 t/m 11.
e) Een stortverslag per stort waarin minimaal de volgende zaken zijn aangegeven:

  • Stortdatum, start en eindtijd, wijze van storten;
  • buitentemperatuur en weersomstandigheden tijdens stort;
  • maatregelen ten behoeve van verhardingsbeheersing (bijvoorbeeld getroffen maatregelen bij lage en bij hoge temperaturen, koeling bij massabeton, etc);
  • methode en duur van nabehandeling.

f) keuringsrapporten met betrekking tot voorspanning (zie NEN-EN 13670, 7 en de aanvullingen hierop in de ROK):

  • inmeting hoogteligging voorspankabels (bij gekromde kabels);
  • spanrapporten (zie NEN-EN 13670, 7.5.1);
  • injectierapporten inclusief de resultaten van uitgevoerde proeven (zie NEN-EN 13670, 7.6.5 en de aanvullingen hierop in de ROK).

g) keuringsrapporten van de keuring na ontkisten (zie NEN-EN 13670, 8.6 en de aanvullingen hierop in de ROK).
h) as-built tekeningen of meetrapporten van de gerealiseerde positie en hoofdafmetingen.
i) een omschrijving van afwijkingen (NEN-EN 13670, 4.4) en, voor zover van toepassing, de genomen corrigerende maatregelen.

Kunstwerk60
ROK-01404.3.1-NEN-EN 13670Voor alle onderdelen van een kunstwerk in gevolgklasse 3, die van belang zijn voor het draagvermogen en duurzaamheid van de constructie, moet uitvoeringsklasse 3 worden aangehouden.Kunstwerk70
ROK-01414.3.2-NEN-EN 13670De volgende producten moeten, zolang deze nog niet onder CE-markering geleverd kunnen worden volgens de verordening bouwproducten 305/2011/EU (Construction Products Regulation), onder productcertificaat worden geleverd:
- betonmortel (BRL 1801);
- betonstaal (BRL 0501);
- gehechtlaste wapeningsnetten, wapeningsconstructies en buig- en vlechtwerk (BRL 0503);
- mechanische verbindingen van betonstaal (BRL 0504);
- stekken- en doorkoppelbakken (BRL 0506);
- krachtlasverbindingen met betonstaal en stalen strippen (BRL 0512);
- voorspanstaal (BRL 2401).

In te storten stalen onderdelen en bijbehorende verbindingen moeten worden geleverd met keuringsdocumenten volgens de eisen bij 5.2 in par 7.20 van de ROK. Indien deze onderdelen thermisch worden verzinkt, moeten deze worden geleverd met een fabrieksverklaring als bedoeld in NEN-EN-ISO 1461, waarbij tevens de resultaten van uitgevoerde controles van de laagdikte conform par 6.2 van deze norm worden geleverd.
Kunstwerk80
ROK-01424.3.3 (1) Tabel 2-NEN-EN 13670

Het uitvoeren van betonreparaties, zoals bedoeld onder 8.8 (6) van deze paragraaf, en het afwerken van tijdelijke voorzieningen zoals centerpengaten, zoals bedoeld onder 5.6.2 van deze paragraaf, moeten worden uitgevoerd door een houder van een KOMO® procescertificaat op basis van BRL 3201.

De controle van de uitvoering moet voor deze uitvoeringswerkzaamheden ten minste bestaan uit het verifiëren van de kwalificaties van het uitvoerend personeel op het voldoen aan de eisen van de BRL. Deze controle moet geregistreerd worden.

Ten minste van risicovolle uitvoeringswerkzaamheden, waarvan de gerealiseerde kwaliteit van de resultaten achteraf niet meer volledig en/of op eenvoudige wijze kan worden aangetoond, moet tijdens de uitvoering controle plaatsvinden op de naleving van het uitvoeringsproces en de verwerkingsvoorschriften. Onder risicovolle werkzaamheden vallen onder andere de volgende uitvoeringsprocessen:
- het injecteren van voorspankanalen (zie 7.6);
- nabehandeling en bescherming van beton, na het storten en na het ontkisten (zie 8.5);
- het aanbrengen van constructieve verbindingen (zie 9.6.3);
- het uitvoeren van constructieve reparaties.

Hulpconstructies moeten uit oogpunt van veiligheid voorafgaand aan het storten van de betonmortel integraal worden gekeurd door de verantwoordelijke constructeur of door een door de constructeur daartoe aangewezen functionaris.

Opmerking:
CUR Rapport 2006-1 “Veiligheid van hulpconstructies voor het realiseren van betonwerk” geeft hiervoor richtlijnen.

Kunstwerk90
ROK-01434.4-NEN-EN 13670Indien bij keuring blijkt dat een onderdeel niet voldoet aan de eisen, moet een afwijkingsrapport worden opgesteld. Indien er geen corrigerende maatregel mogelijk is om het onderdeel weer te laten voldoen aan de eisen, moet deze worden afgekeurd en worden vervangen.Kunstwerk100
ROK-01445.6.2-NEN-EN 13670Op de in het beton achterblijvende delen van centerpenconstructies moet dezelfde dekking worden aangehouden als voor de wapening.

Voor waterdicht werk moeten niet terugwinbare centerpennen worden toegepast welke voorzien zijn van een aangelast stalen plaatje (waterslot)

Centerpensparingen moeten volledig worden gevuld en vlak worden afgewerkt met een daartoe geschikte reparatiemortel die voldoet aan NEN-EN 1504-3 (klasse R3) tenzij in een projectspecifieke specificatie van schoon beton andere eisen zijn gesteld. De uitvoering moet plaatsvinden door deskundig personeel, gecertificeerd volgens BRL 3201.
Uit ervaring blijkt dat in de praktijk de vulling van conusgaten vaak van onvoldoende kwaliteit is, bijvoorbeeld door onvolledige vulling en/of een slechte hechting aan de ondergrond. Dit leidt gedurende de hele levensduur van een kunstwerk tot aanzienlijke maar onnodige onderhoudskosten. Conusgaten moeten vooraf goed worden opgeruwd (cementhuid verwijderen), schoongemaakt, voorbehandeld en daarna volledig worden gevuld en verdicht met een op de juiste wijze aangemaakte homogene mortel. Tenslotte moet de mortel op effectieve wijze worden nabehandeld.Kunstwerk110
ROK-01456.2 (7)-NEN-EN 13670

Afstandhouders moeten van cementgebonden materiaal zijn, met uitzondering van de afstandhouders voor in de grond gevormde paalfunderingen zonder permanente casing.
Tevens moet, indien van toepassing, worden voldaan aan NEN-EN 1992-1-1 art. 4.4.1.3 (4) en aan de esthetische eisen met betrekking tot schoon beton (zie ROK-0167).

Opmerking 1:
Zie Stubeco-rapport C04 “Afstandhouders voor beton”

Opmerking 2:
Betonnen afstandhouders voorzien van een productcertificaat op basis van BRL 2817 worden geacht te voldoen aan de eisen.

Opmerking 3:
Voor in de grondgevormde paalfunderingen zonder permanente casing/stalen hulpbuis is de controle van de dekking na productie over het algemeen niet mogelijk. De minimale dekking cmin op de wapening is te realiseren door voor de bouwtolerantie Δcdev minimaal 50 mm aan te houden. Daarbij wijst de praktijk uit dat met het toepassen van betonnen afstandhouders het moeilijk is de minimale dekking te realiseren, omdat veelal betonnen afstandhouders tijdens het maakproces verschuiven of losraken. Om die reden is het een algemeen geaccepteerde oplossing om in dit geval de betondekking te realiseren door rondom vier stuks stalen strips (schaats vorm) te lassen aan de wapeningskorf. De onderlinge afstand in lengterichting is afhankelijk van de lengte en wapeningsconfiguratie van de wapeningskorf.
Kunstwerk120
ROK-01466.3 (1)-NEN-EN 13670b) het buigen van staal bij temperaturen beneden -5 °C is niet toegestaan;
c) buigen door verhitting van de staven is niet toegestaan.
Kunstwerk130
ROK-01476.3 (2)-NEN-EN 13670Voor de aan te houden minimale middellijn van de buigdoorn gelden de waarden zoals deze zijn opgenomen in de Nationale Bijlage bij NEN-EN 1992-1-1.Kunstwerk140
ROK-01486.4-NEN-EN 13670Lassen is alleen toelaatbaar voor wapeningsstaal dat als lasbaar is geclassificeerd en met expliciet verkregen toestemming van de constructeur.

Hechtlassen van niet-constructieve lasverbindingen, anders dan fabrieksmatig uitgevoerde puntlassen (netten), zijn alleen toelaatbaar met toestemming van de constructeur.
Kunstwerk150
ROK-01497.1 (2)-NEN-EN 13670Het aanbrengen van voorspansystemen, spannen en injecteren moet worden uitgevoerd door daartoe gespecialiseerde bedrijven die door de ETA-houder zijn erkend op basis van de eisen zoals gesteld in CWA 14646 en de ETA van het voorspansysteem. Uitvoerend personeel moet opgeleid zijn conform CWA 14646.Kunstwerk (Id-90645ae0-04ec-e911-a2e1-00155d641201)160
ROK-01507.2.6-NEN-EN 13670In afwijking van NEN-EN 13670, 7.2.6 moet een injectiemortel worden toegepast die voldoet aan Stufib-rapport 19.Kunstwerk170
ROK-01517.3-NEN-EN 13670Eisen voor de bescherming en verwerking van voorspanstaal en voorspanelementen zijn gegeven in CUR-Aanbeveling 2.Kunstwerk180
ROK-01527.5.3-NEN-EN 13670Ter controle van de uitgangspunten van de ontwerpberekening moeten van drie kabels per viaduct of brug, wrijvingsverliezen worden gemeten. Hiervoor moet worden uitgegaan van enkelzijdig spannen tot 100% van de voorspankracht en hierbij moeten alle aangenomen en berekende waarden worden opgegeven, zoals verlenging, kabelkracht aan beide zijden, μ_ , ϕ1 en de E-modulus. Deze kabels voor het bepalen van de wrijving moeten dezelfde eventuele eerdere afspanfasen (bij deze kabels uiteraard eenzijdig afspannen) hebben ondergaan als de overige kabels (voorspannen van “krimp- en ontkistingsvoorspanning”). Na de wrijvingsmeting de kabels spannen conform spanprotocol. De resultaten moeten ter goedkeuring aan de verantwoordelijke constructeur worden voorgelegd.

Na het spannen moeten de einden van de spanelementen worden afgeslepen. Het afslijpen moet geschieden op een afstand groter dan 30 mm van het einde van verankeringsonderdelen, bij 'Injecteren van spankanalen met strengen met napersen”. Tijdens het afslijpen mogen geen ontoelaatbare temperaturen bij de verankering optreden. Indien het afslijpen aan een streng langer dan 15 seconden duurt, het slijpen onderbreken en pas weer voortzetten nadat de streng volledig is afgekoeld tot de omgevingstemperatuur.
Kunstwerk190
ROK-01537.6.3-NEN-EN 13670In afwijking van NEN-EN 13670, 7.6.3 moet het injecteren worden uitgevoerd volgens Stufib-rapport 19.Kunstwerk200
ROK-08237.6.5-NEN-EN 13670Keuring van injectiemortel op de bouwplaats moet plaatsvinden volgens “inspection class 3”, zoals aangegeven in paragraaf 9.3 van NEN-EN 446.Kunstwerk220
ROK-008337.6.5-NEN-EN 13670Injecteren van voorspankanalen moet bij voorspanning die bestaat uit strengen in principe worden uitgevoerd volgens de methode: “Injecteren van spankanalen met strengen met napersen” conform de in Stufib rapport 19 gegeven aanwijzingen.

Indien bij strengen wordt geïnjecteerd op basis van NEN-EN 446 met mortels die voldoen aan NEN-EN 447, dan moet er voldaan worden aan de subeisen.

Voor voorspanning moet verder het gestelde in NEN 8670 in acht worden genomen.

Een onvolledig gevuld voorspankanaal kan op de duur leiden tot breken van de voorspankabels en mogelijk bezwijken van de constructie. Daarom worden hoge eisen gesteld aan injecteren van voorspankanalen om onvolledig gevulde kanalen zo goed als mogelijk uit te sluiten. Bij een aantal projecten waarbij is geïnjecteerd op basis van NEN-EN 446 is echter geconstateerd dat na het voorspannen nog lucht en water in kanaal is achtergebleven. Dat heeft geleid tot deze aanscherping voor de regelgeving voor het injecteren.

Napersen mag uitsluitend met een op portlandcement CEM I gebaseerde mortel. Met mortels conform NEN-EN 446 is napersen niet mogelijk omdat deze mortels het filter (de ruimte in de strengen) doen verstoppen. Een mortel met een relatief grove cement verdient daarom de voorkeur.

Voor de verwerkingscontrole is Stufib rapport 19 paragraaf 3.5.3 niet van toepassing, maar geldt ROK-0823.

Kunstwerk230
ROK-008367.6.5-NEN-EN 13670Er mag geen (lek)water in het voorspankanaal aanwezig zijn.Er kan water in het voorspankanaal komen door beschadigingen aan de omhullingsbuis door bijvoorbeeld gaten door lasspetters (al mag er niet worden gelast in de omgeving van een omhullingsbuis) of slecht uitgevoerde koppelingen in de omhullingsbuis. Verder kan (regen)water is de buis komen door slecht afgedichte uiteinden en ontluchtingsopeningen. Eenmaal aanwezig water in de omhullingsbuis is, tenzij aftappunten aanwezig zijn op de laagste punten, nauwelijks te verwijderen.Kunstwerk240
ROK-008357.6.5-NEN-EN 13670Naast de in NEN-EN 446 voorgeschreven testen moet direct na ingebruikname, of direct na schoonmaak, van een mixer een “Fluidity test” volgens artikel 4.3 van NEN-EN 445 worden uitgevoerd. Pas nadat wordt voldaan aan de in artikel 6.3 van NEN-EN 447 gestelde eisen, mag worden aangevangen met injecteren. Mortel die niet voldoet moet worden afgevoerd.Deze eis is bedoeld om een te hoge water bindmiddelfactor door overdosering door fout ingestelde apparatuur of achtergebleven schoonmaakwater te voorkomen.
De aannemer moet zorgen voor voldoende opvangcapaciteit van de afgekeurde injectiemortel, bijvoorbeeld in vorm van klaarstaande speciekuipen.
Kunstwerk250
ROK-008347.6.5-NEN-EN 13670Het hoogteverschil tussen het hoogste en laagste punt van een voorspankanaal bedraagt minder dan 1,0 m.
Bij een groter hoogteverschil dan 1,0 m is injecteren met mortels op basis van NEN-EN 446 alleen toegestaan onder de volgende aanvullende voorwaarden:
a. Er moeten extra vul/ontluchtings-openingen worden aangebracht nabij de hoogste punten en (tussen)ankers.
b. Na het eerste opstijven van de mortel (circa 2 á 3 uur na het injecteren) moet gecontroleerd worden of de voorspankanalen volledig gevuld zijn door het openen en doorprikken van de gebruikte tussenontluchtingen en het inspecteren van de vul/uitloop bij de voorspanankers.
Niet volledig gevulde kanalen moeten worden nageïnjecteerd met behulp van de extra aangebrachte ontluchtingspunten.
Indien de 4 eerst geïnjecteerde voorspankanalen van een constructie bij controle volledig gevuld blijken te zijn, mag daarna zonder verdere controle worden aangenomen dat geometrisch nagenoeg identieke kanalen die op dezelfde wijze, en door dezelfde ploeg, zijn geïnjecteerd ook volledig gevuld zullen zijn.
Kunstwerk260
ROK-01558.2-NEN-EN 13670Toepassing van grof geribd haringgraatstaal/strekmetaal en dergelijke is alleen toegestaan als:
- deze niet in de betondekkingszone achterblijft;
- deze wordt toegepast in overwegend statisch op druk belaste constructiedelen.

Toepassing van vlak strekmetaal is niet toegestaan.
Het toepassen van haringgraatstaal/strekmetaal heeft een negatieve invloed op de kwaliteit van stortnaden. Er vormen zich gemakkelijk luchtbellen en grindnesten; een door belasting optredende scheur zal zich diep doorzetten in de stortnaad. Hierbij is de gehele scheur (thermisch) verzinkt haringgraatstaal aanwezig dat op termijn (m.n. bij aanwezigheid van chloriden) kan gaan roesten.

In de praktijk is gebleken dat vlak strekstaal niet goed blijvend hecht aan het beton bij het schoonmaken van stortnaden.
Kunstwerk270
ROK-01568.2 (4)-NEN-EN 13670Van stortnaden in milieuklasse XD2, XD3, XS2 of XS3 en bij waterdicht betonwerk moet de cementhuid over het gehele contactoppervlak worden verwijderd.

Opmerking:
Tevens wordt er op gewezen dat stortnaden in bovenzijden van brugdekken afgeplakt moeten worden, zoals bedoeld in NEN 6723:2009, 10.6.3, die van kracht is via ROK paragraaf 6.1, 8 - ROK-0113. Voorts moeten stortnaden tussen bovenzijde brugdek en bermconstructies worden beschermd door een waterdichte voorziening. De standaardoplossing is een flexigoot, zoals beschreven in RTD 1009, B4.3.6.2.
Met goede stortnaden wordt bereikt dat de betonconstructie één geheel vormt. Daarbij is het van belang dat het beton goed is verdicht en de cementhuid van het beton is verwijderd. Slecht uitgevoerde stortnaden vormen een zwakke schakel in betonconstructies uitgevoerd in bovengenoemde milieuklassen en zullen leiden tot vochtindringing en schade. Zie Betoniek 12/15, uitgave mei 2002 voor richtlijnen ten aanzien van het uitvoeren van stortnaden.Kunstwerk280
ROK-01578.2 (6)-NEN-EN 13670Het rechtstreeks storten van beton op een vochtabsorberende ondergrond is niet toegestaan. Vochtabsorberende ondergronden moeten met water verzadigd worden of er moeten, waar toegestaan, andere maatregelen worden getroffen (bijvoorbeeld het toepassen van een folie).Kunstwerk290
ROK-01588.4.6-NEN-EN 13670Onder water gestort beton niet eerder belasten dan nadat het beton een gemiddelde druksterkte heeft van 100% van de karakteristieke druksterkte en waarbij de minimaal gemeten druksterkte 80% van het gemiddelde moet zijn. Het bepalen van de sterkte moet worden uitgevoerd met behulp van gewogen rijpheids-meting volgens NEN 5970.Kunstwerk300
ROK-01598.5 (1) f)-NEN-EN 13670Bij het verharden van beton kunnen trillingen door het wegverkeer de sterkte van het beton beïnvloeden. Voor de uitvoering van de betonconstructie moet de volgende eis worden aangehouden:
In de kritische periode van de verharding (3-14 uur na storten beton zonder beïnvloeding van begin binding) moet de pieksnelheid van het verhardende beton ten gevolge van doorbuiging door verkeer beperkt blijven tot maximaal 35 mm/s. Dit betekent dat er meestal geen vrachtverkeer dicht aan de rand is toegestaan zonder sterke snelheidsbeperkingen. De rek door buiging in het verhardende beton mag niet meer dan 0,035 mm/m1 bedragen. Verschillen in vervorming door verschuiving tussen het jonge beton en de bestaande betonconstructie zijn niet toegestaan.

In 1991 is bij de Waalbrug in Nijmegen onderzoek verricht naar de invloed van trillingen in verband met het vervangen van een deel van het brugdek. Hierbij zijn de trillingen ten gevolge van het verkeer gemeten. Een aantal proefstukken is door dezelfde trillingen belast tijdens de eerste 24 uur van het verhardingsproces; de referentieproefstukken zijn niet belast. Bij de proefstukken (balken) is het beton aangestort tegen beton dat al enige weken oud was, waarbij het contactvlak voorzien was van een hechtmiddel. Bij het verharden zijn de trillingen aangebracht op de bekisting van het jonge beton terwijl het oude beton niet kon vervormen door inklemming. De maximale rek in het verhardend beton bedroeg 0,035 mm/m1. De breukrek voor verhardend beton bereikt volgens literatuur tussen 6 en 12 uur het minimum van 0,040 á 0,060 mm/m1. De aanhechtsterkte van het getrilde beton bleek 68% van het beton in de niet getrilde plaat te bedragen. De sterkte van de balk (bezwijkveiligheid) is echter niet afgenomen.

In een artikel “The vibration resistance of young and early-age concrete” in Structural Concrete (2003 No. 3) wordt een overzicht gegeven van onderzoek naar de invloed van trillingen op verhardend beton. De onderzoeksresultaten variëren echter sterk. Aanbevolen wordt de pieksnelheid van de trillingen te beperken tot 35 mm/s door de snelheid van het zware verkeer te verlagen. Voor de Nederlandse viaducten kan als voorbeeld genomen worden een dek van kokerliggers met een minimale constructiehoogte. De grootste toename van de zakking treedt op bij een puntlast op circa 1/8 van de overspanning. Uitgaande van de verkeersbelasting volgens de Eurocode geconcentreerd in een bewegende puntlast is de maximaal toelaatbare snelheid van het verkeer 20 km/uur bij 40 m en 24 km/uur bij 30 m overspanning. Uitgangspunt hierbij is dat het verkeer rijdt op 1,40 m vanaf de rand. Bij omgekeerde T-liggers is de maximale snelheid door de grotere minimale constructiehoogte 57 km/uur bij 40 m overspanning.

Door het verkeer verder van de rand te laten rijden en rekening te houden met een lagere overschrijdingskans (referentieperiode 1 jaar i.p.v. 100 jaar) kan het beton bij veel constructies zonder veel sterkteverlies verharden indien een maximale snelheid van 50 á 70 km/uur wordt voorgeschreven. Bij erg slanke constructies zoals kokerliggers en flappen van kokers zal geen verkeer gedurende de kritische periode mogelijk zijn omdat een lagere snelheid dan 50 km/uur niet acceptabel is voor een rijksweg.

Kunstwerk310
ROK-01608.5 (2)-NEN-EN 13670Jong beton in de milieuklasse XD, XF en XS moet worden beschermd tegen schadelijk contact met (dooi-)zouten.

1. Bermconstructies langs verhardingen op rijdekken/vloeren kunnen bijzonder gevoelig zijn voor vorst-dooizout schade (scaling). In praktijk kan door onvoldoende met zorg uitvoeren van de nabehandeling en/of het hydrofoberen, een aanzienlijke schade optreden in de eerste winterperiode. Daarnaast is ook de betonsamenstelling van belang. Zie hiervoor de aanvullende eisen bij NEN 8005.

2. Bij beton met portlandvliegascement loopt de ontwikkeling van de dichtheid achter bij de sterkteontwikkeling en is deze gevoeliger voor chlorideschade dan beton vervaardigd met hoogovencement. Bij toepassing van hoogovencement is de tijdsduur van de bescherming gelijk te stellen aan de vereiste nabehandelingstijd. Bij toepassing van portlandvliegascement moet in de praktijk direct contact met (dooi)zouten gedurende een onafgebroken periode van 3 maanden worden voorkomen.

Kunstwerk320
ROK-01618.5 (3)-NEN-EN 13670Natuurlijke nabehandeling is niet toegestaan.Gunstige weersomstandigheden die geschikt zijn voor een beheerste nabehandeling van beton zijn in Nederland doorgaans niet met voldoende zekerheid en voor de vereiste voortduring aanwezig.Kunstwerk330
ROK-008268.5 (6)-NEN-EN 13670Bij toepassing van CUR-Aanbeveling 122 voor een constructieonderdeel waarvoor nabehandelingsklasse 4 van toepassing is, moet worden nabehandeld tot de betondruksterkte in het oppervlak ten minste 70% van de i-daagse kubusdruksterkte bedraagt.Kunstwerk340
ROK-01628.5 (7)-NEN-EN 13670Voor bovenzijden van betonnen rijdekken/rijvloeren en bermconstructies en voor de opstaande rand van schampkanten moet nabehandelingsklasse 4 worden aangehouden. Voor alle overige betonoppervlakken moet minimaal nabehandelingsklasse 3 worden aangehouden.Door een goede en voldoende lange nabehandeling kan een duurzaamheidsniveau worden bereikt dat aansluit bij de ontwerpeisen. Zie ook artikel “Invloed van nabehandeling op poriestructuur van beton” in Cement 04-2008.Kunstwerk350
ROK-01638.5 (9)-NEN-EN 13670In situaties waarin een curing compound mag worden toegepast, moet het aan te brengen nabehandelingsmiddel na 72h beproeving voldoende vochtvasthoudend vermogen bezitten, gedefinieerd door een “curing efficiency index” van minimaal 70%, zoals bepaald volgens de procedure beschreven in NPR-CEN/TS 14754-1.

Voor alle nabehandelingsklassen geldt bovendien dat het toe te passen nabehandelingsmiddel gedurende de volledige duur van de nabehandeling een curing efficiency index ≥ 70% moet bezitten. De in het werk aan te houden nabehandelingsduur moet daarbij ten minste gelijk zijn aan de minimale nabehandelingsperiode, zoals bepaald volgens Tabel 4 - Nabehandelingsklassen van NEN-EN 13670.

Indien de effectieve werkingsduur van het aan te brengen nabehandelingsmiddel minder lang is dan de in het betreffende werk aan te houden nabehandelingsduur, moet het nabehandelingsmiddel vóór het verstrijken van de effectieve werkingsduur, telkens opnieuw worden aangebracht. De effectieve werkingsduur van een nabehandelingsmiddel wordt daarbij gedefinieerd als de beproevingsduur waarbij de curing efficiency index een waarde ≥ 70% bezit. De effectieve werkingsduur van een nabehandelingsmiddel moet dan worden bepaald volgens de procedure beschreven in NPR-CEN/TS 14754-1 met een minimale beproevingsduur waarbij de curing efficiency index ≥ 70% bedraagt. Indien een effectieve werkingsduur langer dan 72 uur, niet kan worden aangetoond, moet het nabehandelingsmiddel gedurende de nabehandelingsduur tenminste na iedere 3 dagen (72 uur) opnieuw worden aangebracht.

Opmerking 1: De hoeveelheid in het werk aan te brengen nabehandelingsmiddel per m2 betonoppervlak moet minimaal gelijk zijn aan de door de producent opgegeven hoeveelheid die na minimaal 72 uur beproeving volgens NPR-CEN/TS 14754-1 heeft geresulteerd in een curing effciency index ≥ 70%.
Opmerking 2: Bij de beoordeling van de geschiktheid van een nabehandelingsmiddel voor toepassing in een werk moet rekening worden gehouden met de helling en de grootte (hoogte) van het te behandelen betonoppervlak. Voorbeeld: Bij verticale betonoppervlakken zal het aangebrachte nabehandelingsmiddel, afhankelijk van de thixotrope eigenschappen, de neiging hebben om in meer of mindere mate naar beneden te lopen, waardoor per locatie de hoeveelheid aangebracht nabehandelingsmiddel per m2 betonoppervlak aanzienlijk kan afwijken van de minimaal benodigde hoeveelheid per m2.
Kunstwerk360
ROK-01648.5 (16)-NEN-EN 13670In het geval van koelen van beton moet uit de berekening volgen:
1. Waar en hoe er gekoeld moet worden om aan de spanningseis, zie ROK bepaling bij NEN-EN 1992-1-1, 7.3, te voldoen.
2. Waar de thermokoppels geplaatst worden.
3. Welk temperatuurverloop verwacht wordt ter plaatse van de thermokoppels.

De volgende controles moeten worden uitgevoerd:
1. Voorafgaand aan de stort moet het koelsysteem worden gecontroleerd op lekkage door middel van het afpersen van de koelbuizen. Uit de simulatieberekeningen volgt welk maximaal koelwaterdebiet verwacht wordt en wat de bijbehorende maximale werkdruk in het systeem zal zijn. De afpersdruk moet minimaal het dubbele zijn ten opzichte van de maximaal verwachte werkdruk.
2. De thermokoppels ijken met behulp van ijswater of door gebruik te maken van een geijkte rijpheidscomputer. Bij het ijken moeten de thermokoppels reeds voorzien zijn van het aantal meters draad zoals in werkelijkheid wordt toegepast.
3. Voorafgaand aan de stort moeten de signalen van de afzonderlijke thermokoppels en debietmeters worden gecontroleerd.
4. Voorafgaand aan de stort moet de specietemperatuur bekend zijn en de temperatuur van het koelwater zijn gecontroleerd.
5. Na gebruik van de koelbuizen moeten deze met grout worden geïnjecteerd om corrosie en lekwegen te voorkomen.
6. Koelbuizen verzekeren tegen opdrijven.
Kunstwerk370
ROK-01658.6-NEN-EN 13670Krimpscheuren in betonconstructies ≥ 0,2 mm en watervoerende scheuren, ongeacht de scheurwijdte, moeten worden geïnjecteerd door middel van een geschikte injectiemethode met een daartoe geëigend injectiemateriaal dat voldoet aan NEN-EN 1504-5. De reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat op basis van BRL 3201. Opdrachtnemer moet voor de reparatie van watervoerende scheuren een verzekerde garantie geven. Deze garantie heeft een looptijd van 10 jaar na oplevering van het werk.Kunstwerk (Id-90645ae0-04ec-e911-a2e1-00155d641201)380
ROK-01668.6 (1)-NEN-EN 13670Bij de keuring moeten de volgende aspecten worden beoordeeld en geregistreerd:
zie onderliggende eisen.
Kunstwerk390
ROK-03848.6 (1) Gebreken/schades in het betonoppervlak (visueel).-NEN-EN 13670

a) Gebreken/schades in het betonoppervlak (visueel).
Methode van onderzoek
Direct na het ontkisten moeten alle oppervlakken visueel worden beoordeeld op het voldoen aan de eisen die hieraan worden gesteld (zie 8.8). Eventueel geconstateerde gebreken en schades moeten nader geïnspecteerd, beschreven, beoordeeld en fotografisch vastgelegd worden.

Wijze van rapporteren
- Per zijde een overzichtsfoto
- Detailfoto’s van de alle gebreken/schades voor zover deze in beginsel invloed hebben op de duurzaamheid/constructieve veiligheid. Ieder gebrek/schade moet worden voorzien van een ID-nummer. Per ID-nummer moet de volgende informatie worden geregistreerd:
- beschrijving de aard, de omvang/afmetingen en de relevante kenmerken (bijvoorbeeld scheurwijdte).
- de beoordeling van de schade (oorzaak, ernst, reparatiemogelijkheid)
- de wijze van reparatie (reparatiemethode, toegepaste materiaal, de applicateur)

Het vastleggen van de initiële schades bij nieuwbouw is belangrijke informatie voor de beheer&onderhoudsfase van het object. Gebreken/schades en uitgevoerde reparaties kunnen aanleiding zijn voor extra of gerichte aandacht bij inspecties en/of kunnen leiden tot extra of gerichter onderhoud. Daarbij is het van belang dat achteraf nog kan worden vastgesteld wat de oorzaak en omvang is geweest. De vastlegging van de initiële schades is tevens van belang voor de koppeling met de garantieverklaring.Kunstwerk400
ROK-03878.6 (1) De gerealiseerde betondekking-NEN-EN 13670

b) De gerealiseerde betondekking
Voor eisen aan de gerealiseerde dekking wordt verwezen naar NEN-EN 13670, 10.6 (1) en de aanvullingen hierop in de ROK - ROK-0170.

Methode van onderzoek
De betondekking/ligging van de wapening moet na het verharden en ontkisten van het beton worden bepaald met een gekalibreerde dekkingsmeter (elektromagnetische veldsterktemeter). Deze metingen moeten worden uitgevoerd met een vooraf ingestelde kenmiddellijn van de wapening volgens het uitgevoerde ontwerp. De dekking moet worden gemeten op de wapening die het dichtst aan het betonoppervlak ligt.
Voor de wapeningsdetector moet de correlatie bekend zijn tussen de meetwaarde van het apparaat en de werkelijke betondekking. De fout in de afgeleide betondekking mag niet meer bedragen dan ± 3 mm gemeten op een glad betonoppervlak.

Aantal metingen
Per afzonderlijk gestort constructieonderdeel en per zijde ervan moet een representatief aantal meetplaatsen worden geselecteerd, op basis waarvan een voldoende nauwkeurige statistische interpretatie mogelijk is.

Wijze van rapporteren
De rapportage moet minimaal het volgende omvatten:
- een visueel overzicht/tekening van het desbetreffende constructieonderdeel waarop de locaties van de meetplaatsen zijn aangegeven;
- de individuele meetresultaten per meetplaats;
- het aantal uitgevoerde metingen
- analyse en conclusie ten aanzien van cmin, cmin;abs en cmax (zie ROK-0170)

De praktijk heeft vaak uitgewezen dat, ondanks keuringen voorafgaand aan het storten van het beton, de betondekking niet voldoet aan de eisen. Oorzaken hiervan kunnen zijn:

  • het onvoldoende gedisciplineerd en zorgvuldig keuren;
  • maatafwijkingen ten opzichte van het ontwerp van het betonstaal/supporten en/of hoogte van de ondergrond;
  • het niet goed inspecteerbaar zijn (bijvoorbeeld bij toepassing van sparingsbakken etc) en/of het verplaatsen van de bekisting en/of wapening tijdens het storten van de beton.

Aangezien de betondekking cruciaal is voor de duurzaamheid van de constructie, moet verificatie van de eisen op het gerealiseerde product plaatsvinden. De controle van de dekking voorafgaande aan het storten is te beschouwen als een beheersmaatregel ter beperking van het risico, niet als geschikte methode voor het aantonen van de eis aan de betondekking.

Kunstwerk410
ROK-01678.8 (1)-NEN-EN 13670Met betrekking tot betonoppervlakken gelden de onderliggende eisen.Kunstwerk470
ROK-05758.8 (1)-NEN-EN 13670Beton dat in het zicht komt, moet voldoen aan de eisen behorende bij de beoordelingsaspecten voor klasse B1, zoals aangegeven in CUR-Aanbeveling 100, tabel 3 met daarop de volgende aanvullingen:
- uitwendige hoeken en randen voorzien van vellingkanten.
- scheurwijdte ≤ 0,2 mm.
Kunstwerk480
ROK-05768.8 (1)-NEN-EN 13670Voor niet in het zicht komende delen geldt dat zich in het oppervlak geen onvolkomenheden mogen bevinden die de duurzaamheid van de constructie in negatieve zin beïnvloeden.Kunstwerk490
ROK-05778.8 (1)-NEN-EN 13670Voor afwerking van centerpensparingen wordt verwezen naar ROK-0144 - 5.6.2.Kunstwerk500
ROK-05788.8 (1)-NEN-EN 13670Bij de uitvoering opgetreden schades die invloed hebben op de duurzaamheid van de betonconstructie zoals krimpscheuren, grindnesten, materiaalverlies door lekkende bekisting ter plaatse van stortnaden of plaatselijk onvoldoende betondekking) moeten als afwijking worden behandeld. Indien reparatie uit esthetisch oogpunt toelaatbaar en haalbaar is (gegeven de gestelde betonoppervlakte eisen), moet de reparatie op een duurzame wijze worden uitgevoerd. De reparatiewijze moet tussen Rijkswaterstaat en Opdrachtnemer worden overeengekomen. De consequenties voor het beheer & onderhoud en het eventueel verdisconteren van het extra onderhoud maken deel uit van een eventueel overeen te komen wijziging.

Opmerking:
Algemene richtlijnen voor duurzame reparaties voor oppervlakkige schades:
- weghakken van het slechte beton tot achter de wapening of aanbrengen van een (corrosievrije) verankering aan de randen van het reparatiegebied.
- opruwen en reinigen van de ondergrond
- eventueel aanbrengen van een fijn verdeelde corrosievrije krimpwapening in de betondekking (bijvoorbeeld RVS, glasvezel);
- aanbrengen en verdichten van een geschikte (eventueel vezelversterkte) mortel:
  • in geval van gegoten reparaties: een krimparme CC-mortel (volgens CUR-Aanbeveling 24) met een zo groot mogelijke maximale korrelgrootte, Daarbij moet een voldoende stijve bekisting c.q. een voldoende zware afdekking (afwerkvlak) worden toegepast om de drukspanningen door de zwelling te kunnen laten ontwikkelingen
  • in geval van handmatige reparaties: een PCC-mortel (volgens NEN EN 1504);
  • PC-mortels zijn niet geschikt.
- nabehandeling door middel van luchtdicht sealen (bekisting of folie) tot minimaal 50% van de sterkte is bereikt. Curing compound is niet geschikt omdat deze onvoldoende dampdicht is.

Vaak wordt ten onrechte verondersteld dat met het uitvoeren van betonreparaties weer aan de eisen wordt voldaan.
Er zijn echter onzekerheden en slechte ervaringen met betrekking tot het gedrag van reparaties op de lange termijn. Verondersteld wordt dat dit te maken heeft met krimp/uitzettingsgedrag van de mortel en/of ondeskundige uitvoering. Naast tijdsafhankelijk gedrag van de reparatie zelf (zoals uitdrogingskrimp) is het gedrag tevens nog afhankelijk van de locatie en het milieu waarin de reparatie zich bevindt.

In de praktijk blijkt dat oppervlakkige reparaties die worden blootgesteld aan weer- en wind en/of directe zonnestraling extra kwetsbaar zijn. Door het verankeren van de reparatie en het toepassen van fijne krimp(vezel)wapening wordt de duurzaamheid van de reparatie in die gevallen aanzienlijk verbeterd.

Kunstwerk510
ROK-05798.8 (1)-NEN-EN 13670Bij de uitvoering opgetreden schades die consequenties hebben voor het vereiste draagvermogen (zoals grote grindnesten en dergelijke), moeten als afwijking worden behandeld. Er moet nader onderzoek plaatsvinden naar de omvang van de schade en de herstelmogelijkheden.

Onderzoek en constructieve reparatie moeten worden uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven die ervaring hebben met constructieve reparaties.
Reparatie is pas toegestaan indien dit is overeengekomen tussen Rijkswaterstaat en Opdrachtnemer (zie ook ROK-0143).

Opmerking:
Constructieve reparaties vallen niet onder het toepassingsgebied van BRL 3201. Uit te voeren keuringen moeten specifiek nader overeengekomen worden en vallen niet onder het standaard keuringsregime van de BRL 3201.
Kunstwerk520
ROK-05808.8 (1)-NEN-EN 13670In geval reparatie van beton zoals aangegeven in ROK-0578 en ROK-0579 wordt overeengekomen, dan moet deze reparatie voldoen aan NEN-EN 1504. De reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat op basis van BRL 3201. Opdrachtnemer moet tevens een verzekerde garantie geven op de reparatie. Deze garantie heeft een looptijd van 10 jaar na oplevering van het werk.Kunstwerk530
ROK-05818.8 (1)-NEN-EN 13670De volgende betonoppervlakken waarop milieuklasse XD3 en/of XF2 dan wel XF4 van toepassing is, moeten worden gehydrofobeerd:
- de bovenkant van een rijdek of rijvloer;
- de bermconstructies;
- alle oppervlakken nabij een voegovergang volgens figuur F0581, uitgezonderd de oplegvlakken voor rubberopleggingen.

Toelichting (1):
Daarbij moet er vanuit worden gegaan dat voegafdichtingen en verhardingen in de loop der tijd kunnen gaan lekken.

Toelichting (2):
Het hydrofoberen van deze betonoppervlakken is nodig als extra bescherming van de wapening tegen chlorideaantasting. Het voorkomt schade aan het beton en heeft een preventieve werking op de indringing van water met dooizouten ter plaatse van de zwakkere plekken die in het betonoppervlak onverhoopt kunnen voorkomen (lokale scheuren, lokaal mindere dekking, onvoldoende nabehandeling etc) en is daardoor in principe onafhankelijk van de toegepaste betonkwaliteit.

Toelichting (3):
Oplegvlakken voor de rubber opleggingen moeten juist niet gehydrofobeerd worden. Hierbij ontstaat namelijk een dunne afsluitbare filmlaag die de wrijving tussen het rubber en beton mogelijk verlaagd. Tot nader onderzoek anders verklaard, is het advies het oplegvlak niet te hydrofoberen.

Kunstwerk540
ROK-05828.8 (1)-NEN-EN 13670Voor de applicatie van hydrofobeermiddelen gelden de volgende eisen:
- Het te hydrofoberen betonoppervlak moet vrij zijn van ontkistingsolie, vet, vuil, curing compound en los zittende delen;
- Het te hydrofoberen oppervlak moet droog zijn en ten minste 24 uur niet in aanraking zijn geweest met water;
- Vloeibare hydrofobeermiddelen moeten in twee lagen nat in nat worden aangebracht;
- De temperatuur van de buitenlucht, het oppervlak waarop het hydrofobeermiddel moet worden aangebracht en het hydrofobeermiddel moet liggen tussen de 10 oC en 25 oC.
Kunstwerk550
ROK-05838.8 (1)-NEN-EN 13670Het hydrofobeermiddel moet voldoen aan RTD 1002 “Hydrofoberen van beton, aanvullende eisen t.a.v. NEN EN 1504-2”

In Nederland wordt door Rijkswaterstaat vanwege duurzaamheideisen hoofdzakelijk gebouwd met beton dat is gemaakt met CEM III/B met een wcf van 0,45 of 0,50. Daarom eist Rijkswaterstaat dat de werking van een hydrofobeermiddel aangetoond moet worden op het in Nederland gangbare beton en heeft aanvullend op NEN‑EN 1504-2 eisen geformuleerd. In hoofdlijn is de aanvullende eis dat de testen beschreven in NEN-EN 1504-2 uitgevoerd moet worden op proefstukken gemaakt met CEM III/B in plaats van CEM I. Daarnaast moet ook de hittebestendigheid van het hydrofobeermiddel, aangebracht op beton gemaakt met CEM III/B, worden getest. De exacte details en eisen voor het uitvoeren van de aanvullende proeven zijn toegelicht in RTD 1002 “Hydrofoberen van beton, aanvullende eisen t.a.v. NEN‑EN 1504‑2”. Indien een proef of detail niet genoemd is in deze richtlijn, moet de methode van NEN‑EN 1504-2 worden gevolgd met als enige verschil dat de proefstukken vervaardigd zijn met CEM III/B volgens de gegeven mengselbeschrijving.

N.B. Deze testen zijn aanvullend op NEN-EN 1504-2 en zijn dus geen vervanging van de daarin opgenomen testen.

Kunstwerk560
ROK-016810.1 (2)-NEN-EN 13670Het gebruik maken van tolerantieklasse 2 en de daarbij geboden mogelijkheid om de materiaalfactoren te verlagen, is niet toegestaan.Kunstwerk570
ROK-016910.3 (3)-NEN-EN 13670Verschillen in de zeeg tussen in het werk naast elkaar gelegen geprefabriceerde liggers mogen in de eindsituatie nergens groter zijn dan:
- Bij liggers waarvan de bovenzijde geprefabriceerde ook bovenzijde constructie is (met name kokers): max. 20 mm, ongeacht de liggerlengte;
- Bij overige liggertypes:
- t/m liggerlengte van 30 m: 20 mm;
- liggerlengte groter dan 40 m: 30 mm;
- liggerlengte vanaf 30 t/m 40 m: interpoleren tussen 20 en 30 mm.

Door middel van aanpassen van de hoogte van de oplegpunten, knevelen en/of vooraf sorteren van de liggers (indien uitwisselbaar) kunnen grote zeegverschillen worden ondervangen. Knevelen is alleen toegestaan in overleg met de constructeur. Het overleg met de constructeur en eventueel noodzakelijke aanvullende berekeningen moeten worden vastgelegd.

Kunstwerk580
ROK-017010.6 (1)-NEN-EN 13670Ten aanzien van figuur 4 nr. b, voetnoot a, geldt dat zowel ten aanzien van cmin als ten aanzien van cnom + Δ c(plus) een statistische benadering is toegestaan.

De minimumdekking cmin moet als een 5%-ondergrens worden beschouwd, waarbij voor iedere zijde van een betonelement of constructieonderdeel geldt dat maximaal 5% van de na ontkisten (aan het verharde beton) gemeten dekkingen kleiner mag zijn dan cmin. Geen enkele gemeten dekking mag kleiner zijn dan cmin,abs = cmin- Δ cabs, waarbij Δ cabs = 5 mm, zie figuur F0170. Indien dit wel het geval is, zal uitgebreid aanvullend dekkingsonderzoek moeten worden uitgevoerd in de gebieden rondom de lage meetwaarden. Op basis van de bevindingen moeten, indien nodig, adequate correctieve en/of preventieve maatregelen worden genomen om de gewenste duurzaamheid alsnog te realiseren.

De maximumdekking cmax = cnom + Δ c(plus) moet als een 5% bovengrens worden beschouwd, waarbij voor iedere zijde van een betonelement of constructieonderdeel geldt dat maximaal 5% van de na ontkisten (aan het verharde beton) gemeten dekkingen groter mag zijn dan cnom + Δ c(plus), zie figuur F0170.

In het geval dat bij het ontwerp een grotere dekking is gekozen dan cnom en als daar rekening mee is gehouden bij de scheurwijdtetoets door middel van de factor kx volgens NEN-EN 1992-1-1, 7.3.1, dan moet bij de beoordeling van de betondekking worden uitgegaan van deze gekozen betondekking ctoegepast in plaats van cnom. De minimumdekking cmin. moet dan worden verhoogd met de toeslag ctoegepast - cnom.

voor vervolg zie onderliggende eis.
Kunstwerk590
ROK-074610.6 (1)-NEN-EN 13670Ten aanzien van figuur 4 nr. d geldt, voor de toegestane afwijking van de ligging van de voorspanning voor elke waarde van h, een maximale waarde van 5 mm (positief / negatief).

Voor de methode van meten van betondekkingen en de wijze van rapporteren wordt verwezen naar de aanvulling in dit hoofdstuk bij 8.6 (1) onder punt b.
Kunstwerk600
ROK-0172F.8.2 (2)-NEN-EN 13670Om het bouwwerk te isoleren van de invloeden van de ondergrond moet een werkvloer worden toegepast die ervoor zorgt dat de constructie-elementen voldoende sterk en voldoende duurzaam zijn. In werkvloeren is het toegestaan om 100% betongranulaat toe te passen.Kunstwerk610
ROK-0173G-NEN-EN 13670Tenzij in bijlage G strengere eisen zijn gegeven, geldt dat de afwijking van de nominale afmetingen van onderdelen van betonconstructies met afmetingen groter dan 400 mm zonder herberekening van de constructie maximaal gelijk mag zijn aan 2,5 % van de betreffende afmeting met een maximum van 50 mm. Bij afmetingen kleiner dan 400 mm mag de bedoelde afwijking ten hoogste 10 mm bedragen.Kunstwerk620

NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-01744.1-NEN-EN 206 + NEN 8005Voor de milieuklassen moeten de onderliggende eisen worden toegepast.Kunstwerk10
ROK-07254.1-NEN-EN 206 + NEN 8005Voor de gehele binnenzijde van tunnels moet voor de milieuklasse XD3 worden aangehouden. Voor de buitenzijde moet ROK tabel T0727 doorlopen worden om van toepassing zijnde milieuklassen te bepalen.In een bodem welke agressieve stoffen bevat, waaronder veenzuren, moet de mate van agressiviteit volgens NEN-EN 206 tabel 2 worden bepaald. De betonsamenstelling moet dan minimaal voldoen aan tabel F.1 uit deze norm.Tunnel30
ROK-07264.1-NEN-EN 206 + NEN 8005Voor natte kunstwerken geldt, voor de gehele dagzijde van de constructie, in de categorie XD (aantasting door dooizouten) de klasse XD3, behalve als die delen zich permanent onder de laagste waterstand bevinden. Voor laatstgenoemde delen is de categorie XD niet van toepassing. Voor de gehele constructie (zowel dag- als grondzijde) moet ROK tabel T0727 doorlopen worden om ook de overige van toepassing zijnde milieuklassen te bepalen.Bij natte kunstwerken wordt gestrooid tegen gladheid op bordessen en kruisende wegverkeersverbindingen. Niet-gestrooide delen van het natte kunstwerk staan bloot aan afstromend of afwaaiend chloridehoudend water. Permanent onder water vindt zoveel verdunning plaats dat XD3 te streng kan worden geacht.Nat kunstwerk40
ROK-01765.2.2-NEN-EN 206 + NEN 8005Het gekozen cement of bindmiddel moet minimaal een gehalte aan portlandcementklinker hoger of gelijk aan 25 % (m/m) hebben, met uitzondering van milieuklasse X0.
Voor constructie delen van massabeton die permanent onder (grond-)water liggen, dus milieuklassen XC1, XC2 en XS2 moet het gehalte portlandcementklinker minimaal 20% (m/m) zijn.

Daarnaast moet het gekozen cement of bindmiddel voor sterkteklassen tot en met C55/67, alsmede voor alle milieuklassen anders dan altijd droog (X0), voldoen aan één van de volgende cement en/of bindmiddelcombinaties:
  • CEM III/B; of een combinatie van CEMIII/B en CEM I conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie B; of een combinatie van CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie E. Het percentage hoogovenslak is ≥ 50% (m/m).
  • CEM III/A; of een combinatie van CEM III/A met gemalen gegranuleerde hoogovenslak inclusief de eisen uit CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie E; of een combinatie van CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie E. Het percentage hoogovenslak is ≥ 50% (m/m).
  • CEM II/B-V; of een combinatie van CEM II/B-V en CEM I; of een combinatie van CEM I met poederkool vliegas conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie A. Het percentage poederkoolvliegas is ≥ 25% (m/m) en ≤ 35 % (m/m).
Voor deze cement en/of bindmiddelcombinaties gelden de eisen voor toe te passen cement volgens NEN 8005 5.2.2 en de aanvullende eisen volgens 5.3 van CUR-Aanbeveling 89.

Dit artikel is van toepassing om problemen, als gevolg van aantasting gedurende de beoogde ontwerplevensduur te voorkomen.

De volgende argumenten liggen ten grondslag aan de gegeven eis onder punt (1) met betrekking tot de cement en/of bindmiddelkeuze:

Ervaring als beheerder met bepaalde typen cement of bindmiddel
Nagenoeg alle ervaring op het gebied van aantasting van beton vervaardigd met hoogovencement berust op cement of bindmiddel met een slakgehalte van ten hoogste 72% . Onderzoek laat zien dat hogere slakgehaltes (kunnen) leiden tot een slechtere bestandheid van het beton tegen vorst en carbonatatie. Hoogovencement met een hoog slakgehalte is gevoelig voor carbonatie wat een verandering van de poriestructuur veroorzaakt; deze wordt grover en daarmee gevoeliger voor chloride indringing.

Hoogovencement met meer dan 75% hoogovenslak wordt door Rijkswaterstaat niet als algemeen toepasbaar beschouwd. Dat betekent dat voor deze cement of bindmiddelcombinatie de specifieke geschiktheid moet worden aangetoond door te toetsen op één of meer relevante duurzaamheidsaspecten zoals genoemd in CUR‐Aanbeveling 48, eventueel aangevuld met relevante testmethoden.

ASR bestendigheid
De hier gegeven cement en/of bindmiddelkeuzes betreffen de optie uit CUR-Aanbeveling 89 om schadelijke ASR te voorkomen door middel van de bindmiddelkeuze en geeft de meeste zekerheid dat schadelijk ASR gedurende de beoogde ontwerplevensduur niet zal optreden. De tweede optie van de CUR-Aanbeveling 89 om schadelijke ASR te voorkomen, de toeslagmaterialen-optie, is minder eenduidig, minder zeker en in al zijn facetten min of meer niet door de opdrachtgever te controleren.

Weerstand tegen chloride-indringing / duurzaamheid
Bij een goede uitvoering zal de hier gegeven bindmiddelkeuze resulteren in een zodanig dichte beton dat chloriden, alkaliën of andere agressieve stoffen slechts tot een zeer beperkte diepte het beton kunnen binnendringen en daardoor geen schade kunnen veroorzaken.

Combinatie van hoogovenslak en poederkoolvliegas
Bindmiddelcombinaties waarbij CEM III, of CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak, gecombineerd worden met poederkoolvliegas worden niet als algemeen toepasbaar beschouwd door Rijkswaterstaat. De achtergrond hiervoor is, dat in dit soort mengsels de concentratie calciumhydroxide lager is, waardoor activatie van de vliegas trager en/of in mindere mate plaatsvindt. De resulterende structuur van het beton is minder dicht en vergroot de kans op indringing van agressieve stoffen. Deze bindmiddelcombinaties kunnen worden toegestaan nadat specifiek geschiktheid is aangetoond bij relevante verhardingscondities.

Duurzaam Bouwen
De voorgeschreven bindmiddelkeuze reduceert het aandeel portlandcementklinker en hiermee de CO2 uitstoot, substantieel. Bij toepassing van een CEM III/B cement wordt circa 70% van de portlandcementklinker vervangen door gemalen gegranuleerde hoogovenslak.

De voorgeschreven bindmiddelkeuze zorgt ervoor dat er voor de bestendigheid tegen schadelijke ASR, geen beperkingen hoeven te worden opgelegd aan het toe te passen toeslagmateriaal. Ter info: Voor Nederland is dit belangrijk omdat de winning van eigen rivier materiaal wordt afgebouwd en inmiddels uit onderzoek van Rijkswaterstaat is gebleken dat op de Nederlandse markt de kans op aanwezigheid van ASR-reactief toeslagmateriaal reëel is.

Maatregelen in het kader van Duurzaam Bouwen mogen geen negatief effect hebben op zowel de technische levensduur van de constructie als het onderhoud tijdens deze levensduur.

Nieuwe materialen
Op bouwwerken komt het steeds vaker voor dat een bindmiddelsamenstelling of een vulstof wordt gekozen die als innovatief worden beschouwd, maar waarvan de langeduur eigenschappen niet of onvoldoende zijn onderzocht. Als voorbeeld wordt genoemd een tweetal in Nederland voorkomende toepassingen, waarvan bekend is c.q. het sterke vermoeden bestaat, dat het in combinatie met reactieve toeslag en vochtig milieu het optreden van schadelijke ASR zal bevorderen:

- Een bindmiddel van portlandcement CEM I met daaraan toegevoegd een te laag percentage vliegas;
- Een bindmiddel van portlandcement CEM I in combinatie met een aanzienlijke hoeveelheid kalksteenmeel als vulstof.

Kunstwerk60
ROK-06425.2.2-NEN-EN 206 + NEN 8005Indien niet aan ROK-0176 wordt voldaan, dan moet de specifieke geschiktheid van het cement of de bindmiddelcombinatie aangetoond worden conform CUR-Aanbeveling 48, respectievelijk conform BRL 1802. De volgende aanvullingen zijn van toepassing:
  • Prestaties moeten gelijkwaardig of beter zijn dan het referentiebeton, voor alle te onderzoeken aspecten conform CUR-Aanbeveling 48, voor de in het betreffende project vereiste milieuklassen.
  • Er moet gebruik gemaakt worden van één referentiebeton, dat is vervaardigd met een CEM III/B cement met een portlandcementklinker gehalte groter dan 25% (m/m). Indien dit cementtype niet toereikend is voor de beoogde betonsterkteklasse, moet gebruik gemaakt worden van CEM III/A met een portlandcementklinker gehalte kleiner dan 50%.
  • Indien voor het betreffende constructieonderdeel van toepassing, moet tevens de gelijkwaardigheid van relevante aspecten die niet genoemd worden in CUR-Aanbeveling 48 aangetoond worden, zoals constructieve eigenschappen en bestandheid tegen aantasting. In niet limitatieve zin geldt dit voor aspecten zoals de grootte van de (autogene) krimp, water-indringing en de eis dat de kwaliteit van het betonoppervlak conform NEN-EN 12390-8, d.m.v. voldoende lange nabehandeling, gelijkwaardig is aan die van het referentiebeton. Indien delen van de betonconstructie kunnen uitdrogen en daarna ( al dan niet) wisselend) aan dooizouten of zeewater worden blootgesteld moet dit aspect worden meegenomen in het onderzoek. Voor de aspecten water-indringing en kwaliteit van het betonoppervlak betreft het de referentiekwaliteit te behalen in het werk.
Het achterliggende uitgangspunt is hierbij dat het gedrag van de constructie uiteindelijk minimaal gelijkwaardig moet zijn aan het gedrag wanneer de constructie met referentiebeton zou zijn uitgevoerd.

Daartoe moet per aspect j de toetsingsgrootheid Tj groter zijn dan de in Tabel 2 van CUR-Aanbeveling 48 gegeven grenswaarden.

Kunstwerk70
ROK-06435.2.2-NEN-EN 206 + NEN 8005De volgende tekst in NEN 8005, 5.2.2:
“Toepassing van deze betonsoorten, de wijze waarop de geschiktheid wordt aangetoond, en eventuele aanvullende eisen met betrekking tot verwerking en uitvoering, moeten vooraf schriftelijk worden overeengekomen tussen producent en gebruiker.”

Moet worden vervangen door (de aanvullingen zijn vet gedrukt):

“Toepassing van deze betonsoorten (zoals bedoeld in NEN 8005 en in ROK-0642), de wijze waarop de geschiktheid wordt aangetoond ten aanzien van onder andere de constructieve eigenschappen en bestandheid tegen aantasting, alsmede aanvullende eisen met betrekking tot verwerking en uitvoering, moet vooraf schriftelijk worden overeengekomen tussen opdrachtnemer en Rijkswaterstaat. De geschiktheid moet minimaal 4 weken voorafgaand aan de eerste betonstort schriftelijk worden aangetoond.”

De opdrachtnemer moet de onderzoeksresultaten beschikbaar stellen aan Rijkswaterstaat en onderdeel laten uitmaken van het geboortecertificaat.
Kunstwerk80
ROK-01775.2.3.1-NEN-EN 206 + NEN 8005Harde, dichte toeslagmaterialen mogen alleen worden toegepast, indien alle relevante eigenschappen bekend zijn en hiermee rekening wordt gehouden.Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld krimp, kruip, E-modulus, waterabsorptie breukenergie, vermoeiingsgedrag etc.Kunstwerk90
ROK-06915.2.3.1-NEN-EN 206 + NEN 8005Het toepassen van op AEC-bodemas gebaseerde grondstoffen in beton is niet toegestaan.

Dit betreft onder andere AEC-granulaten maar ook andere reststoffen van Afval-Energie-Centrales.

Om te voorkomen dat de toepassing van bodemassen kan gaan leiden tot een vervuiling van de hergebruiksketen van beton, is de toepassing in beton niet toegestaan. De huidige reinigingstechnieken van AEC-bodemas leiden nog onvoldoende tot een product dat vrij toepasbaar is. Daarnaast is op dit moment nog onvoldoende bekend of AEC-granulaat geschikt is als toeslagmateriaal in gewapende betonconstructies, die ontworpen zijn voor een lange levensduur.

Kunstwerk100
ROK-01785.2.3.3-NEN-EN 206 + NEN 8005Metselwerkgranulaat en menggranulaat mogen niet toegepast worden bij constructies met een ontwerplevensduur groter dan 25 jaar met uitzondering van ongewapend onderwaterbeton.De veel grotere porositeit van dit soort toeslagmaterialen maakt deze ongeschikt voor het agressieve milieu waarin de constructies binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moeten functioneren.Kunstwerk110
ROK-01795.2.8-NEN-EN 206 + NEN 8005In afwijking van NEN 8005 geldt het volgende maximale initiële chloridegehalte:
voorgespannen beton 0,1 % (m/m)
beton met wapening of ingesloten metalen 0,2 % (m/m)
Dit houdt o.a. in dat zeemateriaal voldoende gewassen moet zijn. De percentages zijn overeenkomstig de strengste klasse in tabel 15 van NEN-EN 206.Kunstwerk120
ROK-01805.3.2-NEN-EN 206 + NEN 8005Beton toegepast binnen 2 meter aan weerszijden van een rijweg, tot 0,5 meter onder maaiveld en tot 2 meter boven de rijweg, moet altijd voldoen aan de in tabel D van NEN-EN 206 +NEN 8005 geëiste minimum luchtgehaltes, ongeacht de toe te passen water-cementfactor.

De rijweg betreft al het asfalt dat bereden kan worden, inclusief de vluchtstroken of kantstroken, tot aan de rand van de asfaltering.

Beton dat direct met water in aanraking komt, kan lokaal daarmee verzadigd raken. In die situatie is het beton gevoelig voor vorstschade indien het direct met dooizouten in aanraking komt. Dit is een veel voorkomende situatie vooral bij in het werk gestorte randen van brugdekken, bermconstructies en funderingssloven van geluidsschermen. Om die reden kan het bij lagere betonsterktes de voorkeur hebben om luchtbellen door middel van luchtbelvormers in het beton aan te brengen. Luchtbellen zorgen voor de benodigde expansieruimte waarin het water en ijs tijdens het bevriezen een uitweg kunnen vinden. De effectiviteit van luchtbellen is afhankelijk van de hoeveelheid lucht aanwezig in het beton, de grootte van de belletjes en de onderlinge afstand (uitgedrukt in de afstandfactor). Vooral luchtbelletjes met een diameter van 0,3 mm of kleiner zijn effectief, tenminste zolang de “afstandfactor” niet groter is dan 0,2 à 0,25 mm. Zie ook Betoniek 14-05 (juni 2007). Per betonnen constructieonderdeel zal de toepassing van luchtbelvormer overwogen moeten worden, afhankelijk van de belasting door dooizouten. Het toepassen van een minimum luchtgehalte mag geen vrijbrief betekenen voor het achterwege laten van bijvoorbeeld een goede nabehandeling. Een goede nabehandeling is essentieel voor een dichte betonhuid.

Kunstwerk130
ROK-01815.3.2-NEN-EN 206 + NEN 8005Advies:
In aansluiting op NEN 8005 is het toegestaan om voor betonsterkteklasse C30/37 en hoger, bij gebruik van CEM III (slakgehalte > 50%), bij milieuklasse XD3 en XS3, de maximaal toelaatbare water-cementfactor te verhogen van 0,45 naar 0,50. Hierbij is de classificatie als massabeton in tabel E van NEN 8005 niet van toepassing. Uitzondering hierop zijn de betondelen waarop eis ROK-0180 van toepassing is.
Beton vervaardigd met CEM III met een slakgehalte >50% (of een combinatie van CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak met een percentage hoogovenslak ≥ 50% (m/m)) is, in tegenstelling tot bijvoorbeeld CEM I, qua variatie in de grootte van de chloride-diffusiecoëfficiënt relatief ongevoelig voor enige variatie in de watercementfactor (zie ook figuur 2 uit het artikel “Levensduur beton” uit Cement 2011, No. 2, p. 76-80). Deze verruiming voorkomt veelal het gebruik van een hoger cementgehalte (meer warmte-ontwikkeling) of een plastificeerder. Gegeven deze motivering is de toelaatbare verhoging voor de maximale water-cementfactor van toepassing voor alle beton toegepast bij tunnels en natte kunstwerken, onafhankelijk van de dikte afmetingen van een constructie-element.Nat kunstwerk
Tunnel
140
ROK-01715.5.3-NEN-EN 206 + NEN 8005De maximale waterindringing mag niet meer te bedragen dan:
- 30 mm bij C20/25;
- 20 mm bij C28/35 en C35/45;
- 10 mm bij C45/55 en hoger.
Dit moet worden aangetoond met een proef volgens NEN-EN 12390-8.

De bovenstaande beproeving is een oriënterende proef ter beoordeling van de dichtheid van het beton in de dekking. Het is daarom niet toegestaan door afvlakken van de geboorde cilinders een deel van de betondekking te verwijderen, tenzij de dikte van het verwijderde deel bij de gemeten waterindringing wordt opgeteld.
Indien niet aan de gestelde eisen wordt voldaan, moet nader onderzoek worden verricht naar de duurzaamheid van de betonconstructie (zoals bepaling van de chloridediffusiecoëfficiënt).

Tunnel150
ROK-008309.3-NEN-EN 206 + NEN 8005Aanvullend op de registratie van de productiecontrole conform tabel 25, moeten de te registreren gegevens en andere documenten conform tabel T-00830 geleverd worden aan Rijkswaterstaat, ofwel vooraf via de uitvoeringsspecificatie (onderwerp 1 t/m 6) ofwel via het geboortecertificaat (onderwerp 7 t/m 11).Kunstwerk160

NEN-EN 15050 Vooraf vervaardigde betonproducten - Brugelementen[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-00891Aanhechting van staven in gains-NEN-EN 13369

De aanhechtlengte van wapening in gains moet worden vergroot doormiddel van een factor 1,5.

Bij het koppelen van prefabelementen met behulp van doorlopende stekken in gains is er een verhoogd risico op het uittrekken van de staven.
Daarnaast kan het verstandig zijn om vanwege lokalisering van scheuren tussen de elementen te rekenen met een beperkte staalspanning.
Kunstwerk1
ROK-008884.3.8-NEN-EN 15050

Het dynamische effect op brugelementen tijdens montage en transport moet in rekening worden gebracht in overeenstemming met de werkelijke uitvoeringsmethodieken.

Naast de standaard partiele belasting factoren, moet een extra factor voor het dynamische effect op het eigengewicht van het brugelement in rekening worden gebracht:

γkd, dyn = 1,3 voor transport, indien de elementen daarbij lokaal ondersteund worden.

Brug2
ROK-0624Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwandenVoor geheide voorgespannen betonpalen en geheide voorgespannen betonnen damwanden gelden in aanvulling op NEN-EN 12794 de onderliggende eisen.Brug3
ROK-0656Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwandenOver de gehele paallengte moet een minimum beugel- of spiraalwapening van Ø5 200 B500A worden toegepast.Brug4
ROK-0657Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwandenDe blijvende voorspandruk σ’bw in het beton moet ten minste 4,5 MPa zijn.Brug5
ROK-0658Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden

Het maximale aanspanpercentage van fpk mag naast het gestelde in NEN-EN 1992-1-1 niet groter zijn dan:

σ’bw /( σ’bw + fctm) x 100%

waarbij σ’bw de blijvende voorspandruk is (zie ook ROK-0657).

De wapening van palen waarin trekspanningen kunnen worden verwacht tijdens het heien, moet de kracht op kunnen nemen die vrijkomt als het beton scheurt. Ervan uitgaande dat tijdens het heien trekspanningen optreden, betekent dit, dat de marge tussen de voorspankracht op het moment van heien en de breukkracht van alle strengen samen groter of gelijk moet zijn aan de paaldoorsnede maal de gemiddelde betontreksterkte: fctm. De voorspankracht op het moment van heien mag gelijk worden gesteld aan de voorspankracht op tijdstip t = ∞.

Brug6
ROK-0659Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwandenDe minimale berekende verankeringslengte van betonstaal (en voorspanstaal) voor een op te nemen kopmoment en/of –normaalkracht volgens NEN-EN 1991-1-1, 8.4 moet worden vergroot met minimaal 1,0 m.Deze eis is bedoeld voor heipalen waarvan de wapening in de vloer of sloof moet worden opgenomen, maar die ‘te hoog’ zijn blijven staan tijdens het heien. Deze palen moeten daardoor worden gesneld over een grotere lengte dan verwacht. Door de in eerste instantie berekende verankeringlengte te vergroten met 1,0 m, wordt de kans kleiner dat de vereiste minimale verankeringlengte na het extra snellen niet meer zal voldoen. Daarnaast moet de wapening verspringend worden aangebracht om schade te voorkomen door grote stijfheidsverschillen.Brug7
ROK-00890B2.3.1.1-NEN-EN 12794: Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden

Het dynamische effect op palen tijdens het hijsen, transporteren en heien moet in rekening worden gebracht in overeenstemming met de werkelijke uitvoeringsmethodieken.

Naast de standaard partiele belasting factoren, moet een extra factor voor het dynamische effect op het eigengewicht van de paal in rekening worden gebracht:

γkd, dyn = 1,2 voor hijsen;
γkd, dyn = 1,2 voor transport, indien de palen daarbij volledig ondersteund zijn;
γkd, dyn = 1,6 voor transport, indien de palen daarbij lokaal ondersteund worden.

Brug8

NVN-CEN/TS 1992-4 Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in beton[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0182Algemeen-NEN-EN 1992-4Bevestigingsmiddelen in beton moeten voldoen aan de NEN-EN 1992-4.

Het achteraf aanbrengen van bevestigingsmiddelen en wapeningsstaal (verder ankers genoemd) in verhard beton moet worden uitgevoerd door een houder van een KOMO® procescertificaat op basis van BRL 0509.

Ankers zonder CE-markering moeten worden beproefd volgens ROK-0184. Ankers met CE-markering moeten eveneens op dezelfde wijze worden beproefd bij gerede twijfel over juiste plaatsing.
Kunstwerk1
ROK-0183Algemeen-NEN-EN 1992-4Momentgecontroleerde ankers moeten met een momentsleutel op spanning worden gezet. Wanneer het aanhaalmoment dat door de leverancier is voorgeschreven, niet kan worden gehaald, is de installatie van het anker niet correct gebeurd en moet het anker worden afgekeurd. Het anker moet worden beproefd door het aanhalen met de momentsleutel.

Bij het monteren van momentgecontroleerde ankers (zowel diepe als ondiepe verankering) moet na het boren van het ankergat een minimale betondikte van 10 mm overblijven tussen het gat en de wapening (detectie van de wapening noodzakelijk). Wanneer deze dekking niet kan worden gerealiseerd, moeten lijmankers worden toegepast.
Om de duurzaamheid van de constructie te waarborgen moet de wapening voldoende zijn beschermd. Bij toepassing van momentgecontroleerde ankers is het niet mogelijk om een verlies van dekking, ontstaan door aanboren of schampen van de wapening, te herstellen. Door toepassing van een lijmanker is de wapening niet langer blootgesteld aan de open lucht.Kunstwerk2
ROK-0184Algemeen-NEN-EN 1992-4De aanhechtsterkte van in geboorde gaten verlijmde ankers zonder CE-markering en bij gerede twijfel over de juiste plaatsing ook ankers met CE-markering moet worden beproefd volgens de navolgende procedure.

Zie onderliggende eisen.
Kunstwerk3
ROK-0678Algemeen-NEN-EN 1992-4De aanhechtsterkte wordt geacht te voldoen als het anker tijdens de beproeving volgens de Confined Tension Test volgens EOTA Technical Report TR 048, bij een trekbelasting van 125% van de rekenwaarde van de treksterkte niet meer verplaatst dan 0,2 mm.Kunstwerk4
ROK-0679Algemeen-NEN-EN 1992-4De selectie van de te beproeven ankers moet plaatsvinden volgens de volgende procedure:

1. Verdeel het aantal te beproeven ankers in proefeenheden van maximaal 100 stuks per eenheid. Iedere proefeenheid moet bestaan uit ankers met dezelfde diameter, verankeringslengte en type verlijming.
2. Selecteer willekeurig vijf ankers uit elke proefeenheid. Indien de proefeenheid uit vijf of minder staven bestaat, moeten deze allemaal worden getest.
3. Indien van achtereenvolgens drie proefeenheden alle geselecteerde ankers voldoen aan de testwaarde, moeten voor de volgende drie proefeenheden drie ankers per eenheid worden beproefd. Indien in een proefeenheid niet voldaan wordt aan de testwaarde, moet voor de overblijvende te testen proef eenheden opnieuw worden begonnen bij stap 2.
4. Bij elke test op een anker in een proefeenheid waarbij de testwaarde niet wordt bereikt, moeten vijf aanvullende testen worden uitgevoerd op ankers in de directe omgeving van het gefaalde anker. Indien binnen die aanvullende testen wederom ankers falen, moeten ofwel alle ankers binnen de proefeenheid getest worden of moeten alle ankers binnen de proefeenheid worden afgekeurd en opnieuw worden aangebracht en worden onderworpen aan een test volgens stap 2.
5. Verwijder alle ankers die faalden bij het bereiken van de testwaarde zonder schade aan het omliggende beton. Boor en installeer vervangende ankers. Deel de vervangende ankers in nieuwe proefeenheden volgens stap 1 in (met alleen vervangende staven). Voer vervolgens op deze vervangende proefeenheden opnieuw deze procedure.
De capaciteit van ingelijmde ankers is gevoelig voor fouten in de uitvoering, zoals onvoldoende gevulde boorgaten, slechte aanhechting door vervuiling, onjuiste menging (mengverhoudingen), aanwezigheid van water, aanstoten van pas aangebrachte staven en dergelijke. Om deze redenen worden beproevingen in het werk noodzakelijk geacht.Kunstwerk5
ROK-0680Algemeen-NEN-EN 1992-4Bij tunnels geldt, in relatie tot de directe verkeersveiligheid, dat in afwijking van de beschreven procedure in ROK-0679, elk in een geboord gat gelijmd anker met een gebruiksbelasting vanaf 1000 N moet worden beproefd, waarbij alle ankers aan de verplaatsingseis moeten voldoen.Het aantal voor deze toepassing gebruikte ankers is over het algemeen niet groot, waardoor met geringe kosten een hoge zekerheid over het resultaat wordt verkregen en de risico’s geminimaliseerd zijn.Tunnel6

7. Eurocode 3 (deel 1)[bewerken]

Inleiding[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingSortering
ROK-0507Eurocode 3; Scope staalconstructies en mechanische uitrustingenScope
Onder staalconstructies en mechanische uitrustingen wordt in deze verstaan:
1. Vaste stalen bruggen
2. Staaldeel vaste staalbetonbruggen
3. Palen en damwanden
4. Beweegbare stalen bruggen
5. Waterbouwkundige staalconstructies
6. Mechanische uitrustingen van beweegbare bruggen en waterbouwkundige constructies omvattende het geheel van aandrijfmechanismen (inclusief hydraulische aandrijvingen), vastzetinrichtingen en overige mechanische onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen en dergelijke
7. Geluidsschermen en veiligheidsschermen (staal)
8. Verkeerskundige draagconstructies (portalen, uithouders) (staal)
9. Bijbehorende onderdelen (bij 1 t/m 8)
10
ROK-0508Eurocode 3; AlgemeenAlgemeen
De opzet van dit hoofdstuk 7 van de ROK is, zoals de gehele ROK, in lijn met de Eurocodes genoemd in hoofdstuk 2. Dit betekent dat in dit hoofdstuk 7 primair aanvullende eisen met betrekking tot rekenmethoden voor de bepaling van de krachtsverdeling, toetscriteria voor uiterste grenstoestanden sterkte, stabiliteit, vermoeiing, enz., toetscriteria voor gebruikstoestanden en eisen voor constructieve duurzaamheid van staalbouwkundige constructies en mechanische uitrustingen zijn gedefinieerd. Daarnaast zijn aanvullende eisen met betrekking tot de fabricage en uitvoering van staalconstructies en mechanische uitrustingen gedefinieerd.

De normen van de NEN-EN 1993-1-serie zijn algemeen van toepassing op staalconstructies en mechanische uitrustingen en specifiek op gebouwen (en op aan gebouwen gelijkgestelde constructies). Het algemeen van toepassing zijn geldt voor constructies geen gebouw zijnde (bruggen, waterbouwkundige staalconstructies, mechanische uitrustingen, palen en damwanden, enz.) voor zover daar in de productspecifieke normen / productspecifieke ROK paragrafen naar wordt verwezen, dan wel van wordt afgeweken. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor de ROK-bepalingen in dit hoofdstuk. Echter ter toelichting kan in de ROK paragrafen met betrekking tot de NEN-EN 1993-1-serie informatie zijn opgenomen voor specifieke producten.

Voor specifieke onderdelen als voegovergangen, asfalt- en slijtlagen, hemelwaterafvoer, overgangsconstructies, brugopleggingen, inspectie- en onderhoudsvoorzieningen, elektrotechnische installaties (generiek), enz. wordt verwezen naar de in hoofdstuk 2 en in tabel T0511 genoemde documenten (welke deels in hoofdstuk 13 worden behandeld).
20
ROK-0509Eurocode 3; Definitie van primaire en secundaire elementen in constructies

Definitie van primaire en secundaire elementen in constructies
Primaire constructie elementen zijn elementen die deel uitmaken van de hoofddraagconstructie en die waarborgen dat de hoofddraagconstructie zijn functie kan vervullen en dus (mede-)bepalend zijn voor het draagvermogen, de veiligheid of de beweging van de constructie. Secundaire constructie elementen zijn elementen die geen onderdeel uitmaken van de hoofddraagconstructie.

Voorbeelden van primaire constructie elementen zijn hoofdliggers, dwarsdragers, langsliggers, dek, pylonen, bogen, vakwerken, tuien, hangers windverband, kerende wand, gordingen, etc.

Voorbeelden van secundaire constructie elementen zijn een niet dragende leuning, een niet dragende geleiderail, een railbaan voor een verfwagen.

30
ROK-0510Eurocode 3; Relatie ontwerp uitvoering

Relatie ontwerp uitvoering
Indien alleen het ontwerp of het ontwerp (geheel of gedeeltelijk) en de uitvoering binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het ontwerp, waar van toepassing, in overeenstemming met de uitvoeringsnormen (NEN-EN 1090) en de aanvullingen daarop in paragrafen 7.19 en 7.20 worden gewerkt en moet bij of ten behoeve van de overgang van ontwerp naar uitvoering de, vanuit het ontwerp bepaalde en noodzakelijke, aanvullende informatie op de uitvoeringsnormen worden verstrekt (NEN-EN 1090-2, tabel A1) en moet de invulling van de keuzemogelijkheden (NEN-EN 1090-2, tabel A2) worden verstrekt (overdrachtsdocument ontwerp-uitvoering, met onderbouwing), beide in overeenstemming met de aanvullende eisen en keuzen zoals opgenomen in paragrafen 7.19 en 7.20, als onderdeel van het DO. Specifieke eisen aan staalconstructies of mechanische uitrustingen, voortkomend uit het ontwerp, welke niet automatisch uit de ontwerpnormen of de uitvoeringsnormen of de ROK volgen moeten op de op te leveren DO-tekeningen worden vermeld. De DO-tekeningen omvatten alle constructieve delen inclusief dimensies, verbindindingsmiddelen (lassen en bouten inclusief dimensies) en materiaal-definities. De DO-berekeningen omvatten een volledige berekening (sterkte, stabiliteit en vermoeiing van alle constructiedelen en verbindingen) van alle onderdelen.

Indien alleen uitvoering binnen het contract tot de verplichting behoort, en bovenstaande informatie is niet vanuit het ontwerp beschikbaar gesteld, dan moet de uitvoerende partij betreffende informatie opstellen in samenspraak met de ontwerper.

Voor het vervolg zie onderliggende eis. Zie ook eis ROK-0287.

40
ROK-0723Eurocode 3; Relatie ontwerp uitvoering

Normen waarnaar vanuit genoemde uitvoeringsnormen (of deze ROK) wordt verwezen zijn bindend van kracht. Dit geldt ook voor doorverwijzingen. Indien in het ontwerp, ten behoeve van de uitvoering, in bedoelde normen keuzen moeten worden gemaakt, moeten deze als onderdeel van het DO ten behoeve van de informatieoverdracht van ontwerpende partij naar fabricerende en monterende partij, worden vastgelegd. Daar waar in dit hoofdstuk van de ROK specifiek normen worden genoemd zijn de eisen en bepalingen van die norm bindend en is het niet toegestaan gebruik te maken van alternatieven.

50
ROK-0511Eurocode 3; Van toepassing normen, richtlijnen en andere documentenVan toepassing normen, richtlijnen en andere documenten
Van toepassing zijnde documenten zijn opgenomen in hoofdstuk 2. In dit hoofdstuk 7 zijn aanvullende eisen ten opzichte van die documenten opgenomen. De rangorde van documenten is opgenomen in hoofdstuk 3.

Specifiek voor het ontwerp, de berekening en de uitvoering van staalconstructies en mechanische uitrustingen, zijn, informatief, in tabel T0511 de belangrijkste documenten toebedeeld aan de in de scope genoemde producten (op basis van ROK versie 1.4).
Toelichting voor verkeersdraagconstructies:
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden alternatief (vermeld in de betreffende documenten).

Noot:
In de NBD 10300 moeten de verwijzingen naar genoemde NBD’s gelezen worden als verwijzingen naar ROK hoofdstuk 7.
Indien in een NBD staat aangegeven “keuring/gekeurd door de directie” moet dat worden gelezen als “keuring/gekeurd door de opdrachtnemer”., Noot bij Tabel T0511: Van toepassing zijnde normen en andere documenten toebedeeld aan de in de scope genoemde producten.

1) Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen). Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN‑EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.

2) Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2‑6.

60

Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-01851.3-NEN-EN 1993-1-1NEN-EN 1090 is van toepassing inclusief de ROK aanvullingen in paragraaf 7.19 en paragraaf 7.20.Kunstwerk1
ROK-01862.1.2 (1)-NEN-EN 1993-1-1Betrouwbaarheidsdifferentiatie moet worden verkregen door keuze van de juiste gevolgklasse met bijbehorende belastingsfactoren volgens NEN-EN 1990+NB en niet door differentiatie in het kwaliteitsbeheer bij ontwerp, berekening en uitvoering.Kunstwerk2
ROK-01873.2-NEN-EN 1993-1-1Voor de nominale waarden van de vloeigrens en de treksterkte voor constructiestaal met een dikte > 80 mm moeten de waarden uit de productnormen worden gehanteerd. Aanvullende eisen met betrekking tot constructiestaal zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2).Kunstwerk3
ROK-0188Bijlage C-NEN-EN 1993-1-1

Voor de keuze van de uitvoeringsklasse voor de meest voorkomende RWS-producten moet ROK Tabel T0288 - ROK-0288 (in ROK paragraaf 7.20) worden gehanteerd, tenzij contractueel anders is bepaald.

Kunstwerk4

Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0749Algemeen-NEN-EN 1993-1-2Indien een nieuwe brug constructieve elementen van de hoofddraagconstructie boven rijdekniveau heeft (zoals hangers, portalen en booggeboortes van een boogbrug, of tuien en pylonen van een tuibrug) dan moeten deze elementen berekend en ontworpen worden voor het bijzondere belastingsgeval brand. Indien nodig moeten beheersmaatregelen zoals brandwerende bekleding of brandwerende coating in het ontwerp meegenomen worden. Maatgevende brandscenarios en de voor brand kritische locaties moeten op basis van een risicoanalyse in de VO fase van het ontwerp vastgesteld worden, en ter acceptatie aan Rijkswaterstaat voorgelegd worden. Brandscenarios mogen beperkt worden tot voertuigbranden op de brug, waarbij minimaal een voertuigbrand met een duur van 30 minuten en een piekvermogen van 40 MW op kritische locaties beschouwd moet worden (representatief voor een vrachtwagen met brandbare lading). Plasbranden mogen, gezien de kleine kans van optreden, buiten beschouwing te zijn gelaten.

De temperatuur-tijdkromme (brandkromme) voor de voor brand relevante constructieve elementen moet middels een CFD analyse vastgesteld worden, rekening houdend met het vermogen van de brand, de tijdsduur van de brand, de geometrie van de brug, de meest ongunstige locatie van het brandende voertuig, de afstand van het voertuig tot het constructieve element (bijvoorbeeld een portaal of hanger), wind (daggemiddelde snelheid vanuit de voor de locatie overheersende windrichting) en warmteoverdracht door straling en convectie. De brandvermogen in kW in de tijd is gegeven door 0,1876 x t2, equivalent aan een zeer snel groeiende brand, met een bovengrens van 40MW en t in seconden.

Indien de in de NEN-EN 1993-1-2 gehanteerde profielfactoren niet representatief zijn voor de geometrie van brugconstructie dan moeten brugspecifieke profielfactoren afgeleid worden of moet de opwarming van het staal direct meegenomen worden in de CFD analyse.
Strikt genomen is er vanuit het bouwbesluit in Nederland geen wettelijke verplichting om nieuwe bruggen voor het bijzondere belastingsgeval brand te ontwerpen. Echter, gezien de mogelijke gevolgen van een brand voor de constructieve veiligheid en beschikbaarheid van de brug (herstelkosten en hersteltijd), kiest Rijkswaterstaat ervoor om haar nieuwe bruggen wel, risicogericht, voor brand te ontwerpen. Bovenstaande eis betreft een brand van een voertuig op de brug. Afhankelijk van het ontwerp moeten de te beschouwen kritische locaties voor een dergelijke brand bepaald worden. De bovengenoemde minimum voertuigbrand (30min/40MW) is gebaseerd op [OECD/Piarc Safety in tunnels, transport of dangerous goods through roadtunnels, 2001. Tabel 5.1], waarbij een correctie op het piekvermogen is uitgevoerd voor een brand in de openlucht i.p.v. in een tunnel. In specifieke situaties met een verhoogde kans op brand van een transport voor brandbare/gevaarlijke stoffen onder de brug moet ook dit scenario beschouwd worden, dit is echter voor de meeste bruggen van Rijkswaterstaat niet het geval. Een brandend schip (tanker) onder de bruggen wordt normaal gesproken buiten beschouwing gelaten omdat het in het verleden praktisch onmogelijk is gebleken om een brug hiervoor te ontwerpen.Brug2

Deel 1-3: Algemene regels – Aanvullende regels voor koudgevormde dunwandige profielen en platen[bewerken]

Deel 1-4: Algemene regels – Aanvullende regels voor corrosievaste staalsoorten[bewerken]

Deel 1-5: Constructieve plaatvelden[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-01892.2 (2)-NEN-EN 1993-1-5De meewerkende plaatbreedte bij bruggen moet bepaald worden voor steunpunten en velden inclusief het verloop daartussen. Het is niet toegestaan om een continue breedte te veronderstellen.Kunstwerk10
ROK-01902.4-NEN-EN 1993-1-5Indien mogelijk moet gebruik worden gemaakt van de doorsnede reductie methode. Alleen voor situaties waarin er spanningen in zowel langs- als dwarsrichting in het vlak van de plaat zijn, moet men de gereduceerde spanningsmethode gebruiken.Kunstwerk20
ROK-008553-NEN-EN 1993-1-5De meewerkende breedte van het dek van bruggen mag alleen met de methodiek van hoofdstuk 3 worden meegenomen in geval van benaderende berekeningen t.b.v. schets en voorontwerpen. In geval van het DO of UO moet de meewerkende breedte (het shearleg-effect) automatisch worden meegenomen middels keuze van geschikte EEM-modellen met schaal- of plaatelementen als dekplaat.Brug30
ROK-01914.2 (2)-NEN-EN 1993-1-5Verwijder de woorden “op druk” uit de zin.Vloeien kan ook bereikt worden in het onder trek staande deel van de doorsnede.Kunstwerk40
ROK-0192A.2-NEN-EN 1993-1-5Advies:
Als alternatief op de methode beschreven in Annex A.2, mag een analyse met EEM zijn uitgevoerd.
Kunstwerk50
ROK-0193Bijlage C, C.1 (2)-NEN-EN 1993-1-5Bijlage C is een informatieve bijlage. In C.1(2) zijn verschillende methoden voor eindige elementen berekeningen voor plaatconstructies gegeven. De te kiezen methode moet in overeenstemming zijn met de vereiste (danwel toegestane) methodiek van berekening in een algemene of een productgerichte norm.
Noot:
Bijvoorbeeld voor bruggen (of daaraan gelijk gestelde constructies in deze ROK) moet de globale krachtsverdeling in de constructie worden gebaseerd op een lineair elastische berekening (d.w.z. altijd fysisch lineair en waar nodig geometrisch lineair of niet-lineair). Ook spanningen voor vermoeiingsanalyses moeten op dezelfde manier worden bepaald.
Kunstwerk60

Deel 1-6: Algemene regels – Sterkte en stabiliteit van schaalconstructies[bewerken]

Deel 1-7: Sterkte en stabiliteit haaks op het vlak belaste platen[bewerken]

Deel 1-8: Ontwerp en berekening van verbindingen[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0194Algemeen-NEN-EN 1993-1-8Het ontwerp van de verbindingen in staalconstructies moet voldoen aan NEN-EN 1993-1-8 + NB. Voor het ontwerp van mechanische verbindingen voor mechanische uitrustingen is NEN 6786 leidend. Onder mechanische verbindingen worden verstaan verbindingen met bouten, klinknagels of pinnen.Kunstwerk1
ROK-0195Algemeen-NEN-EN 1993-1-8Alle verbindingsmiddelen en afdichtingsringen moeten thermisch worden verzinkt. Uitzonderingen hierop zijn:
• pasbouten;
• situaties waarbij i.v.m. duurzaamheid of esthetica de voorkeur uitgaat naar roestvast stalen bouten.
Kunstwerk2
ROK-01962.4 / 2.5-NEN-EN 1993-1-8Bij de berekening van verbindingen in constructieelementen van klassen 3 en 4 moet de krachtverdeling worden afgeleid van de spanningsverdeling in de aansluitende constructieelementen. Een elasto-plastische berekening is niet toegestaan voor verbindingen van primaire onderdelen. Verbindingen van secundaire onderdelen mogen elasto-plastisch worden berekend, mits voldoende redundantie in de verbinding aanwezig is (vloeitraject, plastische deformatie zonder breuk).Voor primaire en secundaire onderdelen wordt verwezen naar de definitie aan het begin van dit hoofdstuk (hoofddraagconstructie = primair, overig = secundair).Kunstwerk3
ROK-01973.5-NEN-EN 1993-1-8Voor de randafstand e2 in tabel 3.3. van NEN-EN 1993-1-8 moet minimaal 1,5 · do worden genomen. Bij een lagere waarde, maar minimaal 1,2 * do, moet met een gereduceerde grensstuikkracht worden gerekend. Voor de steek p2 in tabel 3.3. van NEN-EN 1993-1-8 moet minimaal 3,0 · do worden genomen. Bij een lagere waarde, maar minimaal 2,4 · do, moet met een gereduceerde grensstuikkracht worden gerekend. Een en ander volgens tabel 3.4 van NEN-EN 1993-1-8, paragraaf 3.6.Kunstwerk4
ROK-01983.6.1 (2) en 3.9.1 (1)-NEN-EN 1993-1-8De momentmethode, de HRC-(wringnek)-methode en de DTI-methode met directe voorspanindicatie zijn niet toegestaan (zie ook ROK paragraaf 7.20).Kunstwerk5
ROK-02003.9.1 (1)-NEN-EN 1993-1-8

Voor de wrijvingscoëfficiënt μ mag gebruik worden gemaakt van NEN-EN 1993-1-8/NB, tabel NB.2 of NEN-EN 1090-2, 8.4 tabel 17 waarbij de voorwaarden van laatstgenoemde voor de oppervlaktebehandeling ook gelden voor eerstgenoemde. Bijlage G van NEN-EN 1090-2 mag niet worden toegepast.

In aanvulling op NEN-EN 1993-1-8/NB, tabel NB.1-3.7 opmerking 4 geldt dat verlies van boutvoorspanning (bij schuifvaste en/of op trek belaste voorgespannen boutverbindingen) bij geverfde oppervlakken moet worden voorkomen door:
- bij schuifvaste verbindingen klasse B (zie tabel 17 NEN-EN 1090-2) te voldoen aan de opgegeven maximale laagdikte ethyl-zinksilicaat op elk contactvlak;
- in het geval schuifvastheid niet is vereist, de contactvlakken te voorzien van een primer met een droge laagdikte van 50-100 μm ;
- in alle gevallen ervoor te zorgen dat er maximaal 40-50 μm droge laagdikte primer onder de sluitringen aanwezig is.
Na het aanbrengen van de verbinding moet het volledige conserveringssysteem worden aangebracht.

Kunstwerk7
ROK-02016.2.2 (7)-NEN-EN 1993-1-8Bij bepaling van de afschuifweerstand van een ankerbout moet met γ Mb = γ M2 worden gerekend.Kunstwerk8
ROK-02026.2.2 (8)-NEN-EN 1993-1-8Het combineren van de afschuifweerstand en de wrijving is niet toegestaan voor slobgaten.Kunstwerk9
ROK-02036.2.12-NEN-EN 1993-1-8Voor (korte) ankers wordt verwezen naar NEN-EN 1992-1-1, 2.7 en de bijbehorende aanvullingen in ROK-0080.Kunstwerk10

Deel 1-9: Vermoeiing[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-02043(7) tabel NB.1-NEN-EN 1993-1-9Toelichting op 3(7) tabel NB.1Ten aanzien van stalen bruggen wordt voor de keuze van de γMf verwezen naar NEN‑EN 1993‑2/NB, 9.3(2) voor de keuze van de te hanteren materiaalfactoren voor de orthotrope rijvloer en de overige dragende (aan vermoeiing onderhevige) constructiedelen, inclusief definitie (resp. γMf=1,15 en γMf=1,35).Brug10
ROK-02053(7) tabel NB.1-NEN-EN 1993-1-9Ten aanzien van op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van hoofdstuk 7 moet t.a.v. vaste stalen bruggen, het staaldeel van staalbetonbruggen, beweegbare stalen bruggen en waterbouwkundige staalconstructies (natte kunstwerken) worden uitgegaan van 'Veilige Levensduur + Groot gevolg van bezwijken' (/'save life + high conseqence'), waarbij, i.g.v. CC3 kunstwerken, voor de in tabel 3.1 genoemde γMf 1,35 de waarde 1,45 moet worden gehanteerd, in geval het beschouwde detail of constructieonderdeel inspecteerbaar en i.g.v. schade reparabel is. In geval het beschouwde detail of constructieonderdeel niet inspecteerbaar en i.g.v. schade niet reparabel is moet γMf op 1,55 worden gesteld.

Voor orthotrope rijvloeren van bruggen (CC2 en CC3) moet een γMf van 1,15 worden gehanteerd. Tot de orthotrope rijvloer wordt gerekend de dekplaat, de verstijvers onder de dekplaat (troggen, bulbs, strippen), de aansluiting/doorvoer van de verstijvers aan/door de bovenzijde van de dwarsdrager (incl. de effecten daarvan aan de bovenzijde van de dwarsdrager (o.a. heibach-copehole, kamplaat, enz).
Kunstwerk20
ROK-008563(7) tabel NB.1-NEN-EN 1993-1-9

Ten aanzien van op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van dit hoofdstuk 7 moet voor :

  • Geluidsschermen en veiligheidsschermen worden uitgegaan van 'Veilige Levensduur + Groot gevolg van bezwijken' (/'save life + high conseqence'), waarbij de in tabel 3.1 genoemde γMf 1,35 moet worden gehanteerd;
  • Verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) moet worden uitgegaan van 'Veilige Levensduur + Groot gevolg van bezwijken' (/'save life + high conseqence'), waarbij de in tabel 3.1 genoemde γMf 1,35 moet worden gehanteerd.
Kunstwerk30
ROK-008573(7) tabel NB.1-NEN-EN 1993-1-9Ten aanzien van op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van dit hoofdstuk 7 moet t.a.v. voegovergangen moeten γMf -factor(en) worden toegepast overeenkomstig de RTD 1007-2.

T.a.v. opleggingen van bruggen geldt in algemene zin een γMf van 1,35 overeenkomstig de RTD 1012.
M.b.t. geleidingen van vaste en eenzijdig beweegbare opleggingen van bruggen moet een γMf van 1,45 worden gehanteerd in geval van:
- Opleggingen in oplegsystemen waarbij slechts een paar opleggingen de brug in dwarsrichting in horizontale positie moeten houden en dus een herverdeling niet mogelijk is en de wrijving onder de frequente combinatie kan leiden tot verlies aan horizontaal evenwicht en dientengevolge een verschuiving of rotatie om de verticale as zou kunnen optreden.
- Opleggingen in oplegsystemen waarbij geconcentreerde resulterende wrijvingskrachten op de vaste oplegging als gevolg van asymmetrie in het oplegsysteem optreden, waarbij een verschuiving in langsrichting zou leiden tot instabiliteit van de hoofddraagconstructie.
Kunstwerk40
ROK-008583(7) tabel NB.1-NEN-EN 1993-1-9Gebruik van de in ROK-0205, ROK-00856 en ROK-00857 genoemde γMf factoren is gekoppeld aan een inspectiefrequentie van gemiddeld 1 keer per 6 jaar, waarvan mag worden uitgegaan bij constructies van/voor Rijkswaterstaat.

Voor in de ROK hoofdstuk 7 als CC2 aangemerkte kunstwerken, niet genoemd in bovenliggende eisen, moet een
γMf 1,35 worden gehanteerd.
Kunstwerk50
ROK-02066.2 en 6.3-NEN-EN 1993-1-9Ten aanzien van alle op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van de ROK, is de vereenvoudigde methode met de λ’s, zoals bedoeld in 6.2 en 6.3 niet toegestaan. Voor bruggen geldt dat NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6) verplicht tot het gebruik van vermoeiingsbelastingsmodel 4 en specifiek voor stalen bruggen vermoeiingsbelastingsmodel 4a conform NEN-EN 1991-2/NB.Kunstwerk60
ROK-02078 (2) en 8 (3)-NEN-EN 1993-1-9De toetsingsprocedure in 8 (2) en 8 (3) is gekoppeld aan het beschikbaar zijn van equivalente spanningsintervallen. Indien deze niet beschikbaar zijn of de methode van bepaling daarvan niet van toepassing is verklaard, moet de vermoeiingsverificatie volgens 8(4) via bijlage A van NEN-EN 1993-1-9 worden uitgevoerd met schade-accumulatie volgens bijlage A van NEN-EN 1993-1-9.NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1 (6) verplicht voor stalen bruggen het gebruik van vermoeiingsbelastingsmodel 4a welke tot spanningswisselingsspectra leidt en niet tot equivalente spanningen. Voor stalen bruggen moet daarom gebruik worden gemaakt van verificatie volgens bijlage A van NEN-EN 1993-1-9.Kunstwerk70
ROK-02088, tabel 8.8-NEN-EN 1993-1-9De in tabel 8.8 van de NEN-EN 1993-1-9 genoemde detail categorieën mogen niet worden gebruikt.
Verwezen wordt naar hetgeen vermeld in ROK paragraaf 7.13 onder 9.6(3) - ROK-0250 en bijlage F (betrekking hebbend op de 1993-2 + NB) ROK-0259.

Voor het gebruik van open verstijvers, NEN-EN 1993-1-9, tabel 8.9, wordt verwezen naar ROK-00906 en onderliggende eis ROK-00936.
Kunstwerk80

Deel 1-10: Materiaaltaaiheid en eigenschappen in de dikterichting[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0209Algemeen-NEN-EN 1993-1-10

Toelichting:
Met betrekking tot eisen aan constructiestaal wordt tevens gewezen op de eisen in ROK paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2).

Informatie/waarschuwing:
Bij een tweetal projecten in Nederland zijn tijdens/na het lassen van platen met verbeterde eigenschappen in dikterichting (Z35) scheuren opgetreden evenwijdig aan het plaatoppervlak. In beide gevallen betrof het een detaillering conform figuur F0209 waarbij tevens gold dat vrije krimp van de lassen door omliggende constructiedelen in sterke mate werd verhinderd. De scheuren bevonden zich exact in het midden van de in de dikterichting aangesproken plaat (gele plaat).

  • Het lasdetail is verre van optimaal (de in de dikterichting belastte plaat inkorten en als backing gebruiken voor een V-naad met vooropening tussen de “blauwe” platen, verdient ten aanzien van dit aspect de voorkeur);
  • De plaat welke op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken heeft op de plek waar deze het meest op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken een snijrand die de dikte-eigenschappen kan beïnvloeden;
  • Continu gegoten materiaal kan zogenaamde “mid-line” of “center-line” segregatie vertonen. Genoemde dunne segregatie laag heeft een afwijkende materiaalsamenstelling. Het lijkt erop dat die laag wel de sterkte haalt, maar slechts een beperkte breuktaaiheid heeft (waardoor kleine onvolkomenheden gecombineerd met hoge rekken tot scheurvorming leiden). De segregatie-laag lijkt bij een beperkt aantal continu gegoten platen aanwezig te zijn. De standaard beproevingsmethoden voor Z-kwaliteit tonen de aanwezigheid en de eigenschappen van een dergelijke segregatie-laag niet aan.
Kunstwerk1

Deel 1-11: Ontwerp en berekening van op trek belaste componenten[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0210Algemeen-NEN-EN 1993-1-11In aanvulling op NEN-EN 1993-1-11 + NB zijn de eisen volgens CEB-FIP recommendations: 'Acceptance of stay cable systems using prestressing steel' (bulletin 89) van toepassing voor tuibruggen en gelijksoortige toepassingen in andere soorten bruggen. Daar waar de eisen van de CEB-FIP strijdig zijn met de NEN-EN 1993-1-11, prevaleert de NEN-EN 1993-1-11 voor toetsingsaspecten in relatie tot sterkte (SLS, ULS en vermoeiing) en prevaleren de CEB-FIP recommendations voor materialen, detaillering en detailaspecten, fabricage, montage, systeem- en componenttesten, afnametesten, inspecteerbaarheid en beheer- en onderhoudsplannen enz., zoals gedefinieerd en opgenomen in de hoofdstukken 4 t/m 8 van de CEB-FIP (waarbij de generieke / functionele eisen t.a.v. deze aspecten, inclusief doorverwijzingen, zijn opgenomen in hoofdstuk 4). Normen genoemd in de CEB-FIP zijn van toepassing.

In aanvulling op de CEB-FIP recommendations geldt:
- de ontwerplevensduur (4.2.2.1, 4.3.2) moet 100 jaar zijn (voor CC3 bruggen) uitgaande van goed onderhoud (vastgelegd in een te leveren beheer- en onderhoudsplan)
- Er moet worden uitgegaan van corrosie categorie C5-M (4.2.2.2)
- Strengen moeten thermisch worden verzinkt, individueel PE/PP worden omhuld en met was/vet worden gevuld. De bundel strengen moet omhuld zijn met een HDPE-pijp (type 'monolithic'). Een 'equivalent system' (4.3.4) is alleen toegestaan indien gelijkwaardigheid (op alle aspecten) met het 'reference system' is aangetoond. Op plekken, zoals voor en achter het anker, waar de 3-voudige bescherming niet mogelijk is op de wijze waarop dat in de vrije lengte geschiedt, moet alsnog een 3-voudige bescherming worden aangebracht. Vochttoetreding in de zone vanaf de gestripte strengen (of draden) tot en met de afdekkap over/achter het anker moet duurzaam onmogelijk zijn en middels proeven worden aangetoond.

Voor vervolg zie onderliggende eis.
Kunstwerk10
ROK-00854Algemeen-NEN-EN 1993-1-11- voorzieningen m.b.t. beperking van trillingen (4.4.4.1) moeten waar nodig geïmplementeerd zijn (permanente verbindingen tussen kabels onderling zijn niet toegestaan). Indien dempingsvoorzieningen niet direct vanaf het ontwerp / de bouw zijn voorzien, moeten wel voorzieningen zijn meegenomen in het ontwerp en de uitvoering om in een later stadium (i.g.v. optredende trillingen) alsnog dempers aan te brengen.
- de treksterkte van de strengen mag maximaal 1860 N/mm2 zijn
- alle vermoeiingstesten zoals omschreven in tabel 5-2 (5.2.2.1) moeten zijn uitgevoerd met streng- of draadmateriaal wat voor het project wordt gebruikt (strengen voorzien van was en omhulling)
- in aanvulling op tabel 5-11 geldt dat vermoeiingstesten (met sterktetest) op strengen of draden moeten worden uitgevoerd met een met een frequentie van 2 op iedere 50 ton, gelijkmatig gespreid over de productie voor het project (met een minimum van 5 per project). De 'deflected tensile test' moet zijn uitgevoerd met een frequentie van 1 op de 50 ton, gelijkmatig gespreid over de productie voor het project (met een minimum van 5 per project).
- de 'initial approval testing' moet met goed gevolg zijn doorlopen; In geval van wijziging van componenten (andere componenten of ontwerptechnisch gelijkwaardige componenten door een andere leverancier gemaakt of anders gemaakt als in het systeem gebruikt voor de 'initial approval testing') moeten de 'initial approval tests' met goed gevolg worden herhaald, indien het gaat om de wedges of rechtstreeks daaraan gerelateerde onderdelen.
Kunstwerk20
ROK-02111.1 (2), tabel 1.1-NEN-EN 1993-1-11Tuisystemen uit staaf-systemen (group A) en geslagen kabel (group B) zijn niet toegestaan voor bruggen voor wegverkeer.Brug30
ROK-02122.1 (3)-NEN-EN 1993-1-11Voor bruggen voor wegverkeer moet minimaal worden uitgegaan van “exposure class 5”.Brug40
ROK-02134.1-NEN-EN 1993-1-11In aanvulling op 4.1 moet elke tui tot een hoogte van 5 meter boven het brugdek (verticaal gemeten) worden beschermd door een antivandalismebuis.Brug50
ROK-02144.1 (2) en 4.5-NEN-EN 1993-1-11De eis in NEN-EN 1993-1-11 moet worden gelezen als een systeem waarbij de strengen bestaan uit 7 individueel thermisch verzinkte draden binnen een met was/vet (systeemeigen) gevulde PE/PP strengomhulling per streng. In aanvulling daarop moet de bundel strengen worden omhuld met een HDPE-pijp (met geschikte voorzieningen voor thermische effecten en effecten door de lengteveranderingen van de tui door belasting). De verankeringszone van de strengen (ankerkap, verankeringzone en gestripte strenglengte) moet middels volledige vulling met was/vet (systeemeigen) tegen vochtindringing worden beschermd. Van de strengen afkomend (condens-)vocht mag nergens in blijven staan.Kunstwerk60

Deel 1-12: Aanvullende regels voor de uitbreiding van EN 1993 voor staalsoorten tot en met S 700[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0215Algemeen-NEN-EN 1993-1-12Deze norm mag niet worden toegepast behoudens voor grondkerende constructies en remming- en geleidewerken, zie ROK-00832.Zie ROK-0293, NEN-EN 1090-2, 5.3.1: Voor constructiestaal zijn staalsoorten met een sterkteklasse hoger dan S355 niet toegestaan.Kunstwerk1
SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingSortering
ROK-0507Eurocode 3; Scope staalconstructies en mechanische uitrustingenScope
Onder staalconstructies en mechanische uitrustingen wordt in deze verstaan:
1. Vaste stalen bruggen
2. Staaldeel vaste staalbetonbruggen
3. Palen en damwanden
4. Beweegbare stalen bruggen
5. Waterbouwkundige staalconstructies
6. Mechanische uitrustingen van beweegbare bruggen en waterbouwkundige constructies omvattende het geheel van aandrijfmechanismen (inclusief hydraulische aandrijvingen), vastzetinrichtingen en overige mechanische onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen en dergelijke
7. Geluidsschermen en veiligheidsschermen (staal)
8. Verkeerskundige draagconstructies (portalen, uithouders) (staal)
9. Bijbehorende onderdelen (bij 1 t/m 8)
10
ROK-0508Eurocode 3; AlgemeenAlgemeen
De opzet van dit hoofdstuk 7 van de ROK is, zoals de gehele ROK, in lijn met de Eurocodes genoemd in hoofdstuk 2. Dit betekent dat in dit hoofdstuk 7 primair aanvullende eisen met betrekking tot rekenmethoden voor de bepaling van de krachtsverdeling, toetscriteria voor uiterste grenstoestanden sterkte, stabiliteit, vermoeiing, enz., toetscriteria voor gebruikstoestanden en eisen voor constructieve duurzaamheid van staalbouwkundige constructies en mechanische uitrustingen zijn gedefinieerd. Daarnaast zijn aanvullende eisen met betrekking tot de fabricage en uitvoering van staalconstructies en mechanische uitrustingen gedefinieerd.

De normen van de NEN-EN 1993-1-serie zijn algemeen van toepassing op staalconstructies en mechanische uitrustingen en specifiek op gebouwen (en op aan gebouwen gelijkgestelde constructies). Het algemeen van toepassing zijn geldt voor constructies geen gebouw zijnde (bruggen, waterbouwkundige staalconstructies, mechanische uitrustingen, palen en damwanden, enz.) voor zover daar in de productspecifieke normen / productspecifieke ROK paragrafen naar wordt verwezen, dan wel van wordt afgeweken. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor de ROK-bepalingen in dit hoofdstuk. Echter ter toelichting kan in de ROK paragrafen met betrekking tot de NEN-EN 1993-1-serie informatie zijn opgenomen voor specifieke producten.

Voor specifieke onderdelen als voegovergangen, asfalt- en slijtlagen, hemelwaterafvoer, overgangsconstructies, brugopleggingen, inspectie- en onderhoudsvoorzieningen, elektrotechnische installaties (generiek), enz. wordt verwezen naar de in hoofdstuk 2 en in tabel T0511 genoemde documenten (welke deels in hoofdstuk 13 worden behandeld).
20
ROK-0509Eurocode 3; Definitie van primaire en secundaire elementen in constructies

Definitie van primaire en secundaire elementen in constructies
Primaire constructie elementen zijn elementen die deel uitmaken van de hoofddraagconstructie en die waarborgen dat de hoofddraagconstructie zijn functie kan vervullen en dus (mede-)bepalend zijn voor het draagvermogen, de veiligheid of de beweging van de constructie. Secundaire constructie elementen zijn elementen die geen onderdeel uitmaken van de hoofddraagconstructie.

Voorbeelden van primaire constructie elementen zijn hoofdliggers, dwarsdragers, langsliggers, dek, pylonen, bogen, vakwerken, tuien, hangers windverband, kerende wand, gordingen, etc.

Voorbeelden van secundaire constructie elementen zijn een niet dragende leuning, een niet dragende geleiderail, een railbaan voor een verfwagen.

30
ROK-0510Eurocode 3; Relatie ontwerp uitvoering

Relatie ontwerp uitvoering
Indien alleen het ontwerp of het ontwerp (geheel of gedeeltelijk) en de uitvoering binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het ontwerp, waar van toepassing, in overeenstemming met de uitvoeringsnormen (NEN-EN 1090) en de aanvullingen daarop in paragrafen 7.19 en 7.20 worden gewerkt en moet bij of ten behoeve van de overgang van ontwerp naar uitvoering de, vanuit het ontwerp bepaalde en noodzakelijke, aanvullende informatie op de uitvoeringsnormen worden verstrekt (NEN-EN 1090-2, tabel A1) en moet de invulling van de keuzemogelijkheden (NEN-EN 1090-2, tabel A2) worden verstrekt (overdrachtsdocument ontwerp-uitvoering, met onderbouwing), beide in overeenstemming met de aanvullende eisen en keuzen zoals opgenomen in paragrafen 7.19 en 7.20, als onderdeel van het DO. Specifieke eisen aan staalconstructies of mechanische uitrustingen, voortkomend uit het ontwerp, welke niet automatisch uit de ontwerpnormen of de uitvoeringsnormen of de ROK volgen moeten op de op te leveren DO-tekeningen worden vermeld. De DO-tekeningen omvatten alle constructieve delen inclusief dimensies, verbindindingsmiddelen (lassen en bouten inclusief dimensies) en materiaal-definities. De DO-berekeningen omvatten een volledige berekening (sterkte, stabiliteit en vermoeiing van alle constructiedelen en verbindingen) van alle onderdelen.

Indien alleen uitvoering binnen het contract tot de verplichting behoort, en bovenstaande informatie is niet vanuit het ontwerp beschikbaar gesteld, dan moet de uitvoerende partij betreffende informatie opstellen in samenspraak met de ontwerper.

Voor het vervolg zie onderliggende eis. Zie ook eis ROK-0287.

40
ROK-0723Eurocode 3; Relatie ontwerp uitvoering

Normen waarnaar vanuit genoemde uitvoeringsnormen (of deze ROK) wordt verwezen zijn bindend van kracht. Dit geldt ook voor doorverwijzingen. Indien in het ontwerp, ten behoeve van de uitvoering, in bedoelde normen keuzen moeten worden gemaakt, moeten deze als onderdeel van het DO ten behoeve van de informatieoverdracht van ontwerpende partij naar fabricerende en monterende partij, worden vastgelegd. Daar waar in dit hoofdstuk van de ROK specifiek normen worden genoemd zijn de eisen en bepalingen van die norm bindend en is het niet toegestaan gebruik te maken van alternatieven.

50
ROK-0511Eurocode 3; Van toepassing normen, richtlijnen en andere documentenVan toepassing normen, richtlijnen en andere documenten
Van toepassing zijnde documenten zijn opgenomen in hoofdstuk 2. In dit hoofdstuk 7 zijn aanvullende eisen ten opzichte van die documenten opgenomen. De rangorde van documenten is opgenomen in hoofdstuk 3.

Specifiek voor het ontwerp, de berekening en de uitvoering van staalconstructies en mechanische uitrustingen, zijn, informatief, in tabel T0511 de belangrijkste documenten toebedeeld aan de in de scope genoemde producten (op basis van ROK versie 1.4).
Toelichting voor verkeersdraagconstructies:
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden alternatief (vermeld in de betreffende documenten).

Noot:
In de NBD 10300 moeten de verwijzingen naar genoemde NBD’s gelezen worden als verwijzingen naar ROK hoofdstuk 7.
Indien in een NBD staat aangegeven “keuring/gekeurd door de directie” moet dat worden gelezen als “keuring/gekeurd door de opdrachtnemer”., Noot bij Tabel T0511: Van toepassing zijnde normen en andere documenten toebedeeld aan de in de scope genoemde producten.

1) Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen). Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN‑EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.

2) Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2‑6.

60

7. Eurocode 3 (deel 2 en verder)[bewerken]

Deel 2: Stalen bruggen[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0517Algemeen, NEN-EN 1993-2Voor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie hoofdstuk 2 en tabel T0511.Brug10
ROK-0216Algemeen-NEN-EN 1993-2Genoemde normen (en documenten) zijn van toepassing op:
  • de staalconstructie van vaste stalen bruggen;
  • de staalconstructie van staalbeton bruggen;
  • de staalconstructie van beweegbare stalen bruggen;
  • de staalconstructie van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies (sluisdeuren, keermiddelen, enz.).
Voor de staalconstructie van beweegbare stalen bruggen moeten genoemde normen worden gebruikt in samenhang met NEN 6786, waarbij geldt dat voor de staalconstructie van beweegbare stalen bruggen, bij tegenstrijdigheid, de specifieke norm NEN 6786 prevaleert boven NEN-EN 1993-2 + NB.

Specifieke aanvullingen, aanwijzingen en eisen met betrekking tot het gebruik van NEN 6786 (mede in relatie tot de aansluiting op de Eurocode) voor zowel de staalconstructie als de mechanische uitrusting zijn opgenomen in:
  • ROK paragraaf 4.4 voor basiseisen (grondslagen);
  • ROK paragraaf 5.11 voor belastingen;
  • ROK paragraaf 7.16 voor sterkteregels.

Voor de staalconstructie van staalbetonbruggen moet NEN-EN 1993-2 worden gebruikt in samenhang met NEN-EN 1994-2 + NB en NEN-EN 1992-2 + NB.

Voor de staalconstructie van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies (sluisdeuren, keermiddelen, enz.) zijn geen specifieke Eurocodes opgesteld. Deze constructies moeten voor de beoordeling van de constructieve veiligheid en de levensduur worden gelijkgesteld aan bruggen. Specifieke aanvullingen, aanwijzingen en eisen met betrekking tot het gebruik van NEN-EN 1993-2 + NB in relatie tot de toepassing voor staalconstructies van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies, inclusief mechanische uitrusting, zijn opgenomen in:
  • ROK paragraaf 4.3 voor basiseisen (grondslagen);
  • ROK paragraaf 5.10 voor belastingen;
  • ROK paragraaf 7.15 voor sterkteregels.
Brug20
ROK-02171.1.2 (5)-NEN-EN 1993-2NEN-EN 1090 is van toepassing inclusief de aanvullingen in ROK paragraaf 7.19 en paragraaf 7.20.Brug30
ROK-02182.1.2 (1)-NEN-EN 1993-2Betrouwbaarheidsdifferentiatie moet worden verkregen door keuze van de juiste gevolgklasse met bijbehorende belastingsfactoren volgens NEN-EN 1990+NB en niet door differentiatie in het kwaliteitsbeheer bij ontwerp, berekening en uitvoering.Brug40
ROK-02192.1.3.2, 2.1.3.3, 4-NEN-EN 1993-2De dragende (constructieve) staalconstructiedelen moeten onverkort (zonder vervanging binnen de levensduur) kunnen voldoen aan de levensduureis (volgens NEN-EN 1990/NB, tabel NB.8).

Voor vervolg zie onderliggende eisen.
Brug50
ROK-06812.1.3.2, 2.1.3.3, 4-NEN-EN 1993-2Dragende (constructieve) onderdelen, waarvoor vervanging gedurende de levensduur wel acceptabel is, zijn:
  • Opleggingen (voor eisen m.b.t. de ontwerplevensduur zie RTD 1012);
  • Voegovergangen (voor eisen m.b.t. de ontwerplevensduur zie RTD 1007-2).

Bereikbaarheid, inspectie, onderhoud en vervanging van deze onderdelen moet veilig en goed mogelijk zijn. Voorzieningen daartoe moeten worden meegenomen (vijzellocaties moeten visueel zichtbaar zijn op zowel de bovenbouw als de onderbouw). Zie ook ROK paragrafen 6.4, 13.1 en 13.8.

Vervanging van opleggingen van vaste bruggen moet mogelijk zijn zonder de beschikbaarheid en het gebruik van de brug te beïnvloeden. Vervanging van voegovergangen moet mogelijk zijn met hooguit beperkte beïnvloeding van de beschikbaarheid en het gebruik van de brug.

Bereikbaarheid, inspectie, onderhoud en vervanging van aankledingonderdelen moet veilig en goed mogelijk zijn. Zie ook ROK paragraaf 13.8.

Onder “aankledingsonderdelen” van de constructie worden onderdelen verstaan die geen primaire functie hebben in de afdracht van de nuttige functionele belasting. Hierbij moet gedacht worden aan:

  • Asfaltslijtlagen en epoxy-slijtlagen;
  • Voertuigkeringen;
  • Corrosiebeschermingssystemen;
  • Inspectie/conserveringswagens + banen (onderhoudsvoorzieningen);
  • Hemelwaterafvoersystemen;
  • Elektrische voorzieningen (o.a. kokerverlichting, stroomvoorziening ten behoeve van inspectie en onderhoud, scheepvaartverlichting, bliksem- en overspanningbeveiliging, enz.);
  • Weginformatiesystemen.
Brug60
ROK-06822.1.3.2, 2.1.3.3, 4-NEN-EN 1993-2

Specifiek:
• Voor de bereikbaarheid voor inspectie en onderhoud moeten, bij vaste bruggen over water en beweegbare bruggen (laatste tenzij in het contract anders vermeld), wagenbanen en inspectiewagens worden aangebracht. De inspectiewagens moeten het mogelijk maken de gehele onderzijde (alles onder dekplaatniveau) op handafstand te inspecteren en onderhouden. De wagenbanen moeten tevens geschikt zijn voor conserveringswagens. De wagens moeten veilig bereikbaar en toegankelijk zijn en veilig in gebruik (o.a. wielbreuk/val-beveiliging, rem, eindstops op de banen). Inspectiewagens moeten geschikt zijn voor een nuttige karakteristieke belasting van 1,5 kN/m2 i.c.m. een lokale belasting op een willekeurige locatie van 7.5 kN. De inspectiewagens moeten worden uitgevoerd met zowel een elektronische als een handmatige voortbeweging (noodgevallen). De inspectiewagens moeten elektronisch worden voortbewogen met een snelheid van min. 15 m/minuut (bij de handbediening mag een lagere snelheid worden aangehouden). Voor onbevoegden moet de toegang tot en de voortbeweging van de wagen(s) onmogelijk zijn. De wagens en banen moeten voorzien zijn van CE-markering. De wagenbanen moeten tevens geschikt zijn voor het aanbrengen en verplaatsen van conserveringswagens. Conserveringswagens moeten geschikt zijn voor een nuttige karakteristieke belasting van 2,5 kN/m2 i.c.m. een lokale belasting op een willekeurige locatie van 10 kN. Het functionele oppervlak van een conserveringswagen moet zodanig zijn dat met 1 of meerdere wagens (dwars op de rijrichting) een werkvak ter grote van de brugbreedte · de dwarsdragerafstand + 2·1 m kan worden afgesloten. Wagens en banen moeten worden voldoen aan gevolgklasse 2 van NEN-EN 1990.
De massa van de wagenbanen moet worden meegenomen als eigen gewicht, de massa en belasting van de inspectiewagens als veranderlijke belasting in combinatie met verkeer. Voor de beoordeling van de brugconstructie bij gebruik van de banen door (een) conserveringswagen(s) mag gebruik worden gemaakt van NEN 8700 / NEN 8701 (dit geldt niet voor de baan zelf en de conserveringswagen).

Brug70
ROK-06842.1.3.2, 2.1.3.3, 4-NEN-EN 1993-2• Kokervormige of anderszins voor de buitenwereld afgesloten constructieve elementen van hoofddraagconstructies en/of dwarsdragers moeten veilig bereikbaar en zowel inwendig als uitwendig inspecteerbaar en onderhoudbaar zijn. Bij het ontwerp moet ten behoeve van onderhoud en inspecties een minimale inwendige hoogte van 1200mm gehanteerd worden. De toegang moet aan de volgende eisen voldoen:
  • Minimaal 2 toegangen per ruimte;
  • De afstand tussen toegangen mag niet meer zijn dan 100m bij een inwendige hoogte >2000mm;
  • De afstand tussen toegangen mag niet meer zijn dan 50m bij een inwendige hoogte <2000mm;
  • Toegangen mogen zich niet boven een openbare weg bevinden;
  • De toegang moet geschikt zijn voor hulpdiensten (aan- en afvoer van bijv. een brancard).
Voor binnenzijdes van kokerliggerbruggen geldt dat deze in alle gevallen over de gehele lengte van het brugdek inwendig toegankelijk moet zijn voor inspecties en onderhoud.
Brug90
ROK-008592.1.3.2, 2.1.3.3, 4-NEN-EN 1993-2

• In toegankelijke kokers moeten voorzieningen worden getroffen voor een veilige doorgang door de koker (o.a. trappen, bordessen, mangaten, verlichting en wandcontactdozen op regelmatige afstanden, maximaal om de 15 m). Verlichting en stroom moeten bij elke buitendeur aan- en af te sluiten zijn.

• Condensvorming en vloeistoftoetreding in kokers moet worden voorkomen.

• Eventuele kabeldoorvoeren of bevestigingen van wegmeubilair/leuningen/schermen/lichtmasten moeten duurzaam waterdicht zijn uitgevoerd.

• In kokers moeten voorzieningen worden getroffen om eventuele onbedoelde vloeistoffen in de koker af te voeren naar één of meerdere locaties met een afvoer naar buiten.

• Het is in of door kokervormige constructie-elementen niet toegestaan om vloeistoffen (hemelwaterafvoer of anderzijds) of gassen te transporteren.

• Het corrosiebeschermingssysteem in toegankelijke kokers moet, bij toepassing van een organisch systeem, de kleur wit hebben.

• Leuningen, voertuigkeringen, geluidsschermen, antivandalismeschermen en lichtmasten moeten middels een demontabele boutverbinding aan de (hoofd)constructie worden verbonden. Schade aan de hoofdconstructie bij overbelasting (calamiteiten) van genoemde elementen moet worden voorkomen. Hiertoe moet, tenzij elders anders is vermeld, het element van de hoofdconstructie waarop het betreffende onderdeel wordt aangesloten een overcapaciteit hebben van minimaal 75% ten opzichte van de bezwijklast van de genoemde elementen.

• Kokerconstructies moeten zodanig zijn vormgegeven / gedetailleerd dat zich nergens vocht en vuil kan verzamelen en dicht zijn voor vogels en vleermuizen. Het afsluiten voor vogels bij brug in gesloten stand is een speciaal aandachtspunt voor de kelders van basculebruggen.

Brug100
ROK-02202.2-NEN-EN 1993-2De vertaling van belastingen naar de krachtsverdeling in de constructie moet plaats vinden met elastische rekenmodellen, eerste orde elastisch of, waar noodzakelijk, tweede orde elastisch/geometrisch niet-lineair.Brug110
ROK-02213.1 / 3.2-NEN-EN 1993-2Voor de nominale waarden van de vloeigrens en de treksterkte voor constructiestaal met een dikte > 80 mm moeten de waarden uit de productnormen worden gehanteerd. Aanvullende eisen voor constructiestaal zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 5 basisproducten).Brug120
ROK-02223.1 / 3.2-NEN-EN 1993-2Het gebruik van kwaliteit > S355 is niet toegestaan.Brug130
ROK-02254-NEN-EN 1993-2Zie tevens eisen/teksten bij 2.1.3.3 / 2.1.3.4 / 4.Brug160
ROK-02264.4-NEN-EN 1993-2

Vermoeiingstoetsing moet worden uitgevoerd voor alle onderdelen, niet alleen voor onderdelen welke niet voor inspectie toegankelijk zijn.

Alle onderdelen moeten bereikbaar zijn voor inspectie en onderhoud. Bij onderdelen waarbij de duurzaamheid met betrekking tot corrosie wordt verkregen middels sealen van een inwendige ruimte, moet ter verificatie van de lucht/vochtdichtheid worden afgeperst en moet rekening worden gehouden met inwendige over- en onderdruk volgens de bepalingen van NEN-EN 1991-1-5 + NB. Het inwendig afpersen of behandelen geldt niet voor de troggen van orthotrope rijdekken.

Bij andere toepassingen van troggen dan, als onderdeel van een orthotrope rijvloerconstructies, is inwendig behandelen en afpersen wel van toepassing.

Brug170
ROK-02275.2.2-NEN-EN 1993-2Voor αcr < 3 is een meer nauwkeurige 2e orde berekening vereist.Brug180
ROK-02285.4.1-NEN-EN 1993-2Zie ook ROK-0220.
Bij het toetsen van de buitengewone ontwerptoestand, in geval van een aanrijding of aanvaring, mag enkel voor de lokale krachtsinleiding gebruik worden gemaakt van de plasticiteitstheorie. Aangetoond moet worden dat ondanks de lokale beschadigingen van de constructie (indien het geval) de constructie niet bezwijkt.

Deze eis geldt niet voor de krachtsafdracht bij aanrijding van voertuigkeringen (zie daarvoor NEN-EN 1991-1-7 + NB).
Brug190
ROK-02297.3 (4)-NEN-EN 1993-2Volgens NEN-EN 1993-2/NB, 2.1.3.3(4) moeten blijvende voorspanverbindingen tussen constructieve onderdelen worden uitgevoerd volgens categorie C. Uitzondering op de regel zijn windverbanden (op of onder brugdekniveau in geval van houten of soortgelijke dekken), waar gekozen mag worden voor categorie A.

Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) - ROK-0200.
Brug200
ROK-02307.5-NEN-EN 1993-2Voor eisen met betrekking tot de toetsing van het profiel van vrije ruimte wordt verwezen naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1990, A.2.4.2(3) - ROK-0006.Brug210
ROK-02317.6-NEN-EN 1993-2Leuningen moeten het theoretische verticale en horizontale verloop goed volgen (horizontale en verticale maximale afwijking van theoretisch verloop + en – 5 mm). Leuningen moeten gedilateerd (kunststof schuifverbindingen) zijn en moeten middels een boutverbinding losneembaar aan de constructie zijn bevestigd. De boutverbinding mag niet door trillingen los kunnen raken.Brug220
ROK-02327.8.1 (3)-NEN-EN 1993-2Zie eisen ROK-0235 en ROK-0236.Brug230
ROK-02337.8.2 (1)-NEN-EN 1993-21e aandachtsstreepje vervalt.
2e aandachtsstreepje moet worden gelezen als: maximaal 5 mm of zoveel minder als de voegovergang toelaat.
Brug240
ROK-02347.8.3-NEN-EN 1993-2In geval van (kans op) trillingen van individuele onderdelen door aanstoting (bijvoorbeeld mechanische aanstoting door verkeer) moeten spanningswisselingen in die onderdelen onder de vermoeiings-ondergrens (“cut-off-limit”) van de betreffende details blijven of moeten bij ontwerp en uitvoering afdoende (en realiseerbare) voorzieningen worden getroffen om de trillingen na optreden weg te nemen.Brug250
ROK-02357.9-NEN-EN 1993-2De uitgangspunten en eisen voor de toetsing van bruggen met voetgangers op comfort (deels ook sterkte) zijn opgenomen in:
  • NEN-EN 1990 + NB, A.2.4.3.2
  • NEN-EN 1991-2 + NB, 5.7 + bijlage NB.I
Basis voor de eisen in bovengenoemde artikelen is gemiddeld gebruik van een brug volgens (voetgangers-)verkeersklasse 3. In geval zich op de brug regelmatig situaties voordoen met een hogere verkeersklasse (bruggen bij (voetbal)stadions, grote openbare gelegenheden, treinstations), dan moet bij gelijke comfortcriteria de hogere verkeersklasse in rekening worden gebracht.
Brug260
ROK-02367.10-NEN-EN 1993-2

In geval van (kans op) trillingen van kunstwerken als geheel of (individuele) onderdelen van kunstwerken door wervelvorming en/of aero-elastische instabiliteit (o.a. vortex-induced-vibrations, rain-wind induced vibrations, galloping en/of flutter) moeten spanningswisselingen in die onderdelen onder de vermoeiingsondergrens (“cutoff- limit”) van de betreffende details blijven of moeten bij ontwerp en uitvoering afdoende (en realiseerbare) voorzieningen worden getroffen om de trillingen weg te nemen.

In geval van kans op trillingen van een brug als geheel door wervelvorming en/of aero-elastische instabiliteit (o.a. vortex-induced-vibrations, rain-wind induced vibrations, galloping en/of flutter) moet de mate van excitatie, voor zover binnen de grenzen / het toepassingsgebied van NEN-EN 1991-1-4, met die norm op theoretische basis worden onderzocht. In het geval de constructie buiten het toepassingsgebied van NEN-EN 1991-1-4 ligt, moet, bij kans op trillingen door windeffecten, windtunnelonderzoek worden uitgevoerd. Voor boogbruggen met verticale hangers en/of tuibruggen moet altijd windtunnelonderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen dat er geen of slechts acceptabele wervelvorming en/of aero-elastische instabiliteit kan optreden in delen van de brug of de brug als geheel.

In alle gevallen moet worden aangetoond dat trillingen gedurende de levensduur niet kunnen leiden tot schade (statisch en/of vermoeiing) en discomfort.

Brug270
ROK-008607.10-NEN-EN 1993-2Onder discomfort wordt in deze verstaan:
  • bij bruggen (ook) toegankelijk voor voetgangers en fietsers: zie de eisen voor voetgangersbruggen (t.a.v. trillingen geïnduceerd door voetgangers).
  • bij verkeersbruggen niet toegankelijk voor voetgangers en fietsers: Voor discomfort zijn geen concrete eisen vastgesteld, omdat dit vele aspecten kent en kan verschillen per brug. Het is echter aan de ontwerpende partij om aan te tonen dat trillingen die mogelijk zijn gedurende de levensduur van de brug het veilige gebruik, de functionaliteit en het gevoel van veiligheid en discomfort van gebruikers niet nadelig beïnvloedt. Analyses en conclusies van een dergelijke analyse moeten altijd ter acceptatie aan Rijkswaterstaat voorgelegd worden. Als basis kunnen de eisen worden gehanteerd welke gelden voor voetgangers.
Brug280
ROK-02377.11 (2)-NEN-EN 1993-2Zie ROK aanvulling op NEN-EN 1993-2, 4.4 - ROK-0226.Brug290
ROK-02387.12-NEN-EN 1993-2

Het regenwater moet worden opgevangen en met een regenwaterafvoersysteem worden afgevoerd naar een in het contract vermelde locatie.

Indien rechtstreekse afvoer op de onderliggende structuur is toegestaan, moeten positie en lengte/hoogteligging van de afvoerlocaties zodanig worden gekozen dat, rekening houdend met de wind, geen afkomend water op constructiedelen kan komen of tegen constructiedelen kan waaien.

Het is niet toegestaan om vloeistoffen (hemelwaterafvoer of anderzijds) door kokervormige constructie-elementen te transporteren.

Brug300
ROK-02398.0 (NB)-NEN-EN 1993-2Afwijkend van de tekst in de NEN-EN 1993-2/NB en figuur 7.2 moet in plaats van (3) worden gelezen: Elke verbinding en doorsnede van een verbinding (een een hoofddraagsysteem (bv hoofdligger, dwarsdrager, boog, pyloon, enz.) moet ten minste de rekenwaarde van de sterkte van de kleinste aangesloten doorsnede kunnen overdragen.Als toelichting op de tekst (afkomstig uit de VOSB) kan figuur F0239 worden toegepast (eveneens afkomstig uit de VOSB).Brug310
ROK-02408.1-NEN-EN 1993-2Aanvullende eisen voor verbindingsmiddelen zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.8 en ROK paragraaf 7.20. Zie tevens onder ROK paragraaf 7.3(4).Brug320
ROK-02418.2-NEN-EN 1993-2

Aanvullende eisen met betrekking tot lassen zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.8 en ROK paragraaf 7.20 en zoals hieronder beschreven.

Lasnaden in plaatvelden van constructieve hoofdelementen (bijvoorbeeld dekplaat, hoofdligger-lijven en -flenzen, dwarsdrager-lijven en -flenzen enz.) moeten volledig doorgelaste X-naden zijn.

Lassen in de hoofddraagconstructie moeten doorlopend en rondom worden gelegd.

Laspoortjes, in algemene zin, en specifiek in de lijven van hoofdliggers, dwarsdragers en consoles moeten worden vermeden en moeten, waar niet anders mogelijk, met een inzetstuk worden gedicht, minimaal R = 100 mm (X-naad naar lijfplaten).

Delingslassen van lijfplaten van hoofdliggers en dwarsdragers (en gelijkwaardige elementen van het hoofddraagsysteem) moeten versprongen liggen van delingslassen in de bijbehorende flenzen.

In het ontwerp en tijdens de uitvoering moeten enkelzijdige hoeklassen en enkelzijdige stompe lassen met spleet voorkomen worden. Indien deze lassen niet kunnen worden voorkomen, bijvoorbeeld bij sluitplaten van luchtdicht afgesloten kokers (indien toegestaan), moet de keeldoorsnede minimaal gelijk zijn aan 50% van de plaatdikte (a≥0,5t) (of zoveel groter als de berekening aantoont). Bij de toetsing moet de excentriciteit in rekening worden gebracht, zowel bij de vermoeiingsanalyse als de sterkteanalyse.
Uitgezonderd van deze eis zijn lassen voor opdikplaten, voetplaten en kleine koker- of buisprofielen die rondom worden gelast.

Brug330
ROK-02429.1.1-NEN-EN 1993-2Vermoeiingsverificatie moet zijn uitgevoerd voor alle kritieke locaties.Brug340
ROK-02439.1.2, 9.2.1, 9.2.2 en 9.4.1-NEN-EN 1993-2Vermoeiingsbelastingsmodellen 1, 2 en 3 (NEN-EN 1991-2 + NB) mogen niet worden gebruikt. De vermoeiingsverificatie moet worden uitgevoerd volgens:
  • 'vermoeiingsbelastingsmodel 4 van NEN-EN 1991-2 + aanvullende regels in NEN EN 1991-2/NB (resulterend in gebruik van vermoeiingsbelastingsmodel 4a” (zie NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6));
  • de methodiek van bijlage A van NEN-EN 1993-1-9 (zie ook NEN EN 1993-1-9, 8(4));
  • classificaties volgens NEN-EN 1993-2 bijlage F, NEN-EN 1993-2, 9.6 en NEN EN 1993-1-9 + NB, (in rangorde van geldigheid en inclusief bijbehorende eisen ten aanzien van toleranties, voorbewerking, lassen en NDO van NEN-EN 1993-2, bijlage F) en de lasbeëindiging t.p.v. aansluiting copehole - trogwand.

De in NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, tabel NB.7 aangegeven detaillering is verplicht voor bruggen voor wegverkeer in verkeerscategorie 1,2 en 3 (NEN-EN 1991-2/NB). Ontbrekende onderdeelafmetingen, plaatdikten en lasafmetingen (waar niet direct volgend uit de voorgeschreven detaillering) moeten worden bepaald (statisch en vermoeiing).

Tabel NB.7 van NEN-EN 1993-2/NB moet worden toegepast bij het ontwerp van nieuwbouwbruggen of bij de uitbreiding van bestaande bruggen. Tabel NB.8 moet worden toegepast bij de vaststelling van de vermoeiingsclassificaties van details van bestaande bruggen, NB.8 mag niet worden toegepast voor nieuwbouwbruggen of bij renovatie van bestaande bruggen.

Brug350
ROK-02449.1.3-NEN-EN 1993-2

De titel van deze paragraaf moet worden gelezen als “ontwerp en berekening van spoor- en wegverkeersbruggen”. De aangegeven detaillering / kritieke zones zijn ter illustratie (niet volledig). De gegeven figuren geven vermoeiingstechnisch kritieke zones weer voor troggen, dekplaat en trog-dwarsdrager verbinding en beogen niet een compleet overzicht van alle kritieke zones in een brug of orthotrope rijvloer aan te geven (voor orthotrope rijvloer, zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F).

Zie hiervoor eis ROK-00906.

Brug360
ROK-02459.4.1 (1) t/m (4)-NEN-EN 1993-2Genoemde artikelen mogen niet worden gebruikt voor bruggen voor wegverkeer (zijn gekoppeld aan het gebruik van belastingsmodel 3 voor vermoeiing, wat voor stalen bruggen niet mag worden gebruikt, gebruik van vermoeiingsmodel 4 is verplicht volgens NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6)).Brug370
ROK-02469.4.2-NEN-EN 1993-2Onder de orthotrope rijvloer wordt verstaan:
  • de dekplaat;
  • de langsverstijvers;
  • de aansluiting van langsverstijvers aan het dwarsdragerlijf.
Voor de kritieke zones in een orthotrope rijvloer, benoemd in de figuren 9.1 en 9.2 van NEN-EN 1993-2 (ook in geval van trogdoorvoeren zonder “cope holes”) en aangevuld met de potentiële scheurlocaties zoals opgenomen in NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F moet gebruik worden gemaakt van een voldoende fijn FEM-model opgebouwd uit (minimaal) schaalelementen. Het model moet een representatief deel van voldoende omvang van het totale brugdek omvatten. Met het model (+nabewerking) moet het spanningswisselingsspectrum van de passerende wagens (wageninvloedslijnen te verkrijgen uit berekening individuele as/wiel-invloedslijnen met een voldoende kleine stapgrootte in en dwars op de rijrichting) van vermoeiingsbelastingsmodel 4a van NEN-EN 1991-2/NB worden bepaald, waarna met NEN-EN 1993-1-9, bijlage A met classificaties volgens NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, de schade kan worden berekend.

Zie voor vervolg onderliggende eis.
Zie eis ROK-00906.
Brug380
ROK-07229.4.2-NEN-EN 1993-2Voor zone 2 van figuur 9.1 moet (in het geval van doorgestoken troggen) onderscheid worden gemaakt tussen scheuren in de dekplaat ter plaatse van en tussen de dwarsdragers en scheuren in de langslas tussen het troglijf en de dekplaat (een en ander in overeenstemming met NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F). Zie ook ROK-00906.

Vermoeiingsanalyse in het hoofddraagsysteem en dwarsdragers/consoles mag worden uitgevoerd met spanningswisselingen volgend uit vermoeiingsbelastingsmodel 4a van NEN-EN 1991-2 + NB op het elastische rekenmodel dat eveneens wordt gebuikt voor de statische analyse, mits dit model voldoende verfijnt en gedetailleerd is om spanningsconcentratie-effecten (of bijvoorbeeld dwarse buiging van flenzen) welke niet in de nominale vermoeiingsclassificaties zijn verwerkt, mee te nemen.
Brug390
ROK-02479.4.2.1-NEN-EN 1993-2Vereenvoudigde berekening van langsverstijvers (b.v. als doorgaande ligger op elastische steunpunten) op vermoeiing mag niet worden gebruikt. Vermoeiing van langsverstijvers als onderdeel van de orthotrope rijvloer moet worden uitgevoerd met modellen en aanpak conform ROK-00906.Brug400
ROK-02489.4.2.2-NEN-EN 1993-2

Vereenvoudige benadering als bedoeld met het vierendeelmodel is niet toegestaan. Vermoeiing van details rondom de haibach cope-holes (of volledig aangesloten troggen) als onderdeel van de orthotrope rijvloer moet worden uitgevoerd met modellen en aanpak conform ROK-00906.

“Cope-holes” zijn alleen toegestaan bij dwarsdragers met een constructiehoogte ≥ 1200 mm en een minimale lijfdikte van 12 mm. Als “cope-holes” worden gebruikt, moeten ze van het Haibach-type zijn (zie figuur F0248, aan te passen aan projectspecifieke trogafmetingen). Bij de berekening moet rekening worden gehouden met buiging uit en in het vlak van de dwarsdrager ten gevolge van de doorbuiging van de langsverstijvers (troggen) onder invloed van verkeer en buig- en dwarskrachteffecten in het vlak van de dwarsdrager.

De classificatie van de randen van de plaat van een “cope-hole” moet bij een vermoeiingsberekening worden aangenomen als 140. Deze classificatie is exclusief geometrisch spanningsverhogende effecten (SCF = Spannings Concentratie Factoren).

Één van de details die moet zijn beschouwd is: lasbeëindiging bij de aansluiting copehole-trogwand, niet uitputtend.

Brug410
ROK-02499.5.1 t/m 9.5.2-NEN-EN 1993-2De in genoemde artikelen gegeven procedure voor analyse van vermoeiing is gekoppeld aan het gebruik van vermoeiingsbelastingsmodel 3 van NEN-EN 1991-2 en daarom niet toegestaan voor wegverkeer (vermoeiingsbelastingsmodel 4 van NEN-EN 1991-2 moet worden toegepast volgens NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6)). Verwezen wordt naar de procedure genoemd onder 9.1.2 + 9.2.1 + 9.2.2 + 9.4.1.Brug420
ROK-02509.6 (3)-NEN-EN 1993-2

Voor de vermoeiingsclassificatie van details van orthotrope rijvloeren wordt, in aanvulling op NEN-EN 1993-1-9 + NB, verwezen naar de vervanging in deze ROK van NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, tabel NB.7 zoals opgenomen in ROK-00906. De classificaties zoals opgenomen in ROK-00906 gaan voor de classificaties zoals opgenomen in de NEN-EN 1993-1-9, NEN-EN 1993-2 NB.7 en NEN-EN 1993-2/NB, tabel NB.7 (met bijbehorende eisen). De classificaties in NEN-EN 1993-1-9, tabel 8.8 aangegeven detaillering voor orthotrope rijvloeren is verplicht voor bruggen voor wegverkeer in verkeerscategorie 1,2 en 3 (NEN-EN 1991-2/NB) bij keuze voor een orthotrope rijvloer met trogvormige langsverstijvers.

De verplichting geldt met inbegrip van de eisen gesteld in de rechterkolom van de genoemde tabel (en betreft daarom voor een deel ook uitvoeringsaspecten). In verband met de projectspecifiek te bepalen constructieafmetingen ontslaat de verplichte detaillering (inclusief uitvoeringsaspecten) de opdrachtnemer niet van de plicht om middels berekeningen aan te tonen dat de constructie statisch en qua vermoeiing aan de gestelde eisen voldoet (sterkte en levensduur).

Qua rangorde gaan de uitvoeringseisen in ROK-00906 voor de eisen in de ROK paragraaf 7.20 (geldt alleen voor conflicterende eisen).

Brug430
ROK-02519.7-NEN-EN 1993-2Ten aanzien van het gestelde met betrekking tot nabehandelen van lassen geldt: dit is alleen toegestaan voor bestaande bruggen, waarbij in aanvulling geldt dat moet worden aangetoond dat de te verkrijgen geometrie reproduceerbaar is en het positieve effect op de classificatie aantoonbaar is.Brug440
ROK-025210.3-NEN-EN 1993-2Zie tevens ROK paragraaf 7.10.Brug450
ROK-0255Bijlage C (aanbevelingen voor het constructief detailleren van stalen brugdekken) Algemeen-NEN-EN 1993-2

Bijlage C (NEN-EN 1993-2 + NB) is informatief afmetingsinformatie uit bijlage C (al dan niet minimale waarden) mogen niet worden gebruikt, maar moeten worden vastgesteld op basis van sterkte en vermoeiingsberekeningen rekening houdend met de daarvoor gelden eisen in deze ROK.

Uitvoeringsaspecten, benoemd in bijlage C, zijn niet van toepassing (geldt overal waar verwezen wordt naar de tabellen C.3, C.4, C.5 en de tabellen zelf met uitzondering van tabel C.4 detail 16, zie hiervoor specifiek onder C.1.4.3 (2) - ROK-0531). Voor uitvoeringsaspecten wordt verwezen naar NEN-EN 1090-2 en de aanvullingen daarop in ROK paragraaf 7.20 en wordt, specifiek voor details van orthotrope rijvloeren van bruggen, tevens verwezen naar de aanvulling bij NEN-EN 1993-2, 9.6 - ROK-0250 en naar ROK-00906 als vervanger voor (en aanvulling op) NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F.

Zie voor het vervolg onderliggende eisen.

Brug480
ROK-00861Bijlage C (aanbevelingen voor het constructief detailleren van stalen brugdekken) Algemeen-NEN-EN 1993-2Laatstgenoemde eis ROK-00906 geeft naast classificaties voor vermoeiing ook uitvoeringseisen (voorbewerking, min. lasafmetingen, lasgeometrie, toleranties, NDO) en gaat qua rangorde voor de bepalingen van NEN-EN 1090-2.

Naast eisen m.b.t. detailcategorieën en uitvoeringseisen voor de verschillende vermoeiingsgevoelige details geeft ROK-00906 tevens eisen m.b.t.:
  • het rekenmodel waarmee de (vermoeiings-)berekeningen moeten worden uitgevoerd.
  • de wijze waarop spanningen uit dat rekenmodel moeten worden verkregen voor de vermoeiingsanalyse.
  • de wijze waarop het asfalt en/of ZOAB (indien aanwezig) temperatuurafhankelijk in de berekeningen moet worden meegenomen.
  • de wijze waarop met de dwarsspreiding van de wielen (/assen) van vermoeiingsmodel 4a moet worden meegenomen met verschillende centrale posities.
  • de wijze waarop met de random volgordelijkheid van de vrachtwagens in vermoeiingsmodel 4a rekening moet worden (voor details welke agv de dwarsspreiding van de vrachtwagens soms een negatieve en soms een positieve spanning te verwerken krijgen, resulterend in grotere wisselingen indien met die volgordelijkheid rekening wordt gehouden).

In dit kader wordt tevens verwezen naar de aanpassing van de wielprentlengte in vermoeiingsmodel 4a (ROK-00853) en de aanpassing van de materiaalfactoren voor vermoeiing (ROK-0205).
Brug490
ROK-00862Bijlage C (aanbevelingen voor het constructief detailleren van stalen brugdekken) Algemeen-NEN-EN 1993-2Voor ontwerpaspecten wordt met nadruk gewezen op NEN-EN 1993-2/NB, 9.6(2) ten aanzien van de verplichtingen tot verificatie op statische sterkte en vermoeiing en de ROK aanvulling op NEN-EN 1993-2, 9.6 - ROK-0250.
De in NEN-EN 1993-2/NB gegeven aanvullingen op de informatieve bijlage C gaan qua rangorde voor bijlage C van de norm (geldt alleen voor conflicterende zaken, items die elkaar aanvullen zijn beide van kracht).
Brug500
ROK-0256Bijlage C (aanbevelingen voor het constructief detailleren van stalen brugdekken) Specifiek-NEN-EN 1993-2Specifieke informatie uit bijlage C welke in onderliggende eisen als eis (E) zijn aangegeven, moeten als normatief worden gezien (onder inachtname van het gestelde in 9.6(2) van de Nationale Bijlage). Als er een (T) is aangegeven betreft het een toelichting.

Zie onderliggende eisen.
Brug510
ROK-0518C.1.1(3) (E)-NEN-EN 1993-2C.1.1(3) (E)
Informatie geldt niet alleen voor zwaar belaste rijstroken, maar voor de volledige breedte voor verkeer.
Brug520
ROK-0519C.1.2.1 (T)-NEN-EN 1993-2Toelichting op artikel C.1.2.1 (T)Dekplaatscheuren kunnen op meerdere locaties ontstaan. Zie bijvoorbeeld onder andere NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, detail 1 (tussen de dwarsdragers in) en 2 (ter plaatse van de dwarsdragerdoorvoer) cq de vervanger daarvan in SYS-00906, NEN-EN 1993-2/NB, tabel N.3 kritieke zones 1 en 2 en de verbindingslassen tussen dekplaatdelen onderling. Brug530
ROK-0520C.1.2.1(3) (E)-NEN-EN 1993-2C.1.2.1(3) (E)
Met de temperatuur afhankelijke buigstijfheid van asfalt en ZOAB moet rekening worden gehouden middels het met volume-elementen meenemen van betreffende lagen in het FEM-model voor vermoeiing de orthotrope rijvloer. Aangenomen moet worden dat de lagen (gescheiden door membranen) ter plaatse van de membranen een gelijke verticale verplaatsing hebben, maar dat de membranen geen horizontale afschuifstijfheid hebben (derhalve samenwerken via afzonderlijke buiging, spreiding automatisch meegenomen, geen composietwerking). Voor details wordt verwezen naar ROK-00906.
Brug540
ROK-0521C.1.2.1 (E)-NEN-EN 1993-2C.1.2.1 (E)
Figuur C.2 en C.3 zijn ter illustratie van de krachtswerking maar geen volledige basis voor modelvorming.
Brug550
ROK-0522C.1.2.2 (E)-NEN-EN 1993-2C.1.2.2 (E)
De dikte van de dekplaat (en de overige afmetingen en lassen binnen de orthotrope rijvloer) moeten middels berekeningen worden vastgesteld. Verwezen wordt o.a. naar ROK-00906.
Tabellen NB.5 en NB.6 mogen niet worden toegepast.
Vermoeiing van orthotrope rijvloeren.
Sinds het verschijnen van de NEN-EN1993-2 en de bijbehorende NB in 2011 hebben metingen en onderzoeken van TNO, TU-Delft en TU-Eindhoven in opdracht van o.a. RWS nieuwe inzichten opgeleverd in de materiaalfactoren op vermoeiing, de prentafmetingen van wielen, de detailcategorieën van details in de orthotrope rijvloeren en in de wijze van modelleren en verkrijgen van spanningswisselingen uit de modellen. Bedoelde inzichten zullen, na afronding, worden verwerkt in een Technical Document wat vanuit de NEN-EN1993-1-9 normatief zal worden aangestuurd. Vooruitlopend op de nieuwe Eurocode (verwacht 2025) zijn in de ROK rekenregels opgenomen volgend uit die onderzoeken (welke nog niet volledig zijn afgerond). Dientengevolge zijn ook de rekenregels in deze ROK nog niet definitief en zullen nog aanpassingen volgen in vervolgversies van de ROK. Gesteld kan wel worden dat e.e.a. leidt tot verzwaring van met name de dekplaat t.o.v. de eisen / dekplaatdiktes de huidige Eurocode (c.q. het bouwbesluit).
Brug560
ROK-0523C.1.2.3 (E)-NEN-EN 1993-2C.1.2.3 (E)
Verbindingslassen tussen dekplaatdelen onderling moeten volledig doorgelaste X-naden zijn.
Brug570
ROK-0524C.1.3.2 (E)-NEN-EN 1993-2C.1.3.2 (E)
V-vormige langsverstijvers zijn niet toegestaan.
Brug580
ROK-0525C.1.3.3(2) (E)-NEN-EN 1993-2C.1.3.3 (2) (E)
Zie eis ROK-00906.
Brug590
ROK-0526C.1.3.4(1)+(3)+(4) (E)-NEN-EN 1993-2C.1.3.4 (1)+(3)+(4) (E)
Zie eis ROK-00906, detail 8a.
Brug600
ROK-0527C.1.3.5.2(1)+(3) (E)-NEN-EN 1993-2C.1.3.5.2(1)+(3) (E)
zie aanvulling bij 9.4.2.2
Brug610
ROK-0528C.1.3.5.2(2) +(3)+(4) (E)-NEN-EN 1993-2C.1.3.5.2(2) +(3)+(4) (E)
“cope hole”-vormen als bedoeld in dit artikel zijn niet toegestaan (zie 9.4.2.2)
Brug620
ROK-0529C.1.3.5.3 (T)-NEN-EN 1993-2Toelichting op artikel C.1.3.5.3 (T)Tussengelaste langsverstijvers mogen worden toegepast mits wordt voldaan aan de eisen voor statische sterkte en vermoeiingslevensduur rekening houdend met een voor de fabricage/uitvoering als strikte (te controleren) eis met betrekking tot de uitlijnigheid van de troggen voor en achter de dwarsdrager.Brug630
ROK-0530C.1.4.2(2) (E)-NEN-EN 1993-2C.1.4.2(2) (E)
Gelaste delingen in lijfplaten van dwarsdragers moeten volledig doorgelaste X-naden zijn.
Brug640
ROK-0531C.1.4.3(2) (E)-NEN-EN 1993-2C.1.4.3(2) (E)
In het geval de onderflenzen van dwarsdragers en hoofdliggers op één niveau liggen, moeten de aansluitingen volgens tabel C.4 detail 16 worden uitgevoerd met als aanvullende eis dat lassen minimaal 50 mm buiten de afronding moeten worden gesitueerd.
Brug650
ROK-0532C.1.4.3(3) (E)-NEN-EN 1993-2

C.1.4.3(3) (E)
Delingen in flenzen van dwarsdragers moeten volledig doorgelaste X-naden zijn. Voor de tabellen C.3, C.4 en C.5 zie de algemene opmerkingen (met hierop één uitzondering: C.4 (16), zie eis ROK-0531.

Brug660
ROK-0257Bijlage D (kniklengten van staven in bruggen en aannamen voor geometrische imperfecties)-NEN-EN 1993-2Deze bijlage is Informatief, geen aanvullingen.Brug670
ROK-0258Bijlage E (combinatie van effecten van belastingen op lokale draagsystemen en globale draagsystemen-NEN-EN 1993-2Toelichting op bijlage E van NEN-EN 1993-2Volgens NEN-EN 1993-2/NB mag deze bijlage niet worden gebruikt, inhoudende dat de combinatie van effecten van belastingen op lokale draagsystemen en globale draagsystemen moet worden meegenomen zonder reductie van één van beide. Dit betekent feitelijk dat de bijlage wel kan worden gebruikt indien voor de combinatiefactor ψ de waarde 1 wordt gehanteerd.Brug680
ROK-0259Bijlage F, tabel NB.7-NEN-EN 1993-2De bijlage F is vervangen door eis ROK-00906.

Bij de constructiedetails 1, 2 en 3 is een MDF (= Maximale DoorlasFout) aangeduid als 'h2' . Doorslag van de las aan de binnenzijde van de trog is niet toegestaan (tenzij het gaat om een goed en vloeiend hechtende doorslag vanuit een handmatig aangelegde grondnaad).
De MDF mag gemiddeld 1 mm zijn met een maximum van 1,5 mm.
Brug690
ROK-00906Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Algemeen

Deze eis moet in samenhang worden gezien met de onderliggende eisen en omvat eisen aan het ontwerp en de berekening van orthotrope rijvloeren van stalen bruggen (vast en beweegbaar, nieuwbouw) m.b.t. vermoeiing. Naar deze ROK-00906 wordt op verschillende plaatsen in de ROK verwezen. Daar waar het in de ROK over vermoeiing van orthotrope rijvloeren van stalen bruggen gaat, moet dat worden beschouwd in relatie tot deze ROK-00906 en gaat deze ROK-00906 in rangorde, bij conflicterende eisen, voor op overige eisen m.b.t. vermoeiing van orthotrope rijvloeren.

De in deze ROK-00906 opgenomen rekenmethodiek m.b.t. vermoeiing is opgesteld i.s.m. TNO. De intentie en afspraak met de Eurocode-commissie voor de 1993-1-9 is om deze methodiek in een Technical Attachment normatief aan de 2e generatie Eurocode EN-1993-1-9 (2025) te verbinden. Het is de intentie van RWS om deze, bewerkelijke, rekenmethodiek op termijn te vervangen door een tabel waarin de dimensies van orthotrope rijvloeren voor de verschillende verkeerscategorieën en de verschillende (bij RWS veel toegepaste) voorkomingsvormen zijn vastgelegd.

Brug700
ROK-00907Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Definitie orthotrope rijvloer

Tot de orthotrope rijvloer (zie figuur F00907) wordt gerekend de dekplaat, de langsverstijvers onder de dekplaat (troggen, bulbs, strippen; in figuur alleen troggen weergegeven), de kamplaat tot het niveau van de las aan de onderzijde van de tussenflens van de dwarsdrager of, i.g.v. geen kamplaat/tussenflens, het dwarsdragerlijf tot een hoogte van 500 mm onder de dekplaat. Rest van de dwarsdragers en aansluitingen van dwarsdragers (of consoles) over de gehele hoogte behoren tot de hoofddraagconstructie (evenals andere niet in bovenstaande tekst aangegeven constructieonderdelen).
Brug710
ROK-00908Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Partiele factoren

De partiele factor γff op vermoeiingsbelastingen op de orthotrope rijvloer moet overeenkomstig NEN-EN1993-2 NB 9.3 (1) op 1,0 worden gesteld.
De partiele factor γMf op vermoeiingssterkte van details in de orthotrope rijvloer moet overeenkomstig NEN-EN1993-1-9 /NB 3.7 (7) en NEN-EN 1993-2 9.3 (2) op 1,15 worden gesteld.

noot: de 1,15 is gebaseerd op wat in de betreffende normartikelen heet “het concept van veilige levensduur en gering gevolg van bezwijken”; dit moet worden gelezen als “veilige levensduur i.g.v. visuele inspectie 1 maal per 6 jaar”.

Bedoelde 6-jaarlijkse inspectiemogelijkheid moet mogelijk zijn en in het ontwerp en in het beheer- en onderhoudsplan zijn beschreven, inclusief inspectieuitvoeringsmethoden en inspectievoorzieningen.
Indien bedoelde 6-jaarlijkse inspectie niet als uitgangspunt voor het ontwerp wordt gehanteerd of inspectie niet mogelijk is moet de partiele factor
γMf m.b.t. de orthotrope rijvloer op 1,35 worden gesteld.

Noot: Voor onderdelen van het hoofddraagconstructie geldt een andere γMf. Zie elders in de ROK.

Brug720
ROK-00909Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Belastingen

Het te hanteren belastingsspectrum voor de vermoeiingsberekening van orthotrope rijvloeren moet zijn gebaseerd op vermoeiingsbelastingsmodel 4a beschreven in NEN-EN 1991-2 NB 4.6.5.1 (1).
Andere vermoeiingsbelastingsmodellen mogen voor (stalen onderdelen van) stalen bruggen (vast en beweegbaar) niet worden toegepast.
Tenzij in de vraagspecificatie anders vermeld moet worden uitgegaan van een verkeerscategorie 1 met een Nobs van 2,0x106 en lange afstand conform NEN-EN 1991-2 NB 4.6.1 (3).
Tenzij in de vraagspecificatie expliciet aangegeven mogen de reductiefactoren beschreven in NEN-EN 1991-2 NB 4.6.5.1 (2), (3) en (4) niet worden toegepast.

In aanvulling op vermoeiingsbelastingsmodel 4a geldt:

  • De vermoeiingsbelasting (vermoeiingbelastingsmodel 4a) moet overal tussen de buitenste voertuigkeringen kunnen worden toegepast.
  • In afwijking van NEN-EN 1991-2 4.6.5 tabel 4.8 “omschrijving van wielen en assen” moet NEN8701 bijlage A.2 figuur A.1 “te beschouwen wiel- en astypes” worden toegepast.
  • In afwijking van NEN8701 bijlage A.2 figuur A.1 “te beschouwen wiel- en astypes” (en dus ook in afwijking van NEN-EN 1991-2 4.6.5 tabel 4.8) moet een wielprentlengte van 220 mm worden toegepast voor alle wielen van alle assen (A, B en C).
  • Spreiding van wielen/ assen in dwarsrichting moet worden beschouwd overeenkomstig NEN EN 1991-2 4.6.1 (5) figuur 4.6. De middenpositie moet afhankelijk van het beschouwde detail op de meest ongunstigste dwarspositie worden geplaatst (onafhankelijk derhalve van het hart van gedefinieerde feitelijke of theoretische rijstroken). Het aantal midden posities wat moet worden beschouwd voor toetsing van de dekplaat, de langsverstijvers en de bovenzijde van de dwarsdrager (of kamplaat) kan in de meeste gevallen bij dekken met troggen worden beperkt tot 3 (midden boven de trog, boven het trogbeen, midden tussen 2 troggen in, zie figuur F00909) en bij dekken met strips en bulbs tot 2 (midden boven de strip/bulb en midden tussen de strips/bulbs in).
  • Gerelateerd aan bovenstaand item geldt voor sommige details (bv de langslas tussen dekplaat en trog, detail 2a en 2a, zie rode pijl in figuur F00909 dat het effect van een lastpositie midden op de trog (qua buiging) tegenovergesteld is aan het effect van een lastpositie midden tussen 2 troggen in. Dit betekent dat qua vermoeiing niet gekeken moet worden naar het effect van een individuele vermoeiingsvrachtwagen, maar indien maatgevend naar het effect van een representatief aantal vrachtwagens, in willekeurige volgorde, in verschillende dwarsposities (voorkomend naar verhouding van EN 1991-2 4.6.1 (5) figuur 4.6). Dit kan door de daardoor voorkomende hogere wisselingen leiden tot een hogere D.
  • In geval van een asfalt- of asfalt/ZOAB-laag op de orthotrope rijvloer beïnvloedt dit de krachtverdeling en de spanningswisselingen in de orthotrope rijvloer. Dit effect moet expliciet worden meegenomen in de rekenmodellen. De invloed van asfalt en ZOAB is afhankelijk van de temperatuur. Hiertoe is de rekenkundige stijfheid van asfalt en ZOAB bepaald in 6 temperatuurgebieden (zie tabel T00911). Tabel T00909 geeft de verdeling van de vermoeiingsvrachtwagens van belastingsmodel 4a weer over de temperatuur-gebieden.
Brug730
ROK-00910Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Voegovergangen

Bij voegovergangen moet conform NEN-EN 1991-2 NB 4.6.1 (6) rekening worden gehouden met een aanvullende stootbelasting met een stootfactor van 1,15 over de eerste 6 meter. Dit normartikel moet zo worden geïnterpreteerd dat het belastingeffect van alle onderdelen binnen de eerste 6 meter vanaf het hart van de voeg a.g.v. alle assen van de passerende vermoeiingswagen met een factor 1,15 moeten worden verhoogd.

Brug740
ROK-00911Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Asfalt/ZOAB

De stijfheid en spreiding van het asfalt en eventueel aanwezige ZOAB moet in de vermoeiingsbeschouwing worden meegenomen. De in rekening te brengen temperatuurafhankelijke stijfheid van het asfalt en/of ZOAB is in tabel T00911 weergegeven. De poissonfactor moet op 0,3 worden gesteld.

Het effect van het asfalt moet in de rekenmodellen worden meegenomen middels volume-elementen. Hierbij moeten, voor zowel de gietasfaltlaag als voor de eventueel aanwezige ZOAB-laag, minimaal 2 lagen volume-elementen worden toegepast.
Met betrekking tot het membraan tussen het staal en het gietasfalt en tussen het gietasfalt en de eventueel aanwezige ZOAB-laag geldt dat deze niet in de berekening mogen worden betrokken.

De instellingen van het eindige elementenmodel moeten op de overgang van stalen dekplaat naar gietasfalt (en van gietasfalt naar ZOAB, indien aanwezig) zodanig worden gekozen dat de verticale vervormingen op de grensvlakken gelijk zijn, maar dat de afschuifstijfheid op die grensvlakken 0 is.

Hiermee wordt bereikt dat de spreiding automatisch (temperatuurafhankelijk) wordt meegenomen maar dat (conservatief) de stalen dekplaat afzonderlijk buigt t.o.v. de gietasfaltlaag en de gietasfaltlaag afzonderlijk buigt t.o.v. de eventueel aanwezige ZOAB-laag, waarbij de temperatuurafhankelijke buigstijfheid van het asfalt en eventuele ZOAB wel goed wordt meegenomen.

(toelichting: Onderzoek toont aan dat de mate van spreiding sterk afhankelijk is van de temperatuur van het asfalt en derhalve niet als vaste waarde kan en mag worden meegenomen).

De gunstig werkende gedeeltelijke composietwerking door de wel degelijk aanwezige, alhoewel lage, stijfheid van de membraanlagen wordt verwaarloosd, maar gedeeltelijk gecompenseerd doordat een reductie mag worden toegepast op de berekende spanningswisselingen. Deze reductie moet zijn aangenomen als zijnde 10% en is van toepassing op de details 1a, 1b, 1c, 2a, 2b, 5, 6a, 6b, 7a+7b (dit betreft alle details rechtstreeks gerelateerd aan de dekplaat).

ter info: onderzoek naar het meenemen van de feitelijke stijfheid van de membranen loopt nog

De invloed van een eventuele epoxyslijtlaag (beweegbare bruggen) op spanningswisselingen in het rijdek moet volledig worden verwaarloosd.

Brug750
ROK-00912Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Rekenmodel

Het rekenmodel moet minimaal volledig worden opgebouwd uit schaalelementen voor de staalconstructie en, indien aanwezig, volume-elementen voor gietasfalt en ZOAB (zie eis ROK-00911). Als alternatief mag de staalconstructies ook in volume elementen worden opgebouwd, mits de lassen worden meegenomen in de modellering.

Het rekenmodel moet de volledige breedte van de brug omvatten. Bij beweegbare bruggen en qua lengte vergelijkbare vaste bruggen moet het rekenmodel de volledige lengte van de brug omvatten.

Bij grote vaste bruggen moet, wanneer globale spannings- of vervormingseffecten significant bijdragen aan het lokale spanningsbeeld in de orthotrope rijvloer, het rekenmodel van de orthotrope rijvloer als lokaal submodel worden ingebouwd in het globale rekenmodel van de totale brug. Slechts wanneer aangetoond wordt dat de bijdrage van globale spanningen of vervormingen verwaarloosbaar zijn mag een op zichzelf staand lokaal model gebruikt worden. Het submodel (of indien aangetoond, het lokale model) moet een minimale lengte hebben van 2 maal de langste wagen uit het vermoeiingsbelastingsmodel (met, i.g.v. een lokaal model, passende randvoorwaarden gerelateerd aan de aansluitende delen van de brug).

Op de locaties in het dek waar de vermoeiingsanalyses worden uitgevoerd moet het model worden verfijnd tot elementafmetingen passend bij de gevraagde (hot-spot) extrapolatiemethode voor het bepalen van de spanningswisselingen.
Een indicatie van de noodzakelijke netverfijning (vertaald naar de, per detail, maximaal toe te gestane elementafmetingen) is opgenomen in de tabel met vermoeiingsclassificaties, extrapolatiemethoden, detailleringseisen en uitvoeringseisen in ROK-00915 en volgende.

Het effect van de lassen moet verdisconteerd worden door het modelleren van een overdikte van de elementen welke zich bevinden tussen de teen van de lassen en de intersectie van de elementen van de 2 plaatdelen die door de las worden verbonden. De dikte van betreffende elementen moet worden bepaald volgens de formules en regels geven in figuur F00912-1.

Ondanks dat de verdikking van de elementen, bij enkelzijdige lassen, fysiek éénzijdig is, mag deze excentriciteit niet meegenomen worden in de modellering (zie het voorbeeld in Figuur F00912-2).

Ter toelichting op F00912-2: De blauwe plaat t=16 wordt over de lengte tussen de teen van de las en de hartlijn van de rode plaat 10 symmetrisch t.o.v. de hartlijn van de blauwe plaat verdikt tot 27,4 mm. De rode plaat t=10 wordt over de lengte tussen de teen van de las en de wortel van de las symmetrisch t.o.v. de hartlijn van de rode plaat verdikt tot 17,5 mm. De punten waarnaar geëxtrapoleerd moet worden betreffen de blauwe en de rode stippen t.p.v. de teen en wortel locaties.

Daar waar eisen zijn gesteld bij de verschillende details geldt dat het daarbij gaat om de ingesloten hoek met de plaat, de betreffende lasteen en het been van de las (zie figuur F00912-3).

T.a.v. de toe te passen elementtypen geldt dat geen elementen met een gereduceerde integratie mogen worden toegepast. Minimaal 4-knoops elementen met minimaal 4 integratiepunten. 3-Knoops elementen zijn niet toegestaan in zones van waaruit de spanningen moeten worden bepaald of van waaruit extrapolatie van spanningen moet plaatsvinden.

Het bepalen van spanningswisselingen moet gedaan worden met behulp van de ‘Rain-Flow Cycle Counting Method’ of de ‘Resevoir Cycle Counting Method’.

Brug760
ROK-00913Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Randvoorwaarden / minimale eisen orthotrope rijvloeren.

Voor alle in het ontwerp gekozen afmetingen geldt dat middels berekeningen moet worden aangetoond dat het ontwerp qua sterkte en vermoeiing voldoet aan de gestelde eisen. De volgende randvoorwaarden / minimale eisen zijn op de afmetingen/dimensionering van toepassing:

  • Tussengelaste troggen zijn alleen toegestaan bij beweegbare bruggen en alleen als daar een aanleiding voor is vanuit bijvoorbeeld een extreem lage constructiehoogte (of bij vervanging van het val van beweegbare bruggen op nieuwbouwniveau indien het gewicht bij vervanging van het val door een val met doorgestoken troggen te groot wordt).
  • Tussengelaste strips of bulbs zijn niet toegestaan.
  • Maximale trogbreedte aan de bovenzijde 300 mm, maximale h.o.h. afstand troggen twee maal de trogbreedte aan de bovenkant.
  • Maximale h.o.h. afstand bulbs en strippen 300 mm.
  • Bij doorgestoken troggen mag alleen een “copehole” in de dwarsdrager onder de trog worden toegepast indien de dwarsdragers een constructiehoogte (onderflens-dek) hebben van minimaal 1200 mm. Het type copehole moet Haibach zijn (zie ROK-0248).
  • Bij toepassing van de Haibach “copehole” moet de las tussen trogwand en dwarsdrager/kamplaat inclusief de las rondom de “copehole” uitsparing een volledige doorlassing zijn in de vorm van een K-naad met een uitbouw waarbij de ingesloten hoek tussen trog en lasoppervlak 50-60 graden is (en de ingesloten hoek tussen dwarsdrager/kamplaat en lasoppervlak 30-40 graden is).
  • Bij door de dwarsdrager/kamplaat gevoerde troggen welke rondom aan de dwarsdragers zijn gelast moet een volledige doorlassing worden gerealiseerd tussen trog en dwarsdrager/kamplaat in de vorm van een K-naad met uitbouw waarbij de ingesloten hoek tussen trog en lasoppervlak 50-60 graden is (en de ingesloten hoek tussen dwarsdrager/kamplaat en lasoppervlak 30-40 graden is).
  • 325 mm <= troghoogte <= 400 mm.
  • 100 mm <= trogbodembreedte <= 200 mm (trogbodembreedte is breedte gemeten tussen de snijpunten van de buitenzijde van de trogwanden en de buitenzijde van de trogbodem, zie figuur F00913).
  • 6 mm <= trogplaatdikte <= 8 mm.
  • In geval van orthotrope rijvloeren met doorgestoken troggen: Dwarsdragerafstand / trogoverspanning (langs trog gemeten) <= 4000 mm
  • In geval van orthotrope rijvloeren met tussengelaste troggen: Dwarsdragerafstand / trogoverspanning (langs trog gemeten) <= 2250 mm
  • In geval van orthotrope rijvloeren met doorgestoken strips of bulbs: Dwarsdragerafstand / bulb-/stripoverspanning <= 2000 mm
  • t= 12 mm <= dwarsdragerlijfdikte / kamplaatdikte <= 20 mm (noot: waarde 20 mm is richtwaarde maximum en betreft de maximale waarde waarvoor detailcategorieën voor detail 3b, 3c en 3d mogen worden toegepast.
  • passtukken in troggen op minimaal 300 mm afstand van dwarsdragers (1e las passtuk)
  • passtuklengte 300 mm
  • doorkoppelingen in troggen (voorafgaande aan lassen troggen op dek) alleen uit te voeren in 2-zijdige X-naad. Indien dat niet mogelijk is uitvoering conform passtuklas.
  • Indien kamplaten worden toegepast moeten deze in de eindsituatie onderling zijn doorgekoppeld met een inzetstuk met X-naden tussen inzetstuk en kamplaten (en lassen overeenkomstig het ontwerp tussen het dek en het inzetstuk en tussen tussenflens en inzetstuk).

Noot: Bovenstaande randvoorwaarden / minimale eisen gelden voor de situatie zonder de aanvullende stootbelasting van de voegovergang.

Brug770
ROK-00914Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Vermoeiingsdetailbeschrijvingen incl. aanvullende eisen

In Tabel T00914 zijn er in het totaal 3 dektypes gedefinieerd:

A = Dek met doorgestoken troggen met uitsparing
B = Dek met doorgestoken troggen zonder uitsparing
C = Dek met tussengelaste troggen

zie onderliggende eisen voor de figuur behorende bij Tabel T00914

Brug780
ROK-00915Detail 1a-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Detail 1a: DP-TR: scheur in dekplaat vanuit teen buitenzijde trog tussen twee dwarsdragers (tussengelaste en doorgestoken troggen)

Brug790
ROK-00916Detail 1b-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Detail 1b: DP-TR: scheur in dekplaat vanuit wortel binnenzijde trog tussen twee dwarsdragers (tussengelaste en doorgestoken troggen)

Brug800
ROK-00917Detail 1c-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Detail 1c: DP-TR: scheur in dekplaat vanuit wortel binnenzijde trog ter plaatse van een dwarsdrager (doorgestoken troggen)

Brug810
ROK-00918Detail 2a-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Detail 2a: TR-DP: scheur in trog vanuit de teen van de las

Brug820
ROK-00919Detail 2b-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Detail 2b: TR-DP: scheur in las tussen trog en dekplaat vanuit de wortel van de las

Brug830
ROK-00920Detail 3a-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Detail 3a: TR-DD: Scheur in trog vanuit de teen van de las van de haibachuitsparing t.g.v. verticale spanningen

Brug840
ROK-00921Detail 3b-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2Detail 3b: TR-DD: Scheur in trog vanuit de teen van de las van de haibachuitsparing t.g.v. horizontale spanningenBrug850
ROK-00922Detail 3c-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2Detail 3c: TR-DD: Scheur in trog vanuit de teen van de las t.g.v. horizontale spanningen (rondom gelaste doorgestoken troggen)Brug860
ROK-00923Detail 3d-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2Detail 3d: TR-DD: Scheur in trog vanuit de teen van de las t.g.v. horizontale spanningen (tussengelaste troggen)Brug870
ROK-00924Detail 3e-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Detail 3e: TR-DD: Scheur in de las van de trog vanuit de wortel van de las t.g.v. horizontale spanningen (tussengelaste troggen)

Brug880
ROK-00925Detail 4c-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2Detail 4c: DD-TR: Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las van trog naar kamplaat/dwarsdrager (doorgestoken troggen)

Brug890
ROK-00926Detail 4e-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2Detail 4e: DD-TR: Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las van trog naar kamplaat/dwarsdrager (tussengelaste troggen)Brug900
ROK-00927Detail 5-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2Detail 5: DP-DD: Scheur in de dekplaat vanuit de teen van de las tussen de dekplaat en de kamplaat/dwarsdrager (tussengelaste en doorgestoken troggen)

Brug910
ROK-00928Detail 6a-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2Detail 6a: DD-DP: Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las tussen de dekplaat en de kamplaat/dwarsdrager (tussengelaste en doorgestoken troggen)Brug920
ROK-00929Detail 6b-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2Detail 6b: DD-DP: Scheur in de las vanuit de wortel van de las tussen de dekplaat en de kamplaat/dwarsdrager (tussengelaste en doorgestoken troggen)

Brug930
ROK-00930Detail 7a en 7b-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Detail 7a: DP: Scheur in de dekplaat vanuit de teen van de langslas tussen dekplaatsecties

Detail 7b: DP: Scheur in de dekplaat vanuit de teen van de dwarslas tussen dekplaatsecties

Brug940
ROK-00931Detail 8a-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2Detail 8a: TR: Scheur in de trog of het trogpasstuk vanuit de teen van de (montage-)las tussen passtuk en de trog, met onderlegstrip.Brug950
ROK-00932Detail 8b-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2Detail 8b: TR: Scheur in de trog vanuit de teen van de (fabrieks-)las (stompe las) bij verlenging van de trogBrug960
ROK-00933Detail 9-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2Detail 9: DD: Scheur in kamplaat/dwarsdrager vanuit de rand van de haibach-uitsparing

Brug970
ROK-00934Detail 10a en 11a-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Detail 10a: KP-TF: Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las kamplaat/dwarsdrager met de tussenflens

Detail 11a: DD-TF: Scheur in de kamplaat/dwarsdrager vanuit de teen van de las kamplaat/dwarsdrager met de tussenflens

Brug980
ROK-00935Detail 10b en 11b-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Detail 10b: KP-TF: Scheur in de las vanuit de wortel van de las kamplaat/dwarsdrager met de tussenflens

Detail 11b: DD-TF: Scheur in de las vanuit de wortel van de las kamplaat/dwarsdrager met de tussenflens

Brug990
ROK-00936Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Vermoeiingsdetailbeschrijvingen orthotrope dekken met bulbs en strippen incl. aanvullende eisen

De aanpak voor orthotrope rijvloeren (nieuwbouw) met langsliggers in de vorm van strippen of bulbs is gebaseerd op hoofdstuk 4 van document TNO 2017 R10405 (kan bij RWS worden opgevraagd). Voor dit type dekken gelden dezelfde eisen m.b.t. definitie orthotrope rijvloer, partiele factoren, belastingen, voegovergangen, asfalt/ZOAB en epoxyslijtlagen, rekenmodellen en randvoorwaarden / minimale eisen (laatstgenoemde is deels gebaseerd op troggen en deels op strips/bulbs) als voor orthotrope rijvloeren met trogvormige verstijvers (zie ROK-00906 t/m ROK-00913).

De spanningswisselingsreductie als gevolg van asfalt/ZOAB (zie ROK-00911) mag ook bij orthotrope dekken met strips of bulbs alleen worden toegepast bij details welke rechtstreeks gerelateerd zijn aan de dekplaat.

In afwijking van TNO 2017 R10405 moet derhalve in de rekenmodellen gebruik worden gemaakt van de methode waarbij het effect van de lassen in de schaal-elementmodel wordt verdisconteerd door een gedefinieerde overdikte van de elementen in de zone tussen lasteen en element-intersecties.

In onderstaande eisen ROK-00937 t/m ROK-00939 is per detail (indien van toepassing) volgens de nummering van hoofdstuk 4 van document TNO 2017 R10405 aangegeven of en wat er als gevolg van de wijziging van de rekensystematiek (of nader onderzoek) is aangepast. De eisen van tabellen gaan voor de informatie in TNO 2017 R10405. In de tabellen is de link gelegd naar min of meer vergelijkbare details in orthotrope rijvloeren met troggen.

Brug1.000
ROK-00937Dekplaatscheur bulb/strips-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Dekplaatscheur bij bulb/strip

In tabel T00937 zijn de aanvulling/wijziging gegeven ten opzichte van R10405 cq tabel T00914.

Brug1.010
ROK-00938Scheur in bulb/strip-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Scheur in bulb/strip

In tabel T00938 zijn de aanvulling/wijziging gegeven ten opzichte van R10405 cq tabel T00914.

Brug1.020
ROK-00939Dwarsdragerscheur bij bulb/strip-Vermoeiing van orthotrope rijvloeren-NEN-EN 1993-2

Dwarsdragerscheur bij bulb/strip

In tabel T00939 zijn de aanvulling/wijziging gegeven ten opzichte van R10405 cq tabel T00914.

Brug1.030
ROK-00940Modellering bij doorvoer dwarsdrager-NEN-EN 1993-2

Modellering bij doorvoer dwarsdrager

Bij de doorvoer van de dwarsdrager bij bulbs of strips moet een modellering conform figuur F00940 worden aangehouden.

Brug1.040

"

Deel 5: Palen en damwanden[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-02603.7-NEN-EN 1993-5Voor aanvullende eisen met betrekking tot ankers wordt verwezen naar de ROK aanvullingen bij NEN 9997-1, 9.4 onder “Controleproeven verankeringen” - ROK-0696.Kunstwerk10
ROK-02614.4 (2)-NEN-EN 1993-5

NEN-EN 1993-5, Tabel 4-2 moet voor eroderende omstandigheden veroorzaakt door afspoeling, zoals bij sluizen, worden vervangen door tabel T0261.

Bij sluizen loopt zone C tot op de bodem; zone D is daar niet van toepassing.

Dikteverlies kan onverwacht hoger uitvallen in de praktijk als gevolg van ALWC (Accelerated Low Water Corrosion) en / of MIC (Microbiological Induced Corrosion).

Om deze versnelde corrosie te kunnen tegengaan, moet het ontwerp en de plaatsing van damwanden zodanig zijn, dat kathodische bescherming op alle damwanden gedurende de hele ontwerplevensduur (dus ook na plaatsing) toegepast kan worden. Een voldoende elektrische geleiding tussen de afzonderlijke damwandelementen is hierbij essentieel.

Indien kathodische bescherming wordt toegepast om het eventueel optreden van ALWC / MIC tegen te gaan, moet een beschermingscriterium worden gehanteerd van - 900 mV of lager met betrekking tot Ag/AgCl referentie elektrode voor alle systemen gedurende de gehele levensduur van het systeem. Lager dan -1000 mV is niet toegestaan wegens mogelijke waterstofvorming.

Aangezien in sluizen een door afspoeling eroderende omgeving aanwezig is, is de corrosiesnelheid in tabel 7-3 constant in de tijd. De waarden komen overeen met de
‘Handreiking rekenmethodieken NIC, groene versie’, de interne bureaurichtlijn die tot 2006 bij de afdeling Constructie Waterbouw van de Bouwdienst Rijkswaterstaat
werd gehanteerd.
Kunstwerk20
ROK-08184.4 (2)-NEN-EN 1993-5De waarden voor uniforme corrosie uit de vervallen ROBK zoals vermeld in CUR Rapport 166, deel 2, paragraaf 5.2.2 (6e druk en eerder) mogen niet worden toegepast, met uitzondering van de waarden voor de atmosferische zone.Het genoemde artikel in CUR Rapport 166 is verouderd (verwijst nog naar oude ROBK), maar wordt nog regelmatig (ten onrechte) toegepast als het leidt tot minder dikte.Kunstwerk30
ROK-08154.4 (2)-NEN-EN 1993-5De opmerking in CUR Rapport 166, deel 1, bij tabel 9.2 en NEN-EN 1993-5, tabel 4.1: 'Corrosiesnelheden zijn in verdichte ophogingen lager dan in onverdichte. Voor verdichte ophogingen moeten de gegeven waarden door 2 gedeeld worden.' mag uitsluitend worden toegepast indien de damwanden of palen in een vooraf verdichte ophoging worden aangebracht en geldt niet voor achteraf aangevulde of verdichte grond.Deze opmerking wordt vaak ten onrechte gebruikt voor onderdelen waarbij de grond niet goed verdicht kan worden (zoals onder / direct naast gordingen, ankerstangen e.d.).Kunstwerk40
ROK-08198-NEN-EN 1993-5In het geval van zout water moet altijd kathodische bescherming toegepast worden onder de GLW en coating of een betonschort daarboven.GLW = gemiddeld laagwater (zie ook AOA Begrippen- en Definitielijst (ABDL))Kunstwerk50
ROK-0262D.2.2-NEN-EN 1993-5Het plooigedrag van buispalen van combiwanden mag worden beoordeeld met CUR Rapport 211E, paragraaf 6.6.6 “Local buckling of primary piles in combi-walls”.De regels voor plooi in NEN-EN 1993-1-6, waarnaar in NEN-EN 1993-5 is verwezen, zijn zeer conservatief. De controle op plooien moet enerzijds veilig zijn maar tegelijkertijd wel de stand van de huidige kennis reflecteren.Kunstwerk60

Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0536Normen, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingenVoor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie hoofdstuk 2 en tabel T0511.Nat kunstwerk10
ROK-00831Algemeen, Staalsoorten

Voor Natte Kunstwerken geldt een verbod op het toepassen van staalsoorten met vloeispanning > 355 N/mm2. Een uitzondering wordt gemaakt voor grondkerende constructies en remming- en geleidewerken.

De volgende staalsoorten mogen in grondkerende constructies en remming- en geleidewerken worden toegepast, indien aan voorwaarden a t/m e wordt voldaan:

  • Staalsoorten S420 (of X60 vlgs API 5L)
  • S460 (of X65 vlgs API 5L)
  • S500 (of X70 vlgs API 5L)

a. Uitsluitend constructiestaal “N” of “TM” mag worden toegepast, “Q/T” wordt niet toegestaan.
b. Bij het ontwerp van in het werk gelaste verbindingen moet in de gehele doorsnede van de verbinding en de daarin op aansluitende staaldoorsneden worden gerekend (met terugval van) de vloeispanning tot 355 N/mm2. Dit geldt ook bij warm vervormen (zie d).
c. De rekgrens van het lastoevoegmateriaal van de buis moet minimaal gelijk zijn aan die van het buismateriaal bij het aan elkaar lassen van buisdelen/buizen, ondanks de toelaatbaar lagere rekenspanning.
d. Bij warm vervormen moet in de gehele door warmte beïnvloede zone rekening worden gehouden met terugval van de vloeispanning tot 355 N/mm2.
e. In het beheer- en onderhoudsplan moet met overzichtstekeningen inzichtelijk worden gemaakt welke staalsoorten waar in de constructie aanwezig zijn en moeten, t.b.v. reparaties en modificaties, procedures zijn opgenomen voor las- en snijwerkzaamheden, toegesneden op de verschillende onderdelen en omstandigheden.

De eisen in paragraaf 7.20 blijven onverkort van kracht, voor zover deze niet strijdig zijn met voorwaarde a t/m e.

Waar bij prefabricage van staalconstructies in het algemeen de juiste omstandigheden kunnen worden geschapen voor kwalitatief hoogwaardig laswerk en het werk ook goed kan worden gecontroleerd, is dit in het werk problematisch vanwege nabij contact met grond en/of water en verminderde bereikbaarheid/toegankelijkheid van zones waarin laswerk gedaan moet worden. Omdat bij aanleg en beheer/onderhoud van Natte Kunstwerken ook in het werk veel laswerk plaatsvindt, zijn extra waarborgen nodig om de constructieve veiligheid en veilig gebruik te verzekeren. Daarom is in de zone tussen 1,0m beneden MLW en bovenkant constructie, toepassing van staalsoorten met een vloeispanning hoger dan 355 N/mm2 uitsluitend geoorloofd indien:

  • daaraan in het werk of tijdens de gebruiksfase niet meer constructief hoeft te worden gelast, en/of
  • rekening wordt gehouden met terugval van de vloeispanning en/of
  • door slimme detaillering dit risico niet relevant is.
Kunstwerk20
ROK-0537Algemeen, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingenStaalconstructies van natte kunstwerken moeten met betrekking tot de sterkte, duurzaamheid en bruikbaarheid gelijk worden gesteld aan bruggen en daarom voldoen aan hetgeen is gesteld in de ROK-delen voor bruggen (vast en beweegbaar) en de uitvoeringseisen in ROK paragraaf 7.20. Daar waar qua terminologie in genoemde ROK-delen specifieke brugcomponenten worden genoemd, moeten de corresponderende componenten van de natte kunstwerken worden gelezen.Nat kunstwerk30
ROK-0568Afwateringsgaten, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingenAfwateringsgaten in de lijven van de regels van deuren moeten een minimale diameter van 80 mm hebben.Nat kunstwerk40
ROK-0538Mechanische uitrusting, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingenDe mechanische uitrusting van natte kunstwerken moet met betrekking tot de sterkte en duurzaamheid gelijk worden gesteld aan de mechanische uitrusting van beweegbare bruggen en moet daarom voldoen aan hetgeen is gesteld in ROK paragraaf 7.16. Daar waar qua terminologie in ROK paragraaf 7.16 specifieke brugcomponenten worden genoemd, moeten de corresponderende componenten van de natte kunstwerken worden gelezen.Nat kunstwerk50
ROK-0539Grondslagen en belastingen, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingenVoor de grondslagen en belastingen voor het ontwerp en de berekening van natte kunstwerken inclusief mechanische uitrustingen wordt verwezen naar ROK paragrafen 4.3 en 5.10.Nat kunstwerk60
ROK-0540IJsbestrijding, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingenNatte kunstwerken waarbij de mogelijkheid aanwezig is dat er problemen ontstaan tijdens strenge vorst door bevriezing en/of ijsgang, moeten worden voorzien van één of meerdere ijsbestrijdingsinstallaties.
N.B.: Deze ijsbestrijdingsinstallaties kunnen ook gebruikt worden als vuilbestrijding.
Nat kunstwerk70
ROK-0541Puntdeuren met een electro-hydraulisch, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingenBij puntdeuren met een electro-hydraulisch deurbewegingswerk moet voor elke deur een aparte hydraulische eenheid worden toegepast. Het doorvoeren van hydraulische leidingen/slangen onder het sluishoofd is niet toegestaan.Nat kunstwerk80
ROK-0542Nivelleerschuiven en rioolschuiven, Natte kunstwerken en mechanische uitrustingenBij nivelleerschuiven en rioolschuiven moet de bewegingssnelheid bij het openen traploos kunnen worden gevarieerd van 20% tot 130%, waarbij 100% de maximale ontwerpbeweegsnelheid van de schuif is.Nat kunstwerk90

Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0543Algemeen, aanvulling op NEN 6786-1Voor de aanvullingen op NEN 6786 gelden de onderliggende eisen.Beweegbare brug20
ROK-02762.1.4.2-NEN 6786-1Loopvlakken voor afdichtingen moeten corrosievast worden uitgevoerd, bijvoorbeeld vernikkelen/verchromen 100/60 μm.Beweegbare brug30
ROK-008632.3.12.2.2-NEN 6786-1

In aanpassing op de eis bij NEN 6786 tabel 13: In de bepaling van de drukken in de hydraulische installatie conform tabel 13 in de NEN 6786, mag de voorspandruk in het systeem niet worden verwaarloosd (pops > 0 bar), wanneer deze aanwezig is aan de ‘lange zijde van de oliekolom’ in de cilinder.

Kortom, de aanwezige voorspandruk aan de ‘lange zijde van de oliekolom” moet worden meegenomen (pops > 0 bar) in de bepaling van de (reken)druk in de cilinder aan de “korte zijde van de oliekolom”.

Voorbeeld: Bij een cilinder, gepositioneerd voor het draaipunt, die een trekkende kracht levert op het brugval is aan de stangzijde cilinder (= korte zijde van de oliekolom) hoge druk en aan de bodemzijde (= lange zijde oliekolom cilinder) voorspandruk aanwezig. In de bepaling van de rekendruk aan de cilinder stangzijde moet de voorspandruk aan de bodemzijde worden meegenomen (pops > 0 bar).

Beweegbare brug40
ROK-02645.2.7-NEN 6786-1De verlangde constructieve levensduur van hydraulische cilinders met een boring groter dan 300 mm bedraagt 50 jaar. In aanvulling op NEN 6786-1, 2.1.5 (2) mag uitgegaan worden dat eenmaal tijdens de levensduur de afdichtingen en geleidingen worden vervangen.

Staalkabels mogen tijdens de ontwerplevensduur van de constructie één of meer keren worden vervangen. Staalkabels moeten tijdens de ontwerplevensduur van een brug of de mechanische uitrusting van een brug of keermiddelen zoals sluisdeuren een minimale levensduur hebben van 50 jaar.
Beweegbare brug50
ROK-02655.4.1.2-NEN 6786-1Als niets anders is vermeld, mag de benodigde bewegingstijd voor de noodaandrijving een factor 5 groter zijn dan die van de hoofdaandrijving.
Een noodaandrijving is vereist voor het brug-bewegingsmechanisme, sluisdeurbeweginsgmechanisme en dergelijke.
Voor het bewegingsmechanisme voor afsluitbomen, grendels en dergelijke is bij storing met de hand kunnen bewegen voldoende.
Voor het noodbedrijf kan gebruik worden gemaakt van delen van het bewegingsmechanisme voor het hoofdbedrijf.

Bij bruggen of sluizen met een electro-mechanische aandrijving moet het mogelijk zijn de bruggen of sluizen middels een handaandrijving af te stellen. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van delen van het normale brug- of sluisbewegingsmechanisme.
Beweegbare brug60
ROK-027510.1-NEN 6786-1Vlam- en inductie-geharde tanden zijn niet toegestaan.Beweegbare brug70
ROK-0086410.2.4.3 (8)-NEN 6786-1In aanpassing op NEN 6786, 10.2.4.3 (8) mogen de NEN 6336-2 factoren niet ontleend zijn voor de conditie waarbij pitting is toegestaan.Ter verduidelijking: Lijn 1 in figuur 6 'levensduurfactor Z_NT' in de NEN 6336-2 is dus niet toegestaan.Beweegbare brug80
ROK-041712.3.1-NEN 6786-1

In aanpassing op de algemene eisen in NEN 6786-1 bij ‘hydraulische cilinders’: De hart op hartafstand van de geleidingen in de zuiger en de cilinderkop in nominaal uitgeschoven toestand moet minimaal 2,5 × de zuigerdiameter zijn, indien de volgende condities van toepassing zijn voor het bewegingsmechanisme:

  • De cilinder levert een drukkracht met een instelwaarde van de overstortklep aan bodemzijde cilinder groter dan 100 bar;
  • De cilinder heeft een hoek met de horizontaal kleiner dan 45 graden;
  • De UC waarde op knikstabiliteit volgens NEN 6786-1 is groter dan 0,8.
Indien deze condities niet van toepassing zijn, geldt de in de NEN 6786-1 ge-eiste hart op hartafstand van de geleidingen in de zuiger en de cilinderkop in de nominaal uitgeschoven toestand.
Reden is het voorkomen van problemen met geleiding bij liggende cilinder (die relatief zwaar belast zijn).Beweegbare brug
Nat kunstwerk
90
ROK-0086515.2 (6)-NEN 6786-1In aanpassing op 15.2 (6) moet bij een geregelde aandrijving het kipkoppel van de elektromotor gelijk of groter zijn dan 130% van de rekenwaarde van het maatgevende grensmotorkoppel.Beweegbare brug100
ROK-0086615.2 (7)-NEN 6786-1In aanpassing op 15.2 (7) moet bij toepassing van frequentieregeling de frequentieregelaar zodanig zijn gekozen dat deze geschikt is voor ten minste 130% van de rekenwaarde van het maatgevende grensmotorkoppel (omhullende curve) dat optreedt tijdens de bewegingscyclus.Beweegbare brug110
ROK-0086715.2 (8)-NEN 6786-1In aanpassing op 15.2 (8) moet de frequentieregelaar het maximaal te leveren koppel begrenzen tot 120% van de rekenwaarde van het grensmotorkoppel, waarbij de frequentieregeling moet zijn uitgevoerd als een 'closed-loop' regeling.Beweegbare brug120
ROK-027715.3 en 15.4-NEN 6786-1

Bij de aandrijfassen moeten boogtandkoppelingen worden gebruikt, met uitzondering van de koppeling tussen de elektromotor en het aandrijfmechanisme waar een elastische koppeling moet zijn toegepast. Indien een rem aanwezig is op deze aandrijfas, moet de rem aan de zijde van het aandrijfmechanisme gepositioneerd zijn. (met uitzondering van het gestelde in NEN 6786, 10.4.2).

Bij korte aandrijfassen (bijvoorbeeld smalle basculebruggen) is het toegestaan elastische koppelingen, eventueel in combinatie met boogtandkoppelingen, toe te passen.

Koppelingen waarbij geen vaste verbinding tussen de koppelinghelften aanwezig is, zoals bij vloeistofkoppelingen, centrifugaalkoppelingen en dergelijke, mogen niet zijn toegepast.

Vloeistofkoppelingen mogen wel gebruikt worden bij puntdeuren tussen de elektromotor en de tandwielkast om het maximaal koppel te begrenzen.

Elektromagnetische koppelingen mogen niet in de hoofdaandrijving maar slechts voor het inschakelen van de noodaandrijving zijn toegepast.
Elektromagnetische koppelingen mogen niet in een tandwielkast zijn gesitueerd.

Lamellenkoppelingen zijn niet toegestaan.

Elektromagnetische koppelingen voor inschakelen van het noodbewegingsmechanisme moeten worden voorzien van een sokkeldrager, een overspanningbeveiliging, snelschakelaartoestel en naderingsschakelaar. De koppeling moet worden uitgevoerd als een naafkoppeling (tanden moeten op 1 as zitten, om uitlijnfouten te vermijden). De koppelingen mogen alleen in stilstand geschakeld worden. Pakt de koppeling niet dan moet de noodmotor kort gestart worden en het koppelen opnieuw geprobeerd worden.

Beweegbare brug130
ROK-027815.5-NEN 6786-1Voor de hoofddraaipunten, draaipunten balanspriemen, draaipunten hangstangen van beweegbare bruggen zijn alleen dubbelrijige tonlagers toegestaan. Deze wentellagers moeten afkomstig zijn van een leverancier die aantoonbaar positieve ervaring heeft met het toepassen van gelijksoortige lagers in vergelijkbare situatie.Beweegbare brug140
ROK-028015.8-NEN 6786-1Voor de bewegingswerken van ophaalbruggen, basculebruggen, hefbruggen, aanleginrichtingen, hefdeuren en dergelijke zijn alleen aparte blokkenremmen met veren toegestaan.Beweegbare brug150
ROK-028115.8-NEN 6786-1Om de remmen tegen weersinvloeden, verontreiniging, vet en dergelijke te beschermen, moeten de remmen worden voorzien van een beschermkap en één of meer verwarmingselementen. De beschermkap moet doorzichtig worden uitgevoerd. De remvoeringen met de bijbehorende remtrommels of remschijven moeten inlopen totdat een acceptabel draagbeeld van de remvoeringen is verkregen en het remkoppel (wrijvingsfactor) slechts een beperkt verloop vertoont. Het benodigde remkoppel moet dan door middel van koppelmeting worden ingesteld. Aan het bewegingsmechanisme moet hiervoor een voorziening worden aangebracht. In het beheer- en onderhoudsplan moet de periodieke controle van het remkoppel worden opgenomen.Beweegbare brug160
ROK-00868Tabel 11-NEN 6786-1Het is voor bruggen met een electromechanische bewegingswerk, met een verende buffer in de aandrijving, niet toegestaan de toets van belastingscombinatie 'doorlopen verende buffer' op een andere wijze in te vullen dan de NEN 6786-1 tabel 11 nu voorschrijft.

Deze eis geldt dus niet voor bewegingswerken met een schelp, waarbij de verende buffer alleen wordt aangesproken wanneer de brug in gesloten stand is.
Beweegbare brug170

Geluidsschermen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0266Algemeen, NormenVoor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie hoofdstuk 2 en tabel T0511.Geluidsscherm1
ROK-0267Algemeen, eisen aan geluidsschermenVoor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen). Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.Geluidsscherm2

Verkeerskundige draagconstructies – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0268Algemeen, NormenVoor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie hoofdstuk 2 en tabel T0511.Verkeerskundige draagconstructie1
ROK-0269Algemeen, eisen aan Verkeerskundige draagconstructiesVoor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2-7.

In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden alternatief (vermeld in de betreffende documenten).

Verkeerskundige draagconstructie2

Eisen voor uitvoering: NEN-EN 1090-1 Constructieve delen van staal en aluminium[bewerken]

Deel 1: Eisen voor conformiteitsbeoordeling van dragende delen

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0270Algemeen-NEN-EN 1090-1Uitvoerende bedrijven moeten gecertificeerd zijn voor de vereiste uitvoeringsklasse volgens NEN-EN 1090-1.Kunstwerk1

Eisen voor uitvoering: NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies[bewerken]

Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0282Inhoudsopgave-NEN-EN 1090-2

Bijlage C en J van NEN-EN 1090-2 zijn normatief.

Bijlage G en I zijn niet van toepassing.

Kunstwerk10
ROK-02831-NEN-EN 1090-2

Constructiestaalsoorten voor warmgewalste producten boven S355 mogen niet worden toegepast.

Een uitzondering wordt gemaakt voor materiaal voor grondkerende constructies, remming- en geleidewerken, zie ROK-00831.

Kunstwerk20
ROK-02841-NEN-EN 1090-2Constructiestaalsoorten voor koudgevormde producten boven S355 mogen niet worden toegepast.Kunstwerk30
ROK-02852-NEN-EN 1090-2In NEN-EN 1090-2 genoemde documenten (normen, richtlijnen en andere documenten) inclusief de aanvullingen in de ROK zijn bindend. In de ROK kunnen bovendien documenten worden genoemd in aanvulling op hoofdstuk 2 van NEN-EN 1090-2, welke tevens als bindend moeten worden beschouwd.Kunstwerk40
ROK-02862.6-NEN-EN 1090-2Voor aanvullende normen mbt conserveren zie RTD 1032.Kunstwerk50
ROK-02874.1.1-NEN-EN 1090-2

De noodzakelijke informatie voor de uitvoeringsspecificatie moet in het ontwerp worden bepaald. Zie ROK-0510.

Kunstwerk70
ROK-02884.1.2-NEN-EN 1090-2

Voor aan te houden uitvoeringsklasse voor de meest voorkomende RWS-producten moet Tabel T0288 worden gehanteerd, tenzij contractueel anders is bepaald.

Daar waar het producten betreft welke niet in de ROK worden behandeld, moet de uitvoeringsklasse worden gekozen op basis van NEN-EN 1993-1-1+C2/A1.

EXC1 is niet toegestaan.

De uitvoeringsklasse wordt al tijdens het ontwerp bepaald. Zie eis ROK-0188.Kunstwerk80
ROK-02894.1.4-NEN-EN 1090-2Ten aanzien van de te stellen toleranties wordt verwezen naar NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 11 en de bijbehorende ROK aanvullingen. Voor orthotrope rijvloeren van bruggen wordt voor toleranties tevens verwezen naar NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F.
Geometrische toleranties vanuit het ontwerp:
In de ontwerprapportage moet een tolerantiebeschouwing worden uitgevoerd en vastgelegd. Het resultaat van de tolerantiebeschouwing moet worden opgenomen op de DO-tekeningen. De tolerantiebeschouwing moet de toleranties, voortkomend vanuit het ontwerp, benodigd voor de fabricage, montage en gebruik en die afwijken ten opzichte van NEN-EN 1090, vastleggen. De tolerantiebeschouwing moet tevens de keuzes met betrekking tot toleranties in NEN-EN 1090, te maken door de ontwerper, vastleggen.
De gegeven toleranties in NEN-EN 1090 betreffen algemene toleranties op onderdelen van een eindproduct. Specifieke toleranties kunnen bijvoorbeeld voortkomen vanuit de NEN-EN 1993-serie, koopproducten (voegen, opleggingen, lagers, tandwielkasten, etc.) of vanuit eisen in de ROK. Deze specifieke toleranties, die voortkomen uit ontwerpkeuzes, moeten worden vastgelegd in de tolerantiebeschouwing.Kunstwerk90
ROK-02904.2.2-NEN-EN 1090-2Een kwaliteitsplan voor de uitvoering van het werk is vereist. Bijlage C moet in dit kader als normatief worden gezien en als aanvullend op de eisen in het contract met betrekking tot dit aspect.Kunstwerk100
ROK-02915.1-NEN-EN 1090-2

Voor de onderstaande materialen zijn de ROK bepalingen bij de volgende, aanvullende, artikelen van toepassing:

  • Artikel 5.13, smeedstalen en gewalste onderdelen, zie ROK-0307;
  • Artikel 5.14, nodulair gietijzer, zie ROK-0308
  • Artikel 5.15, tandwielkasten, zie ROK-0309
Kunstwerk110
ROK-02925.2-NEN-EN 1090-2

In afwijking op NEN-EN 1090-2 tabel 1, en voor zover niet anders bepaald in tabel T-0288, geldt:

Constructiestaal en RVS, primaire onderdelen: (voor definitie zie ROK-0509)
Voor alle primaire onderdelen van een kunstwerk in ECX 3 en 4 is een 3.2 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht.
In geval 3.2 certificaat niet mogelijk is, mag materiaal wordt geleverd met 3.1 certificaat mits:

  1. Materiaal aantoonbaar traceerbaar is naar het certificaat.
  2. Per batch aanvullende testen worden uitgevoerd: (conform NEN-EN 10025-1 t/m 4)
    • chemische analyse, (14 elementen, zie tabel 2 NEN-EN 10025-3)
    • trekproef
    • kerfslagwaarde
    • Evt eigenschappen in dikterichting (zie 5.3.1).
  3. De monstername moet in overleg met/in aanwezigheid van Rijkswaterstaat gebeuren.
  4. De testen moeten worden uitgevoerd door een NEN 17025 door Raad voor Accreditatie (RvA) geaccrediteerd laboratorium.

Voor alle primaire onderdelen van een kunstwerk in EXC 2 is een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht.

Voor damwandprofielen is een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht.

Constructiestaal en RVS, secundaire onderdelen: (voor definitie zie ROK-0509)
Voor alle secundaire onderdelen van een kunstwerk in EXC 3 en 4 is een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht.
Voor alle secundaire onderdelen van een kunstwerk in EXC 2 is een certificaat volgens tabel 1 van NEN-EN 1090-2 verplicht.


Constructieve HV boutcombinaties en deuvels:
Het vereiste keuringsdocument is een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204, of F3.1 volgens NEN-EN-ISO 16228.

Uitzettingsvoegen voor bruggen en opleggingen voor civieltechnische toepassingen:
Zie de RTD’s over Voegovergangen en opleggingen (tabel 7-1 en H13.13).

Certificaten moet in origineel of gewaarmerkt formaat, en leesbaar, worden geleverd.

Materiaal zonder vereist certificaat mag niet gebruikt worden.


In aanvulling op NEN-EN 1090-2, 5.2 moet het materiaal van elk onderdeel in alle stadia van het werk, van ontvangst tot sloop van het kunstwerk, naar het materiaalcertificaat te herleiden zijn dmv een geschikt systeem, ongeacht de EXC. Zie ook NEN-EN 1090-2, 6.2.

Kunstwerk120
ROK-02935.3.1-NEN-EN 1090-2

Algemene eisen aan constructiestaal:

Basiseis:
Alleen constructiestaalsoorten welke voldoen aan de eisen van NEN-EN 10025-1 t/m 4 of NEN-EN 10225-1 t/m 4 zijn toegestaan (met als aanvulling hierop NEN-EN 10210-1 en NEN-EN 10219-1 voor respectievelijk warmvervaardigde en koudgevormde buizen). Indien in de ROK of middels verwijzingen strengere eisen worden gesteld dan uit de genoemde NEN-EN normen volgen, dan gelden deze strengere eisen. Staalsoorten waarvoor in de NEN-EN 10025-serie geen eis voor de kerfslagwaarde is opgenomen, mogen niet worden toegepast.

Leveringstoestand:
Alleen genormaliseerd (“N”) of Thermomechanisch afgewalst (“TM”) constructie staal mag worden gebruikt.
Leveringsconditie ‘AR’ is toegestaan voor constructiestaal in EXC 2.

Sterkteklasse:
Staalsoorten met een sterkteklasse hoger dan S355 zijn niet toegestaan. Uitzondering hierop is materiaal voor grondkerende constructies, remming en geleidewerken, onder voorwaarden, zie ROK-0831.

Koudvervormen:
Voor toepassingen waarbij het staal in de eindtoestand koudvervormd is (bv troggen), moeten staalsoorten met de type aanduiding “C” toegepast worden.

Lasbaarheid:
Voor alle producten en productdikten is een koolstofpercentage van minder dan 0,16 (smelt analyse) vereist, ongeacht aanvullende bepalingen en uitzonderingen welke uit NEN-EN normen kunnen volgen.
Voor alle producten en productdikten is een CEV/C-eq (koolstofequivalent) van meer dan 0,40 (smelt analyse) berekend volgens NEN-EN 10025-1 niet toegestaan, ongeacht aanvullende bepalingen en uitzonderingen welke uit NEN-EN normen kunnen volgen.

Verzinken:
Indien de constructie of het constructieonderdeel dompel- (thermisch) verzinkt wordt, moeten hiervoor aanvullende eisen worden gesteld volgens klasse A of B van tabel 1 van NEN-EN-ISO 14713-2, waarbij %P ≤ 0,02% voor klasse B.

Kunstwerk130
ROK-01105.3.1-NEN-EN 1090-2

Damwandprofielen moeten worden geleverd volgens NEN-EN 10248 (warmgewalst) of NEN-EN 10249 (koudgewalst), met een minimale individuele kerfslagwaarde van 27J bij -20 ºC.
De eisen tav de lasbaarheid van constructiestaal gelden ook voor damwandprofielen. Zie eis ROK-0293.

Kunstwerk140
ROK-02945.3.1-NEN-EN 1090-2Aanvullende eisen aan constructiestaal, zie onderliggende eisen.Kunstwerk150
ROK-06665.3.1-NEN-EN 1090-2

Aanvullende eisen aan constructiestaal voor primaire onderdelen (voor de definitie wordt verwezen naar ROK-0509):

Chemische analyse:
de 14 elementen conform tabel 2 (smeltanalyse) van NEN-EN 10025-3 moeten worden bepaald en op het certificaat vermeld.

Mechanische waarden:

  • Voor materiaaldikten groter dan waarin deze normen voorzien, moeten waarden worden gehanteerd welke expliciet zijn overeengekomen met Rijkswaterstaat.
  • De Re/Rm verhouding volgens het materiaalcertificaat moet kleiner of gelijk zijn aan 0,85 of het verschil tussen Re en Rm moet minimaal 60 N/mm2 bedragen.
  • Producten die loodrecht op hun oppervlak worden belast, moeten voldoen aan:
    • kwaliteitsklasse Z35 volgens tabel 1 van NEN-EN 10164.
    • Voor onderdelen die bij lokaal bezwijken leiden tot bezwijken van de hoofddraagconstructie of leiden tot niet-beschikbaarheid, moet het materiaal ultrasoon worden onderzocht op dubbelingen en andere fouten volgens NEN-EN 10160 klasse S1-E1 of NEN-EN 10306 klasse 2.3-1.2.
    • Ter plaatse van de te leggen las moet het materiaal ultrasoon worden onderzocht op dubbelingen en andere fouten vlgs 12.4.2.6e) (ROK-0550). Hierbij zijn indicaties in een gebied van 100 mm, gemeten vanaf de locatie van de las, niet toegestaan.


Kerfslagwaarden:
Een individuele kerfslagwaarde van minimaal 27 J (voor plaatmateriaal in langs- en dwarsrichting; dus L-T en T-L) moet worden gegarandeerd bij een Ted volgens NEN-EN 1993-1-10 + NB van maximaal -20°C (tenzij uit toepassing van NEN-EN 1993-1-10 + NB een strengere eis volgt).

Indien in langsrichting een kerfslagwaarde van minimaal 40J (individueel) wordt behaald, hoeft niet in dwarsrichting getest te worden.
Kunstwerk170
ROK-02715.3.1-NEN-EN 1090-2Aanvullende eisen aan constructiestaal voor secundaire onderdelen (definitie zie ROK-0509):
  • de staalsoort moet ten minste worden geleverd in de kwaliteit J0 voor EXC3 en EXC4 en in JR voor EXC2 tenzij anders bepaald in tabel T-0288.
Kunstwerk180
ROK-02725.3.1-NEN-EN 1090-2Informatie/waarschuwing:
Bij een tweetal projecten in Nederland zijn tijdens/na het lassen van platen met verbeterde eigenschappen in dikterichting (Z35) scheuren opgetreden evenwijdig aan het plaatoppervlak. In beide gevallen betrof het een detaillering conform onderstaande schets waarbij tevens gold dat vrije krimp van de lassen door omliggende constructiedelen in sterke mate werd verhinderd. De scheuren bevonden zich exact in het midden van de in de dikterichting aangesproken plaat (gele plaat).
  • Het lasdetail is verre van optimaal (de in de dikterichting belastte plaat inkorten en als backing gebruiken voor een V-naad met vooropening tussen de “blauwe” platen, verdient ten aanzien van dit aspect de voorkeur);
  • De plaat welke op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken heeft op de plek waar deze het meest op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken een snijrand die de dikte-eigenschappen kan beïnvloeden;
  • Continu gegoten materiaal kan zogenaamde “mid-line” of “center-line” segregatie vertonen. Genoemde dunne segregatie laag heeft een afwijkende materiaalsamenstelling. Het lijkt erop dat die laag wel de sterkte haalt, maar slechts een beperkte breuktaaiheid heeft (waardoor kleine onvolkomenheden gecombineerd met hoge rekken tot scheurvorming leiden). De segregatie-laag lijkt bij een beperkt aantal continu gegoten platen aanwezig te zijn. De standaard beproevingsmethoden voor Z-kwaliteit tonen de aanwezigheid en de eigenschappen van een dergelijke segregatie-laag niet aan.
Kunstwerk190
ROK-008325.3.1-NEN-EN 1090-2, Spiraalgelast buismateriaalVoor spiraalgelast buismateriaal gelden de volgende aanvullingen:
  1. Van elke toe te passen spiraalgelaste buis moet, in geval deze in een geautomatiseerd procedé is gefabriceerd, minimaal 10% van de spiraallaslengte worden gecontroleerd m.b.v. UT conform tabel 7-8. Onderzoek moet minimaal uitgevoerd worden aan de buiseinden, over een lengte van minimaal 500mm, en daar waar rondnaden of andere aansluitingen moeten worden gerealiseerd. De rapportage van de spiraallascontrole maakt in beide gevallen deel uit van de opleveringsdocumentatie.
  2. De lasnaden moeten visueel voldoen aan NEN-EN-ISO 5817 kwaliteitsniveau C, waarbij de aanwezige lassen een maximale overdikte volgens tabel 5 van NEN-EN 10219-2 mogen hebben.
  3. De reparatielengte van de spiraallas van de geleverde buis af fabriek mag maximaal 10% van de buislengte bedragen.
  4. Punt 1 geldt ook in details waar glijgeleiding lassen kruist. Om mechanische schade op conserveringen te voorkomen moeten glijblokken worden voorzien van afschuiningen zodat de conservering niet wordt aangestoten met haakse randen.
  5. Bij toepassing van spiraalgelaste buizen moet door middel van een vermoeiingsberekening in het UO worden aangetoond dat de buispaal niet wordt overbelast bij plaatsing, verwijdering en/of gebruik. Eventuele restricties die dit oplevert ten aanzien van in te zetten materieel moeten expliciet worden benoemd.
Kunstwerk200
ROK-02955.4-NEN-EN 1090-2Deze aanvulling geldt voor gietstaal voor constructieve toepassingen.

Zie ook de onderliggende eisen.
Kunstwerk210
ROK-06885.4-NEN-EN 1090-2Indien in de ROK of middels verwijzingen strengere eisen worden gesteld dan volgens NEN-EN 10340, dan gelden deze strengere eisen.
  • De materiaaleigenschappen dienen te worden bepaald aan productproefstukken of verlengstukken / vast aangegoten proefstukken.
  • Het gietstuk moet altijd in normaalgegloeide (+N) of veredelde toestand (+QT) worden geleverd.
  • De oppervlakte gesteldheid moet voldoen aan de eisen van de constructeur en moet geschikt zijn voor conservering en NDO onderzoek.
  • De maatafwijkingen van gegoten onderdelen van gietstaal mogen niet groter zijn dan de gietstuktolerantiekwaliteit CT8 volgens NEN-ISO 8062-3.
  • Indien aan deze gegoten onderdelen gelast moet worden, mag het C-equivalent maximaal 0,40 bedragen (smelt analyse).
  • Kerfslagwaarde van minimaal 27 J moet worden gegarandeerd bij een TEd volgens NEN-EN 1993-1-10 + NB van maximaal -20°C (tenzij uit toepassing van NEN-EN 1993-1-10 + NB een strengere eis volgt).
  • Voor alle materialen geldt een minimale breukrek van 15% in de als geleverde toestand.
  • Reparatie is alleen in overleg met de constructeur toegestaan, mits de minimale kwaliteit is gewaarborgd. Reparatie mag pas plaatsvinden na bereiken van de vereiste leveringstoestand. Reparatie d.m.v. hoog nikkel (>2,5%) lastoevoegmateriaal op plaatsen waar in later stadium met ongelegeerd toevoegmateriaal wordt gelast, is niet toegestaan. Na het lassen moet het product altijd onderworpen worden aan een warmtebehandeling (minimaal spanningsarm gloeien). Deze handelingen moeten onderbouwd worden met documenten.

  • In afwijking op punt c) van NEN-EN 1090-2, 5.4 moet elk onderdeel 100%;
    - UT onderzocht worden, methode en acceptatiecriteria vlgs NEN 1090-2 art 5.4.
    - MT onderzocht worden, methode vlgs NEN 1090-2 art 5.4, acceptatiecriteria SM2 en LM2/AM2
    Indien MT niet mogelijk is, mag dit na toestemming van Rijkswaterstaat vervangen worden door PT.
    Het NDO onderzoek moet worden uitgevoerd door onderzoekers in het bezit zijn van een level 2 certificaat volgens NEN-EN-ISO 9712.

  • De gietstukken moeten in de geleverde toestand minimaal beschermd zijn tegen corrosie voor transport.
  • De traceerbaarheid en identificatie moeten voldoen aan de eisen van EXC3 of hoger.
  • Producten moeten geleverd worden met een 3.2 keurings-certificaat volgens NEN-EN 10204.
  • Kabelsockets moeten als extra controle RT onderzocht worden volgens NEN-EN 12681. Er zijn geen indicaties toegestaan, tenzij door de constructeur en fabrikant aangetoond kan worden dat het type, de ligging en de grootte van de discontinuïteit de sterkte niet beïnvloed gedurende de gehele levensduur van het kunstwerk.
Kunstwerk220
ROK-06905.4-NEN-EN 1090-2Keuringsdocumenten:
De volgende documenten moeten minimaal onderdeel uitmaken van de op te leveren complete documentatie:
  • Origineel materiaalcertificaat van fabrikant.
  • Alle materiaal beproevingsrapporten.
  • Eventuele overstempel verklaringen.
  • Alle NDO rapporten; UT, MT, PT of RT.
  • Gloeidiagrammen en verklaringen
  • Bij reparatielassen ook opgave van posities van de reparaties, inclusief afmetingen en NDO- rapport. WPS en WPQR en gloeidiagram(men).
Kunstwerk240
ROK-02965.6.1-NEN-EN 1090-2

Alle koolstofstalen verbindingsmiddelen en afdichtings/onderleg/sluitringen moeten thermisch worden verzinkt. Uitzonderingen hierop zijn:

  • pasbouten
  • situaties waarbij in verband met duurzaamheid de voorkeur uitgaat naar roestvast stalen bouten.

Bij thermisch verzinkte verbindingsmiddelen met een treksterkte groter of gelijk aan 1000 MPa moeten per charge minimaal de volgende proeven worden uitgevoerd:
  • 3x trekproef en 3x belastingproef van de bout-moer combinatie, waarbij boven de moer 2 volle draadgangen aanwezig zijn.
    De waarden van de trekproef moeten voldoen aan NEN-EN ISO 898-1 tabel 4.
    Belastingproef volgens NEN-EN-ISO 898-1 paragraaf 9.6.
  • 3 x hardheidsmeting volgens voorschrift NS CTO 3L10314254 d.d. 840807. De hardheid mag niet meer dan 370 HV 0,3 bedragen.
  • Opkoling, volgens NEN-EN ISO 898-1 paragraaf 8.9.1.5 mag niet optreden.

Thermisch verzinkte verbindingsmiddelen moeten na montage worden voorzien van hetzelfde conserveringssysteem als de te verbinden delen. Hierbij moet de voorbehandeling en primer zijn afgestemd op de ondergrond. Uit corrosieoogpunt zijn geen spleten toegestaan.
Kunstwerk250
ROK-02975.6.3-NEN-EN 1090-2De minimale corrosiebestendigheid en materiaalkwaliteit voor roestvaststalen bouten moet A4-80 volgens NEN-EN-ISO 3506-1 en 2 zijn.Kunstwerk260
ROK-02985.6.4-NEN-EN 1090-2Hogesterkte constructieve boutcombinaties moeten van het HV-systeem zijn. De andere opties, constructieve boutsets volgens het HR-systeem en de de HRC-bouten, zijn niet toegestaan.Kunstwerk270
ROK-02995.6.5-NEN-EN 1090-2Directe spanningsaanduiders zijn niet toegestaan.Kunstwerk280
ROK-03005.6.7-NEN-EN 1090-2Wapeningsstaal mag niet worden gebruikt voor fundatiebouten.Kunstwerk290
ROK-03015.6.8-NEN-EN 1090-2Zie ROK aanvulling op 8.2.1 - ROK-0333.Kunstwerk300
ROK-03025.6.11-NEN-EN 1090-2Bijlage J geldt als normatief voor zeskantinjectiebouten. Voor aanvullende informatie wordt verwezen naar NEN-EN 1993-2+NB.Kunstwerk310
ROK-03035.9-NEN-EN 1090-2Voor ondersabeling van brugopleggingen is RTD 1012 van toepassing.Kunstwerk320
ROK-03045.10-NEN-EN 1090-2Voor dilatatievoegen voor bruggen zijn RTD’s 1007-1, 2 en 3 van toepassing.Kunstwerk330
ROK-03055.11-NEN-EN 1090-2Voor staalkabels voor werktuigbouwkundige constructies zie RTD 1020.Kunstwerk340
ROK-03065.12-NEN-EN 1090-2Voor brugopleggingen is RTD 1012 van toepassing.Kunstwerk350
ROK-03075.13-NEN-EN 1090-2Deze aanvulling geldt voor smeedstalen onderdelen en voor gewalste onderdelen van de mechanische uitrusting van veredeld- of carboneerstaal, zie onderliggende eisen.Kunstwerk360
ROK-02735.13-NEN-EN 1090-2Voor assen (transmissie- en draaipuntsassen, pennen, en dergelijke) en open tandwieloverbrengingen geldende volgende eisen, zie onderliggende eisen.Kunstwerk370
ROK-06715.13-NEN-EN 1090-2Assen (transmissie- en draaipuntsassen, pennen, en dergelijke) en open tandwieloverbrengingen mogen bij een maximale diameter van 200 mm van het nog onbewerkte halffabrikaat/staafstaal, voorafgaand aan het verspanend bewerken, worden geleverd als gewalst staal. Boven deze diameter is alleen smeedstaal toegestaan. Als van het betreffende onderdeel de verhouding tussen de kleinste en de grootste diameter kleiner is dan 0,7 (dmin/dmax < 0,7), moet het betreffende onderdeel vrijvorm worden gesmeed volgens NEN-EN 10250 1 t/m 3. Voor onderdelen van tandwielkasten mag hier in overleg van worden afgeweken.

De materiaaleisen volgens NEN-EN 10025, NEN-EN 10083 1 t/m 3, NEN-EN 10084, NEN-EN 10250 1 t/m 3 en onderliggende normen zijn verplicht. Assen moeten worden vervaardigd uit veredel- of carboneerstaal volgens NEN-EN 10083 1 t/m 3, NEN-EN 10084 en NEN-EN 10250 1 t/m 3.
Kunstwerk380
ROK-06725.13-NEN-EN 1090-2Aanvullende eisen:
  • De oppervlakte gesteldheid moet voldoen aan de eisen van de constructeur en moet geschikt zijn voor conservering en NDO onderzoek.
  • Indien aan onderdelen gelast moet worden, mag het C-equivalent maximaal 0,40 bedragen (smelt analyse).
  • Voor alle materialen geldt, indien er gelast aan moet worden, een minimale kerfslagwaarde van 27 J bij - 20°C in de als geleverde toestand.
  • De onderdelen moeten in de geleverde toestand minimaal beschermd zijn tegen corrosie voor transport.
  • De traceerbaarheid en identificatie moeten voldoen aan de eisen van EXC3 of hoger.
  • Producten moeten worden geleverd met een 3.2 keurings-certificaat volgens NEN-EN 10204.
  • Voor (smeed-)staal voor tandwielen in tandwielkasten wordt voor de keuringen verwezen naar de ROK aanvulling bij NEN EN 1090-2, 5.14 - ROK-0309.
  • Het NDO onderzoek moet worden uitgevoerd door onderzoekers die in het bezit zijn van een level 2 certificaat volgens NEN-EN-ISO 9712.
  • De korrelgrootte moet minimaal 6 zijn volgens NEN-EN-ISO 643.
  • De kerfslag- en rek-waarden in andere richtingen dan de strekrichting (l) moeten minimaal 75% bedragen van de vereiste waarden van de in de norm vermelde waarden in de strekrichting (gemiddeld én individueel).
Kunstwerk390
ROK-02745.13-NEN-EN 1090-2Aanvullende eisen voor assen en open tandwieloverbrengingen uit gewalst staal:

Het onderdeel moet geheel US worden onderzocht volgens NEN-EN 10308.
A) voor ferritisch en martensitisch staal:

  • acceptatienivereau klasse 4 volgens NEN-EN 10308 voor onderdelen vervaardigd uit rond staafstaal met een diameter ≤ 75 mm;
  • acceptatieniveau klasse 3 volgens NEN-EN 10308 voor onderdelen vervaardigd uit rond staafstaal met een diameter > 75 mm en ≤ 200 mm:

B) voor austenitisch en austenitisch-ferritisch staal:

  • acceptatieniveau klasse 3 volgens NEN-EN 10308 voor onderdelen vervaardigd uit rond staafstaal met een diameter ≤ 200 mm
Kunstwerk400
ROK-02795.13-NEN-EN 1090-2Aanvullende eisen voor smeedstalen onderdelen:
  • Het smeedstuk moet altijd in normaalgegloeide (+N) of veredelde toestand (+QT) worden geleverd.
  • De doorsmedingsgraad moet groter zijn dan 4,0.
  • Wanneer de maatgevende doorsnede, voor de mechanische eigenschappen, groter is dan de betreffende norm aangeeft, dan is de SEW-550 van toepassing.
  • Na het lassen moet het product altijd worden onderworpen aan een warmtebehandeling (minimaal spanningsarm). Deze handelingen moeten worden onderbouwd met documenten.
  • De afwezigheid van waterstofscheuren moet tot aan het eindproduct worden gegarandeerd. Een controle hierop a.d.h.v. metingen moet minimaal 48 uur na de laatste bewerking van het (eind)product worden uitgevoerd.
  • Het onderdeel moet geheel worden onderzocht:
    UT volgens NEN-EN 10228-3 'Quality class' 3 en;
    MT volgens NEN-EN 10228-1 acceptatieniveau klasse 4;
    indien MT-onderzoek niet mogelijk is, een PT onderzoek volgens NEN-EN 10228-2 acceptatieniveau klasse 4.
  • De vezelrichting in het eindproduct moet door de constructeur worden aangegeven en in het eindproduct worden aangetoond.
Kunstwerk410
ROK-04355.13-NEN-EN 1090-2Keuringsdocumenten:
De volgende documenten moeten, zover van toepassing, minimaal onderdeel uitmaken van de te leveren complete documentatie:
  • Origineel materiaalcertificaat van fabrikant.
  • Alle materiaal beproevingen.
  • Eventuele omstempelverklaringen.
  • Alle NDO rapporten; US, MT, PT of RT.
  • Gloeidiagrammen en verklaringen.
  • Bij reparatielassen ook opgave van posities van de reparaties, inclusief afmetingen en NDO-rapport. WPS en WPQR en gloeidiagram(men).
Kunstwerk420
ROK-03085.14-NEN-EN 1090-2Deze aanvulling geldt voor nodulair gietijzer. Hieronder wordt verstaan nodulair gietijzer volgens NEN-EN 1563. Het gaat hierbij om grote tandwielen, kabelschijven en dergelijke.Kunstwerk430
ROK-05445.14-NEN-EN 1090-2De materiaaleisen volgens NEN-EN 1563 en onderliggende normen zijn verplicht, tenzij anders, schriftelijk, tussen Rijkswaterstaat en Opdrachtnemer is overeengekomen. Indien in de ROK of middels verwijzingen strengere eisen worden gesteld dan uit deze norm volgt, dan gelden deze strengere eisen.Kunstwerk440
ROK-05455.14-NEN-EN 1090-2

Aanvullende eisen.

  • Het gietstuk moet voldoen aan de eisen, vermeld in NEN-EN 1563 met de bijbehorende en onderliggende normen, voor dit materiaal en werkstofnummer.
  • De microstructuur moet voldoen aan NEN-EN-ISO 945 Type VI.
  • De mechanische waarden moeten voldoen aan de waarden in tabel 3 van NEN-EN 1563 (Aangegoten proefstaaf).
  • De oppervlaktegesteldheid moet voldoen aan de eisen, in de normen, voor het uitvoeren van een conservering.
  • De maatafwijkingen van gegoten onderdelen van gietstaal mogen niet groter zijn dan de gietstuktolerantiekwaliteit CT8 volgens NEN-ISO 8062-3.
  • De in een doorsnede, van gegoten onderdelen van gietstaal, aanwezige imperfecties mogen ten hoogste gelijk zijn aan de in NEN-EN 12680-1 genoemde acceptatiegrens voor “severity level” 2.
  • Oppervlakte fouten mogen, in overleg met de constructeur, gerepareerd worden, mits de kwaliteit gewaarborgd blijft en gedocumenteerd.
  • Alle onderdelen moeten, in de geleverde toestand, herleidbaar/ geïdentificeerd kunnen worden naar het certificaat.
  • Alle onderzoeksresultaten moeten worden vastgelegd op een certificaat.
  • De oppervlaktegesteldheid moet voldoen aan de eisen in de normen voor het uitvoeren van NDO-onderzoek.
  • Het US-onderzoek zal voor het hele product moeten worden uitgevoerd volgens NEN-EN 12680-3 klasse 3.
  • Het hele product moet worden onderzocht met MT-onderzoek volgens NEN-EN 1369 niveau LM/AM2. Indien dit niet mogelijk is, mag ook een PT- onderzoek, volgens NEN-EN 1371 niveau 1, worden uitgevoerd.
  • Geconstateerde, in- en uitwendige fouten, buiten de norm, moeten tot afkeur leiden.
  • Het NDO onderzoek moet worden uitgevoerd door onderzoekers die in het bezit zijn van een level 2 certificaat volgens NEN-EN-ISO 9712.
  • De onderdelen moeten in de geleverde toestand minimaal zijn beschermd tegen corrosie voor transport.
  • De traceerbaarheid en identificatie moet voldoen aan EXC3 of hoger.
  • Producten moeten worden geleverd met een 3.2 keurings-certificaat volgens NEN-EN 10204.
Kunstwerk450
ROK-05465.14-NEN-EN 1090-2Keuringsdocumenten
De volgende documenten moeten minimaal onderdeel uitmaken van de te leveren complete documentatie:
  • Origineel materiaalcertificaat van fabrikant.
  • Alle materiaal beproevingen en onderzoeken
  • Eventuele overstempelverklaringen.
  • Alle NDO rapporten; UT, MT, PT of RT.
  • Verklaringen.
Kunstwerk480
ROK-03095.15-NEN-EN 1090-2Deze aanvulling geldt voor tandwielkasten en open tandwieloverbrengingen.
Tandwielkasten (motorreductoren) die binnen de randvoorwaarden van RTD 1018 vallen, moeten minimaal voldoen aan de eisen in RTD 1018. Tandwielkasten buiten de randvoorwaarden van RTD 1018, moeten voldoen aan de eisen in RTD 1019.
Open tandwieloverbrengingen moeten voldoen aan de eisen in de RTD 1019.
Kunstwerk490
ROK-03106.2-NEN-EN 1090-2In aanvulling op hetgeen is vermeld bij NEN-EN 1090-2, 5.2, geldt het volgende:
  1. Markering (mbt de onderstaande punten I t/m V) uitsluitend zichtbaar tijdens de productiefase (EXC 3 en 4).
  2. Identificatie schriftelijk vastleggen op het as-build pakket, volgens een door de opdrachtnemer te bepalen systeem.
Identificatie en naspeurbaarheid omvatten in het kader van dit document de onderstaande punten:
I. Vastleggen van de plaats van lasnaden in constructies.
II. Markeren, stempelen of etiketteren van lasnaden moet geschieden inclusief de persoonlijke identificatie van lasser en/of lasoperateur.
III. Lasser en WPS.
IV. Markeren van uitgevoerd onderzoek.
V. Plaats van een uitgevoerde reparatie(s).
VI. Vastleggen van de plaats van de basisproducten (per product) gerelateerd aan de gedefinieerde keuringsdocumenten.

De methode van markeren van de relatie tussen de basisproducten en de certificaten van materialen is naar keuze van de opdrachtnemer. Het gebruik van hard gestempelde ingeslagen of geboorde merktekens is niet toegestaan. Bij gebruik van stempelen zijn alleen “softstamps / low stress stamps” toegestaan.
Kunstwerk500
ROK-03116.4.2-NEN-EN 1090-2Knippen en knabbelen is niet toegestaan.Kunstwerk510
ROK-03126.4.4-NEN-EN 1090-2De maximale hardheid van vrije kanten mag maximaal 380 HV zijn, ongeacht de staal kwaliteit (ivm conserveren).Kunstwerk520
ROK-03136.5.1-NEN-EN 1090-2Voor toepassingen waarbij het staal in de eindtoestand koudvervormd is (bijvoorbeeld troggen), moeten staalsoorten met de type aanduiding “C” worden toegepast. Zie ROK-0293.Kunstwerk530
ROK-03156.5.3.1-NEN-EN 1090-2In afwijking op het gestelde in NEN-EN 1090-2, 6.5.3.1 moet ook voor S355 een gedocumenteerde procedure worden ontwikkeld.
De maximale richttemperatuur bedraagt 550 °C.
Kunstwerk550
ROK-008376.6.3-NEN-EN 1090-2Voor uitvoeringsklasse 2 is ponsen alleen toegestaan i.c.m. minimaal 2 mm ruimen. Voor uitvoeringsklasse 3 en 4 is ponsen niet toegestaan.Kunstwerk560
ROK-03166.7-NEN-EN 1090-2Geponste ravelingen zijn niet toegelaten.Kunstwerk570
ROK-03177.1-NEN-EN 1090-2In aanvulling op NEN-EN-ISO 17660 moet ook NPR 2053 worden aangehouden voor het lassen van wapeningsstaal. Zie ook ROK-0085.Kunstwerk580
ROK-03187.2.2-NEN-EN 1090-2

In aanvulling op dit artikel moeten de NDO procedures toegevoegd worden aan het lasplan. (zie ook ROK-0350 en ROK-0352)

Indien van toepassing moeten aan het lasplan de las-nabehandelingsprocedures (PIT, UIT) worden toegevoegd.

Kunstwerk (Id-90645ae0-04ec-e911-a2e1-00155d641201)590
ROK-03197.4.1.1-NEN-EN 1090-2In tegenstelling tot hetgeen in NEN-EN-ISO 15614-1 wordt gesteld, is een lasmethodekwalificatie-proef (WPQR) van een stompe las niet geldig voor hoeklassen in EXC 2, 3 en 4.
Voor hoeklassen moet een eigen lasmethodekwalificatie-proef (WPQR) worden uitgevoerd.

Bij EXC 3 en 4 moet de WPS voor een hoeklas bij een materiaaldikte >12 mm worden ondersteund door een WPQR van een stompe las.
De stompe las WPQ moet zijn gelast in het juiste geldigheidsgebied met dezelfde parameters als de hoeklas (max +/- 25% afwijking op de heatinput), zodat de mechanische eigenschappen zoals taaiheid van het lastoevoegmateriaal ook geborgd zijn.

Stompe lasnaden moeten volledig doorgelaste naden zijn conform NEN-EN ISO 15614, tenzij anders aangegeven op tekening. In aanvulling op deze norm moet voor K- en 1/2V-naden een aparte WPQR opgesteld worden volgens NEN-EN ISO 15614, figuur 1.

Hardheidproef
Voor eisen voor hardheidproef, zie ROK-00838.
Kunstwerk600
ROK-008927.4.1.1-NEN-EN 1090-2De trogdekplaat-las procedure, inclusief in de las opgenomen hechten, moet apart gekwalificeerd worden volgens NEN-EN-ISO 15614-3,

waarbij de hardheden voldoen aan het gestelde in 7.4.1.1 (eis ROK-00838).

De las moet middels een macro beoordeeld worden op het voldoen aan toleranties volgens ROK-00906. Een macro moet genomen worden op zowel een positie met als zonder een in de las opgenomen hechtlas.

Configuratie volgens figuur F00892 (voorbewerkt/gelast).
Kunstwerk610
ROK-008387.4.1.1-NEN-EN 1090-2

Hardheid
In afwijking van de eisen als gespecificeerd in tabel 3 van NEN-EN-ISO 15614-1, mogen geen hogere hardheden dan 350 HV10 worden gevonden bij materialen volgens staalgroepen 1 en 2 van ISO/TR 15608. Een maximale hardheid tot 380 HV10 is alleen toegestaan in combinatie met lastoevoegmaterialen met een gegarandeerd waterstofgehalte kleiner dan ≤5,0 ml/100gr lasmetaal. Zie ook ROK-0312 en ROK-0323.

De maximale afwijking van het CET% van het productiemateriaal ten opzichte van het CET% van de WPQR mag zijn:

  • indien C% van de WPQR en het productiemateriaal < 0,13% zijn er geen restricties
  • indien C% van de WPQR ≥ 0,13% dan mag het CET% van het productiemateriaal maximaal 0,03% hoger zijn dan van de WPQR.
Het CET% moet worden bepaald volgens hoofdstuk C.3.2.1 uit NEN-EN 1011-2.
Let op CET (volgens formule C.2) wijkt af van CE (volgens formule C.1), resp. CEV (volgens IIW formule). Zie bijlage C van NEN-EN 1011-2.Kunstwerk620
ROK-03207.4.1.2-NEN-EN 1090-2In afwijking op Tabel 12 van NEN-EN 1090-2 is:
  • kwalificatie op basis van “standaard lasmethode” is niet toegestaan voor EXC 2,3 en 4.
  • kwalificatie door “opgedane ervaring’ of ‘beproefde lastoevoegmaterialen’ niet toegestaan voor EXC 2.

Het lassen en de lasmethodekwalificatie proeven moeten worden bijgewoond, getoetst en beoordeeld door een onafhankelijk deskundige. Deze moet het bijbehorende rapport (WPQR) hebben ondertekend.
Een WPQR-dossier moet bestaan uit:
  • pWPS
  • Materiaal certifica(a)t(en)
  • Gemeten lasparameters van alle runs
  • (Non)Destructief Onderzoek rapportage
  • Volledige ingevulde WPQR met geldigheidsgebieden

In afwijking op het gestelde in dit artikel mag bij het lassen van hoeklassen met diepe inbranding het deel van de diepe inbranding niet meegeteld worden bij de effectieve keeldoorsnede. De keeldoorsnede moet bepaald worden tov de snijlijn van de te verbinden materiaaloppervlakken.

Kunstwerk630
ROK-03217.4.3-NEN-EN 1090-2In afwijking op tabel 14 en 15 van NEN-EN 1090-2 moet de verantwoordelijk lascoördinator voor EXC 3 en 4 minimaal IWT (MLT) gekwalificeerd zijn.

In aanvulling op de in NEN-EN-ISO 14731 gespecificeerde criteria geldt dat een externe lascoördinator voor niet meer dan twee bedrijven deze functie mag vervullen.
Kunstwerk640
ROK-03227.5.1.1-NEN-EN 1090-2

Voor eisen aan specifieke lasnaadvoorbewerkingen van brugdekdetails zie eis ROK-00914 t/m ROK-00935.

Laspoortjes moeten worden vermeden, zie eis ROK-0241.
Blijvende laspoortjes moeten een straal van minimaal 50mm hebben, conform NEN-EN-ISO 12944-3.

Grondverven/shopprimer (lasprimers) zijn niet toegestaan op laskanten en warmte beïnvloede zones, ook als dit door de WPQR wordt afgedekt.

Kunstwerk650
ROK-03237.5.5-NEN-EN 1090-2Een voorwarmtemperatuur moet in overeenstemming zijn met het te lassen materiaal. Bepaling van de voorwarmtemperatuur volgens NEN-EN 1011-2 methode B (zie ook ROK-00838).
Een interpass temperatuur hoger dan 250 °C is niet toegestaan.
Kunstwerk660
ROK-008397.5.6-NEN-EN 1090-2

De locatie van het verwijderde constructiedeel moet VT en MT/PT worden onderzocht op kerf/scheurvorming of materiaalafname.

Gutsen is toegestaan op vermoeiingsgevoelige onderdelen, mits keuring als bovenstaand plaatsvindt. Bij het gutsen moet de voorwarmtemperatuur worden aangehouden conform WPS van de gelaste verbinding.

Hakken is niet toegestaan ongeacht de materiaalkwaliteit.

Kunstwerk670
ROK-03247.5.7-NEN-EN 1090-2De hechtlas die niet in de uiteindelijke las wordt opgenomen moet apart gekwalificeerd zijn. Voor de lascondities en de kwaliteit van de hechtlassen gelden dezelfde eisen als voor de definitieve lassen, met uitzondering van de voorwarmtemperatuur. Deze moet 50 °C hoger worden gekozen, tenzij de procedure is gelast bij 0,16% C en CEV 0,40 en niet is voorverwarmd en de hardheid onder de in ROK aanvulling op NEN-EN 1090-2, 7.4.1.1 (zie ROK-00838) genoemde waarden blijft.Bij bepaalde toepassingen kan het voorverwarmen onwenselijk zijn, bijvoorbeeld bij hele dunne plaatdikten. In dat geval kan, met toestemming van de opdrachtgever, van de eis worden afgeweken.Kunstwerk680
ROK-03257.5.8.1-NEN-EN 1090-2a) dit punt is niet van toepassing: diepe of gedeeltelijke inbranding mag niet worden meegerekend (zie ROK-0320).

b) Bij hoeklassen waar ten gevolge van het aanbouwen een spleet optreedt op een plaats waar een hoeklas moet worden gelegd, moet de hoeklas afmeting met de spleetgrootte worden vergroot. Bij een spleetgrootte van meer dan 2 mm moet een volledige doorlassing worden gerealiseerd.
Bij op druk belaste verbindingen waarbij de belasting deels via contactdruk wordt doorgezet en die als zodanig op tekening zijn aangegeven, zijn spleten niet toegestaan.

c) Voor wijzigingen t.o.v. NEN-EN 1090 tabel B.21, zie eisen ROK-0554 t/m ROK-0567 en ROK-00906.
Kunstwerk690
ROK-008407.5.8.2-NEN-EN 1090-2Kettinglassen zijn niet toegestaan.Kunstwerk700
ROK-008417.5.9.1-NEN-EN 1090-2Bij alle stompe lassen moeten aan en uitloopplaten worden toegepast, ongeacht de richting. De vorm van de aan- en uitloopplaten moet gelijk zijn aan de te lassen lasnaadvorm.Kunstwerk710
ROK-008427.5.9.2-NEN-EN 1090-2Onderlegmaterialen die niet worden verwijderd, moeten bij EXC 3 en EXC 4 op tekening zijn aangegeven en op de as-built tekening als zodanig worden vermeld (bijvoorbeeld bij troggen). Onderlegmaterialen moeten van dezelfde kwaliteit zijn als de te verbinden materialen.Kunstwerk720
ROK-03267.5.13-NEN-EN 1090-2Sleuf- en proplassen zijn niet toegestaan.Kunstwerk730
ROK-03277.5.14-NEN-EN 1090-2Puntlassen zijn niet toegestaan.Kunstwerk740
ROK-03287.5.16-NEN-EN 1090-2De voor ≥S460 beschreven controle van ontsteekplaatsen geldt ook voor S355.

Lasspetters moeten worden verwijderd, ongeacht de materiaalkwaliteit. Indien conservering wordt toegepast moet de lasafwerking voldoen aan eis ROK-0343. Zie ook art 4.1.3 en 7.6 in NEN-EN 1090-2 en de bijbehorende aanvulling in de ROK (ROK-0329).

Mechanische nabehandelingen van lassen zijn niet toegestaan tenzij op de ontwerptekening aangegeven, of contractueel overeengekomen.

Bij een onderbreking van het lasproces, moet de las voor minstens de helft van de dikte afgelast zijn, alvorens het lassen gestopt mag worden.
Kunstwerk750
ROK-008437.5.17-NEN-EN 1090-2Het lassen van stuiknaden in materiaal voor trogprofielen, vóór het zetten, is niet toegestaan.Kunstwerk760
ROK-03297.6-NEN-EN 1090-2In aanvulling op hetgeen in dit artikel is vermeld, geldt met betrekking tot uitwendige onvolkomenheden:
  • Oppervlakteporositeit is niet toegestaan en moet worden gerepareerd volgens een met Rijkswaterstaat overeen te komen methode.
  • Overvloeiingen zijn niet toegestaan.

Maximale toelaatbare doorlasfouten in stompe lasverbindingen zijn op tekening aangegeven met de afkorting “MDF = ... mm” ter plaatse van de las. Indien geen MDF is aangegeven, wordt de verbinding geacht volledig te zijn doorgelast.
Kunstwerk770
ROK-03307.7-NEN-EN 1090-2Laszones bij roestvast staal moeten hetzelfde uiterlijk en dezelfde kleur hebben als het moedermateriaal. Zie ook ROK-00876.Kunstwerk780
ROK-03317.7-NEN-EN 1090-2Het lassen van verschillende soorten roestvast staal aan elkaar of aan andere materialen mag de constructie niet nadelig beïnvloeden ten aanzien van de functionaliteit en/of de levensduur. Dit zal vooraf moeten worden aangetoond.Kunstwerk790
ROK-03328.1-NEN-EN 1090-2Er zijn uit corrosieoogpunt geen spleten toegestaan.Kunstwerk800
ROK-03338.2.1-NEN-EN 1090-2Niet voorgespannen bouten moeten, in geval van risico op trillingen, worden geborgd als daardoor risico bestaat dat ze los kunnen raken.Kunstwerk810
ROK-03348.2.4-NEN-EN 1090-2Er moeten bij alle boutverbindingen sluitringen onder de kop en de moer worden aangebracht.Kunstwerk820
ROK-03368.4-NEN-EN 1090-2Voor de wrijvingscoëfficiënt μ mag gebruik worden gemaakt van NEN-EN 1993-1-8/NB tabel NB.2 of NEN-EN 1090-2, 8.4 tabel 17 waarbij de voorwaarden van laatstgenoemde voor de oppervlaktebehandeling ook gelden voor eerstgenoemde. Bijlage G van NEN-EN 1090-2 mag niet worden toegepast.

Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) - ROK-0200 in ROK paragraaf 7.8.
Kunstwerk840
ROK-03378.5 -NEN-EN 1090-2

Het aandraaien van voorspanbouten (bout-moer-combinatie) voor staalconstructies moet gebeuren volgens de moment-hoekmethode (gedefinieerd in 8.5.4). De momentmethode, de HRC-(wringnek)-methode en de DTI-methode met directe voorspanindicatie zijn niet toegestaan.

In afwijking van de bepalingen van NEN-EN 1090-2, 8.5 gelden voor het voorspannen van bouten in werktuigbouwkundige constructies de eisen volgens NEN 6786 8.1.3.1.

Paragraaf 8.5.3, 8.5.5, 8.5.6, 12.5.2.5, 12.5.2.7 en 12.5.2.8 van NEN-EN 1090-2 komen te vervallen.

Kunstwerk850
ROK-03388.5.4-NEN-EN 1090-2

Het aandraaimoment in de eerste stap van deze moment-hoekmethode moet volgens 8.5.2 b) worden bepaald volgens bijlage H. Elke dag dat bouten worden voorgespannen, moet het aandraaimoment (opnieuw) worden bepaald. Het aantal te beproeven bouten bedraagt 3% van het aantal bouten dat per dag wordt voorgespannen met een minimum van 3 en een maximum van 6. Indien wordt overgegaan op een nieuwe partij bouten of een andere boutdiameter en/of lengte, moet het aandraaimoment opnieuw worden vastgesteld. Het aantal te beproeven bouten bedraagt dan weer 3% met een minimum van 3 en een maximum van 6 van het aantal bouten dat op de betreffende dag uit die partij wordt voorgespannen. De verbindingsmiddelen moeten ten minste tweemaal worden aangedraaid met het vastgestelde moment.

Kunstwerk860
ROK-03398.7.2-NEN-EN 1090-2De buitenoppervlakken moeten vrij zijn van kerven of sneden door het klinkgereedschap.Kunstwerk870
ROK-03408.8-NEN-EN 1090-2Bijlage J geldt als normatief voor zeskantinjectiebouten. Voor aanvullende info wordt verwezen naar NEN-EN 1993-2 + NB.Kunstwerk880
ROK-03419.3.1-NEN-EN 1090-2N.t.b. “veilige methode van bouwen ter beschikking stellen” is niet van toepassing bij D&C / E&C.

Als in het contract het ontwerp ter beschikking wordt gesteld en informatie over de bouwmethode ontbreekt, moet dit door de opdrachtnemer worden bepaald in overeenstemming met de ontwerpuitgangspunten.
Kunstwerk890
ROK-008449.3.1-NEN-EN 1090-2Maritieme operaties die plaatsvinden ten behoeve van het transport en de installatie van (delen van) bruggen moeten ontworpen en uitgevoerd worden conform de eisen in ISO 19901-6 aangevuld met DNVGL-ST-N001 voor “load-out”, “skidding”, “float-over”, “load transfer” en “heavy lifting” operaties, inclusief alle onderliggende standaarden zoals de DNV-OS-H205 en DNV-OS-H201. De minimale referentieperiode voor omgevingscondities (zoals wind, golven en stromingen) die aangehouden moet worden is 10 jaar. Indien maritieme operaties beperkt zijn tot een specifiek seizoen mogen omgevingscondities specifiek voor dat seizoen bepaald worden.

Wanneer bij maritieme operaties gebruik gemaakt wordt van mechanische of hydraulische vijzelinstallaties, lieren, ankerlijnen, ballastsystemen en/of andere installaties voor het hijsen, tillen en/of verplaatsen van brugdelen moet het ontwerp redundant en veilig zijn bij het falen van ieder enkel, maar willekeurig, onderdeel.

Tijdelijke constructies benodigd bij transport en installatiewerkzaamheden moeten ontworpen worden conform de ROK en op basis van gevolgklasse 3 en veiligheidsfactoren op nieuwbouwniveau.

De veiligheid van maritieme operaties moet aangetoond worden middels analyses van statische stabiliteit en dynamische analyses voor het bepalen van bewegingen, versnellingen en krachten in verankeringssystemen en tijdelijke constructies. Werkplannen voor maritieme operaties moeten, inclusief voornoemde analyses, ter acceptatie worden voorgelegd.

Voor hijs- en overige transportoperaties van (delen van) bruggen op land gelden in principe dezelfde eisen en zijn dezelfde normen van toepassing als voor maritieme operaties, met uitzondering van de aspecten specifiek voor transport op water. In bijzondere situaties waar de betreffende operatie niet wordt afgedekt door een van bovenstaande normen moet in overleg met het project een keuze voor het normatieve kader gemaakt worden.
Kunstwerk900
ROK-008459.6.5.3-NEN-EN 1090-2Daar waar tijdens samenbouwen lasverbindingen worden toegepast is NEN-EN 1090-2 hoofdstuk 7 van toepassing.Kunstwerk910
ROK-034210.1-NEN-EN 1090-2In aanvulling op H10 Oppervlaktebehandeling van de NEN-EN 1090-2 is de RTD 1032 van toepassing.

Er zijn nog wel enkele algemene aandachtspunten vanuit ontwerp en fabrikage van belang voor het conserveren.
Zie ook aanvullingen op bijlage F (eis ROK-0360, ROK-00883 en ROK-0363)
In de RTD 1032 zijn de eisen opgenomen die van toepassing zijn op de
oppervlaktebehandeling in het kader van conserveringswerkzaamheden.
Kunstwerk920
ROK-0087510.1-NEN-EN 1090-2In aanvulling op ISO 12944-3 moet de minimale afstand om een oppervlak te kunnen voorbehandelen en conserveren twee keer zo groot zijn als in Annex C van ISO 12944-3 onder “a minimum permitted distance between sections and between a section and an adjacent surface (mm)” is opgenomen.Kunstwerk930
ROK-034310.2-NEN-EN 1090-2De voorbewerkingsgraad voor nieuwe stalen onderdelen dient P3 te zijn conform
NEN-EN-ISO 8501-3.
Eistekst is het hetzelfde als in RTD1032, maar hier bewust opgenomen.Kunstwerk940
ROK-0087610.2-NEN-EN 1090-2In aanvulling op 10.2 moet na verwerking van RVS de corrosiewerende laag worden hersteld en visueel gelijk zijn aan het moedermateriaal (gehele oppervlak egaal van uiterlijk/kleur).Kunstwerk950
ROK-034410.5-NEN-EN 1090-2In aanvulling op 10.5 mogen toegepaste ontluchtingsgaten niet tot onbedoelde vochthuishouding in de inwendige ruimte(n) leiden. De ontluchtingsgaten in de constructie dienen alleen aangebracht te worden in de onderzijde van een constructie. Wanneer dit niet mogelijk is dient voorkomen te worden dat na plaatsing migratie van water in de constructie mogelijk is, bijvoorbeeld door afdoppen.

eistekst is het hetzelfde als in RTD1032, maar hier bewust opgenomen.

Kunstwerk970
ROK-034510.8-NEN-EN 1090-2In aanvulling op 10.8 moeten onbereikbare/slecht bereikbare plaatsen worden vermeden door eventuele te nemen maatregelen als inboxen. Ontwerpuitgangspunt is onderhoudsarm/vriendelijk.Kunstwerk980
ROK-034711-NEN-EN 1090-2De gegeven toleranties betreffen over het algemeen toleranties op onderdelen van een eindproduct. Toleranties welke verband houden met het eindproduct als geheel of met de interactie tussen delen van het eindproduct moeten als onderdeel van het DO worden bepaald. De tolerantie-beschouwing moet onderdeel uitmaken van de ontwerpnota en het resultaat (aanvullend op de toleranties volgens de ROK) moet worden vastgelegd op de DO-tekeningen.

Op onderdelenniveau verwijst NEN-EN 1090-2 naar fundamentele toleranties. De fundamentele toleranties in NEN-EN 1090-2 zijn relatief groot. Fundamentele toleranties zijn volgens de 1090 gekoppeld aan mechanische sterkte en stabiliteit. Functionele toleranties zijn volgens NEN-EN 1090-2 bedoeld om te voldoen aan andere criteria zoals passing en uiterlijk en zijn gesplitst in fabricage en montage toleranties. Functionele toleranties zijn daarnaast gesplitst in klasse 1 en 2.

In tabel T0347 zijn per product de normatief van toepassing zijnde/verklaarde minimale (basis)toleranties aangegeven. Ontwerpafhankelijk kan het noodzakelijk zijn de toleranties verder te beperken. Met nadruk wordt erop gewezen dat ten aanzien van de zwaarte van de eisen (fundamenteel, functioneel klasse 1, functioneel klasse 2 en aanvullingen, van licht naar zwaar) de zwaarste geldt en dat productspecifieke toleranties prevaleren voor algemene. De aangegeven toleranties zijn van toepassing voor zover de Eurocode, ten aanzien van het in rekening brengen van imperfecties en de toetsing van platen en verstijvers op stabiliteit, geen zwaardere eisen oplegt.

De fundamentele en functionele toleranties (en de aanvullingen daarop in deze paragraaf van de ROK) zijn generiek van aard en toepassing. Voor specifieke ontwerpen kunnen strengere toleranties noodzakelijk zijn.

Zie ook de onderliggende eisen.
Kunstwerk1.000
ROK-034912.4.1-NEN-EN 1090-2

In afwijking op 12.4.1 moet NDO en de bijbehorende rapportage, uitgezonderd VT, door gecertificeerd personeel (minimaal level 2) worden uitgevoerd. VT moet door minimaal level 2 gekwalificeerd personeel worden uitgevoerd
NDO, uitgezonderd VT, moet door een onafhankelijke externe partij worden uitgevoerd.

De rapportage van alle NDO moet worden opgesteld door minimaal level 2 gecertificeerd personeel.

Alle NDO, ook visuele inspectie, moet volgens geschreven procedure worden uitgevoerd (zie NEN-EN-ISO 17635).
Deze procedures moeten zijn opgenomen in het lasplan (zie art. 7.2.2 van NEN-EN 1090-2 en bijbehorende aanvulling in ROK-0318).

Kunstwerk1.020
ROK-035012.4.2.1-NEN-EN 1090-2In tabel 23 moeten wachttijden behorende bij voorwarmmethode B volgens NEN-EN 1011-2 aangehouden worden. Zie ook ROK-0323.Kunstwerk1.030
ROK-035112.4.2.3-NEN-EN 1090-2Tabel 24 wordt vervangen door tabel T0351. Deze dient als basis voor de invulling van de keuzes die gemaakt moeten worden bij het vastleggen van de eisen voor een specifieke constructie of gedeelte daarvan.Kunstwerk1.040
ROK-0089412.4.2.4-NEN-EN 1090-2

In aanvulling op het gestelde in NEN-EN 1090-2 moet de ontwerper aangeven hoeveel en welk type onderzoek moet worden uitgevoerd en op welke plaatsen in de constructie dit moet gebeuren (WIC’s), zodanig dat dit representatief is voor de hele constructie en minimaal voldoet aan het gestelde in tabel T0351. De omvang van het niet-destructief onderzoek moet worden opgenomen in het NDO-plan.

Kunstwerk1.050
ROK-0089512.4.2.5-NEN-EN 1090-2

Zie ook bepaalde in NEN-EN 1090-2, 12.4.2.1

De procedure en uitvoering van het visueel onderzoek moeten voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.5

Beoordeling Indicaties:

  • Relevante indicaties

Een discontinuïteit is het bewijs van een relevante (mechanische) imperfectie of indien hierover onzekerheid bestaat wordt deze aangemerkt als een twijfelachtige indicatie. Zolang geen zekerheid is verkregen, wordt deze als relevant beschouwd.

  • Niet relevante indicaties

Dit zijn indicaties waarvan de oorzaak duidelijk is, doch niet vallen onder de relevante indicaties (zoals groeven, lichte inkarteling en dergelijke).

Acceptatiecriteria:

Volgens de relevante kolom van de in de tabel T0552 vermelde eis.

Aanvaardingscritiria:

zie NEN-EN 1090, 7.5.16 en 7.6.1.

Kunstwerk1.060
ROK-035212.4.2.6-NEN-EN 1090-2In aanvulling op 12.4.2.6 moet tabel T0552 worden aangehouden.

Zie ook onderliggende eisen.
Kunstwerk1.070
ROK-055212.4.2.6, keuzetabel contract eisen-NEN-EN 1090-2Tabel T0552 'keuzetabel contracteisen' is van toepassing.

Noot 1: Reparaties van lassen in een nieuwbouwsituatie (bijvoorbeeld na het vinden van lasfouten) en bij renovaties van bruggen vallen onder EXC4;
EXC3 als bedoeld met de reparaties in de laatste kolom (met EXC3) zijn alleen bedoeld voor noodreparaties na het vinden van scheuren in bestaande bruggen bij inspecties en bij reparaties in het kader van het inspectie en reparatieprogramma RISK. Hiervoor wordt verwezen naar het document “Reparaties van orthotrope rijdekken, eisen rijdekreparaties” , doc. TS-Rep-01, laatste versie.
Kunstwerk1.080
ROK-054712.4.2.6, a) Penetrant onderzoek-NEN-EN 1090-2a) Penetrant onderzoek
De procedure en de uitvoering van het penetrant onderzoek moeten voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.6.a).

Beoordeling Indicaties:
  • Relevante indicaties, Een discontinuïteit is het bewijs van een relevante (mechanische) imperfectie of indien hierover onzekerheid bestaat wordt deze aangemerkt als een twijfelachtige indicatie. Zolang geen zekerheid is verkregen, wordt deze als relevant beschouwd.
  • Niet relevante indicaties, Dit zijn indicaties waarvan de oorzaak duidelijk is, doch niet vallen onder de relevante indicaties (zoals groeven, lichte inkarteling en dergelijke).

Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van de in de tabel T0552 vermelde eis.
Kunstwerk1.090
ROK-054812.4.2.6, b) Magnetisch onderzoek-NEN-EN 1090-2b) Magnetisch onderzoek
In aanvulling op NEN-EN 1090-2, 12.4.2.6.b moet de uitvoering van het magnetisch onderzoek voldoen aan de volgende eisen:
  • De droge methode van onderzoek mag alleen worden toegepast bij een oppervlakte temperatuur > 55 °C;
  • Voor de uitvoering van het onderzoek is alleen een jukmagneet met wisselstroom toegestaan.
Beoordeling Indicaties:
  • Relevante indicaties, Een discontinuïteit is het bewijs van een relevante (mechanische) imperfectie of indien hierover onzekerheid bestaat wordt deze aangemerkt als een twijfelachtige indicatie. Zolang geen zekerheid is verkregen, wordt deze als relevant beschouwd.
  • Niet relevante indicaties, Dit zijn indicaties waarvan de oorzaak duidelijk is doch niet vallen onder de relevante indicaties (zoals groeven, lichte inkarteling en dergelijke).

Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van de in de tabel T0552 vermelde eis.
Kunstwerk1.100
ROK-054912.4.2.6, c) Ultrasoon onderzoek-NEN-EN 1090-2c) Ultrasoon onderzoek
De procedure en uitvoering van het ultrasoon onderzoek moeten voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.6.c. Het materiaal van de benodigde referentieblokken moet ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal. Bij twijfel moet de dempingcoëfficiënt worden bepaald.

Beoordeling Indicaties:
Alle indicaties moeten worden beoordeeld ten opzichte van het referentie niveau (100% DAC). Indicaties met amplitudes groter dan 20% van het (gecorrigeerde) referentie niveau, moeten uitgebreid worden onderzocht om de identiteit en ligging van mogelijke indicaties te bepalen om deze te beoordelen aan de hand van de afkeur criteria, zoals aangegeven bij de acceptatiecriteria.

Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van de in tabel T0552 vermelde eis met als aanvulling dat wanneer twee verschillende materiaaldikten door een las verbonden zijn, geldt dat de toegestane foutlengte wordt bepaald door de dunste materiaaldikte.
Kunstwerk1.110
ROK-055112.4.2.6, d) Radiografisch onderzoek-NEN-EN 1090-2d) Radiografisch onderzoek
De procedure en uitvoering van het radiografisch onderzoek moet voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4.d, aangevuld met de relevante kolom van de in tabel T0552 vermelde eis. Indien er gebruik wordt gemaakt van een Iridium bron bij een wanddikte t < 20 mm, moet gebruik worden gemaakt van een filmsysteem dat voldoet aan de classificatie C3 conform NEN-EN-ISO 11699-1. Voor de uitvoering van lasonderzoek aan de stuiknaden van de (pas)trogprofielen (trogbeen en bodem) moet een gammabron worden gebruikt. Deze bron moet conform figuur F0551 worden ingebracht in het trogprofiel. Hierdoor is het mogelijk een opname van de stuiknaden (1/2 trogbeen hoogte en bodem) van het trogprofiel in één arbeidsgang te maken.

Filmidentificatie:
Elke film moet worden voorzien van gegevens die volledige traceerbaarheid garanderen en moeten op het filmbeeld zichtbaar zijn. Alle radiografieën van reparaties krijgen hetzelfde filmnummer als de eerste opname, aangevuld met R1. Blijkt echter deze reparatie nogmaals te moeten worden uitgevoerd, dan wordt het film nummer achtereenvolgens gemerkt met R2.

Beoordeling Indicaties:
Indicaties moeten worden getoetst aan de criteria genoemd in de relevante kolom van tabel T0552. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:
I. Algemeen lasonderzoek
II. Lasonderzoek aan (pas)troggen
Kunstwerk1.120
ROK-055012.4.2.6 e) Lamellar tearing of dubbelingen onderzoek-NEN-EN 1090-2,e) Lamellar tearing of dubbelingen onderzoek (zie ook 5.3.1)
De procedure en uitvoering van het onderzoek naar lamellar tearing of dubbelingen, bijv tpv van de te leggen las, moeten afgestemd zijn op de methode volgens NEN-EN-ISO 10160. De benodigde kalibratieblokken moeten ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal. Bij twijfel moet de dempingcoëfficiënt worden bepaald.

Beoordeling Indicaties:
Alle indicaties welke worden gevonden moeten worden beoordeeld ten opzichte van het referentie niveau. De afmetingen van de indicaties moeten worden bepaald aan de hand van het in de acceptatiecriteria vermelde aanvaardbaarheidsniveau.

Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van in tabel T0552 vermelde eis.
Naast alle onacceptabele indicaties moeten eveneens alle indicaties welke groter zijn dan 20% van het referentie niveau worden gerapporteerd en op tekening worden vastgelegd.
Kunstwerk1.130
ROK-056912.4.2.6, f) TOFD-onderzoek, NEN-EN 1090-2f) TOFD-onderzoek

Dit onderzoek is een aanvulling op artikel 12.4.2.6. De procedure moet voldoen aan NEN-EN-ISO 10863 volgens de relevante kolom van de in tabel T0552 vermelde eis. Deze tabel geeft voor een deel van de aspecten invulling van de keuzes die gemaakt moeten worden bij het vastleggen van de eisen voor een specifieke constructie of gedeelte daarvan. De benodigde kalibratieblokken moeten ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal. Bij twijfel moet de dempingcoëfficiënt worden bepaald.

Beoordeling Indicaties:
Indicaties moeten worden getoetst aan de criteria in NEN-EN-ISO 15626
Kunstwerk1.140
ROK-035312.4.2.7-NEN-EN 1090-2Gerepareerde hechten, lassen en gerepareerde beschadigingen moeten op dezelfde wijze als het eerste niet-destructief onderzoek worden onderzocht. Dit onderzoek moet eveneens worden gerapporteerd.

In geval van reparaties, geldt een voorverwarmingstoeslag op de toegepaste voorwarmtemperatuur bij reparatie van 50 °C ten opzichte van de WPS. In geval van reparatie van een las mag ten hoogste tweemaal een reparatie op dezelfde plaats in een las plaatsvinden. Daarna moet een deel van het moedermateriaal worden vervangen.
Kunstwerk1.150
ROK-035412.4.4-NEN-EN 1090-2

Wijzingen tav productieproeven die moeten worden uitgevoerd in EXC3 en 4.

Aanvulling bij punt b):

  • niet van toepassing, diepe inbranding mag niet worden meegerekend. (zie 7.4.1.2, eis ROK-0320)

Aanvulling bij punt c1):

  • Productieproeven zijn vereist voor langslassen van troggen ongeacht de mechanisatiegraad.

Wijziging punt c2):

  • Een productieproef moet worden uitgevoerd voorafgaand aan elke 500m1 laslengte, of gedeelte daarvan indien in secties wordt gewerkt.
  • In de proef moet een hechtlas opgenomen zijn.
  • Minimaal 1 macro moet worden genomen tpv de hecht in de las.

Toevoeging punt c3.1):

  • Verbindingen van dekplaatverstijvers onderling (stuiknaad in troggen, stuiknaad in bulbs) moeten worden beproefd dmv minimaal 1 productie proef per brug
  • Van de verbinding moet een macro worden gemaakt.

Toevoeging punt c3.2):

  • Verbindingen in troggen dmv een zgn trogpasstuk moeten worden beproefd dmv minimaal 1 productie proef per 50 passtukken.
  • Van de verbinding moet een macro worden gemaakt van zowel de beide stuiknaden in de trog als de trogdekplaat-las.

Toevoeging punt d):

  • De verbinding van de trog met de dwarsdrager, bij tussengelaste troggen, moet worden beproefd dmv minimaal 1 productie proef per 100 verbindingen.
  • Van de verbinding moet een macro worden gemaakt waar de beide trogaansluitingen op de dwarsdrager zichtbaar zijn.
  • Een macro moet worden genomen in elk trogbeen en tpv de trogbodem .

Macro’s moeten worden beoordeeld op basis van de voorgeschreven afmetingen bij de betreffende configuratie volgens eis ROK-00906 t/m ROK-00935

Rijkswaterstaat kan bij twijfel over de toegepaste lasmethode meer productieproeven vereisen.
Kunstwerk1.160
ROK-0355Bijlage A-NEN-EN 1090-2Zie voor gedeeltelijke invulling tabel T0552.
Zie “Relatie ontwerp uitvoering” aan het begin van dit hoofdstuk in ROK-0510.
Uitvoeringsklassen bepalen in detail een groot deel van de vereisten ten aanzien van de fabricage en de uitvoering binnen het toepassingsgebied van dit ROK hoofdstuk (staalconstructies inclusief mechanische uitrustingen). De ontwerpende partij moet aanvullende informatie als genoemd in bijlage A van NEN-EN 1090-2 (inclusief noodzakelijke keuzen in onderliggende normen en documenten) voor zover niet al vereist in dit document, nader specificeren op basis van het gemaakte ontwerp (overdrachtsdocument ontwerp-uitvoering), tenzij de keuze met betrekking tot het betreffende item al in de ROK is gespecificeerd.
Kunstwerk1.170
ROK-0358Bijlage B-NEN-EN 1090-2Voor wijzigingen van NEN-EN 1090-2, Bijlage B is ROK-0347 van toepassing.Kunstwerk1.190
ROK-0553Bijlage B, NEN-EN 1993-2 - NEN-EN 1090-2Tolerantie- en voorbewerkingseisen NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F;
eisen uit genoemde bijlage gaan boven de toleranties eisen uit bijlage B van NEN-EN 1090-2 en de aanvulling hierop.
Kunstwerk1.200
ROK-0555Bijlage B, Functionele montagetoleranties – Bruggen-NEN-EN 1090-2Functionele montagetoleranties – Bruggen

Brug, overspanning:
∆ = ±(30+L/10000)

Brug, aanzicht of profiel (elke langssnede):
Voor 20 m < L < 50 m geldt ∆ ≤+L/2000+10 en –20 mm
Voor 50 m < L < 100 m geldt ∆ ≤ +(L-50)/2000+35 en –20 mm
Voor L > 100 m geldt ∆ ≤ +60 en –20 mm

In aanvulling op bovenstaande geldt dat lokaal moet worden voldaan aan de eisen gesteld bij NEN-EN 1090-2, B.21 12) en de noodzakelijke uitvulling van asfalt (uitgaande van de minimum laagdikte en de eisen aan het verloop aan de bovenzijde) nergens op het dek boven de 15 mm uitkomt.

In aanvulling op bovenstaande geldt dat zowel in langsrichting als in dwarsrichting in alle situaties afvoer van regenwater binnen de gestelde criteria moet kunnen plaatsvinden zonder plasvorming.
Kunstwerk1.210
ROK-0554Bijlage B, B.2-NEN-EN 1090-2Tabel B.2 is niet van toepassing voor troggen (zie B.13)Kunstwerk1.220
ROK-0556Bijlage B, B.21 - 1) en 2)-NEN-EN 1090-2De eistekst in tabel B.21 - 1 en 2 moet vervangen worden door:

Delingen in de dekplaat
Aangegeven is een V-naad als dekplaatlas; een V-naad als dekplaatlas is niet toegestaan; een deling in de dekplaat moet als X-naad worden uitgevoerd; achterblijvende onderlegstrippen zijn niet toegestaan.
Kunstwerk1.230
ROK-0557Bijlage B, B.21 - 3)-NEN-EN 1090-2De eistekst in tabel B.21 - 3 moet vervangen worden door:

Aansluiting tussen trogbenen en dekplaat
Zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F (detail 1, 2, en 3); ∆ = 0 mm; over 10 % van de lengte is ∆ ≤ 0,5 mm toegestaan.
Bij de constructiedetails 1, 2 en 3 is een MDF (= Maximale DoorlasFout) h2 gedefinieerd. Doorslag van de las aan de binnenzijde van de trog is niet toegestaan (tenzij het gaat om een goed en vloeiend hechtende doorslag vanuit een handmatig aangelegde grondnaad).

De MDF mag gemiddeld 1 mm zijn met een maximum van 1,5 mm.
Kunstwerk1.240
ROK-0558Bijlage B, B.21 - 4) en 5)-NEN-EN 1090-2De eistekst in tabel B.21 - 4 en 5 moet vervangen worden door:

Aansluiting van troggen naar passtukken
Zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F (detail 5); ∆ ≤ 1 mm en aangepaste voorbewerking en vooropening.
Kunstwerk1.250
ROK-0559Bijlage B, B.21 - 6)-NEN-EN 1090-2De eistekst in tabel B.21 - 6 moet vervangen worden door:

Aansluiting van doorgestoken troggen aan dwarsdragers
∆ ≤ 2 mm, met a = anom voor s ≤ 1 mm en a = anom+1 voor 1< s ≤ 2 mm
Kunstwerk1.260
ROK-0560Bijlage B, B.21 - 7)-NEN-EN 1090-2De eistekst in tabel B.21 - 7 moet vervangen worden door:

Aansluiting van tussengelaste troggen aan dwarsdragers
Zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F (detail 6); ∆1 ≤ 1 mm
Kunstwerk1.270
ROK-0561Bijlage B, B.21 - 9)-NEN-EN 1090-2De eistekst in tabel B.21 - 9 moet aangevuld worden met:

Laspoortjes zijn niet toegestaan.
Kunstwerk1.280
ROK-0562Bijlage B, B.21 - 10) en 11)-NEN-EN 1090-2De waardeg in tabel B.21 - 10 en 11 moet vervangen worden door:

g ≤ ± 0.25 · tw,dwarsd/console mm
Kunstwerk1.290
ROK-0564Bijlage B, B.21 - 12)-NEN-EN 1090-2De waarde Pr in tabel B.21 - 12 moet vervangen worden door:

De vlakheid van de dekplaat in alle richtingen na fabricage en montage moet voldoen aan de waarden van Pr vermeld bij t ≤ 10 mm (ook bij t > 10 mm), waarbij voor bruggen met een epoxy slijtlaag de aangegeven waarden moeten worden verlaagd met tot 2, 3 en 4 mm voor resp. rijlengtes van 1, 3 en 5 m.
De overige Pr-waarden (bij t ≥ 70 mm) zijn niet van toepassing.
In aanvulling op bovenstaande geldt dat zowel in langsrichting als in dwarsrichting in alle situaties afvoer van regenwater binnen de gestelde criteria moet kunnen plaatsvinden zonder plasvorming.
Kunstwerk1.300
ROK-0565Bijlage B, B.21 - 13)-NEN-EN 1090-2De eistekst in tabel B.21 - 13 moet aangevuld worden met:

In aanvulling op de eis voor de lashoogte geldt dat de dekplaat ter plaatse van de las maximaal 1 mm mag “opwippen” in het gebied tussen de uiteinden van de passtukken (in het geval van dwarslassen tussen secties en in het geval van langslassen).
Opmerking: getekend is V-naad, maar moet X-naad zijn
Kunstwerk1.310
ROK-0563Bijlage B, B.21 - 14)-NEN-EN 1090-2De volgende detail moet aan tabel B.21 worden toegevoegd:

Detail B.21 - 14)
Deling in de lijfplaten of de onderflenzen van dwarsdragers of hoofdliggers: ∆ ≤ 2 mm
Kunstwerk1.320
ROK-0566Bijlage B, B.21 - 15)-NEN-EN 1090-2De volgende detail moet aan tabel B.21 worden toegevoegd:

Detail B.21 - 15
De lengte van “rechte” secties van een brug waarvan de toog met een veelhoek wordt benaderd, moet worden beperkt tot een lengte waarbij halverwege de sectie niet meer dan 5 mm slijtlaag “extra” behoeft te worden aangebracht.
Kunstwerk1.330
ROK-0567Bijlage B, B.21 - 16)-NEN-EN 1090-2De volgende detail moet aan tabel B.21 worden toegevoegd:

Detail B.21 - 16)
Bij constructies die door hun aard gevoelig zijn voor “scheluwheid” (bijvoorbeeld kokervormige bruggen ten aanzien van oplegreacties, het val van basculebruggen ten aanzien van vooroplegdrukken en krachten op het bewegingswerk, puntdeuren met koker(verbanden)) moeten in het DO aan dergelijke afwijkingen eisen worden gesteld en moeten de effecten van die afwijkingen in het ontwerp worden meegenomen.
Kunstwerk1.340
ROK-00905Bijlage B, B.12 - 1)-NEN-EN 1090-2

Voor verkeerskundige draagconstructies moet de waarde ∆ in tabel B.12 - 1 vervangen worden door:
- de tolerantie op de bouwzeeg in het midden van ligger is -5/+15mm
(voor portalen volgens RWS tekeningen is dit afwijkend ten opzichte van wat op RWS tekeningen staat vermeld.)

- tolerantie op tussenliggende meetpunten -/+ 5mm, rekening houdend met de gemeten bouwzeeg in het midden en de ideale lijn.

Verkeerskundige draagconstructie1.350
ROK-0357Bijlage C-NEN-EN 1090-2

Algemeen:
Zie de ROK aanvulling bij NEN-EN 1090-2, 4.2.2 - ROK-0290. Bijlage C moet ten aanzien van het kwaliteitsplan voor fabricage en montage als normatief worden gezien.

C.2.3.4 Specifiek:
Indien van toepassing (zie tabel T0552), moet de opdrachtnemer in 3-voud (of het in het contract vermelde aantal) de volgende documentatie, actueel, systematisch en toegankelijk gebundeld aanleveren:
1. Lasmethodebeschrijving(-en) (WPS)
2. NDO-locatie(-s) in relatie tot as-built tekeningen;
3. NDO-rapportage(-s) (geen röntgenfilms);
4. Materiaalcertificaten van basismateriaal en evt over-stempelverklaringen;
5. Rapport(en) van de warmtebehandeling en de warmtebehandelingsprocedure(s) (indien van toepassing);
6. Rapport(en) over reparatie(s) en andere tekortkomingen;
7. Technische afwijking(en);
8. Informatie als vereist in par 6.2, eis ROK-0310

De documentatie moet als volgt worden geleverd:
1. Twee papieren versies en
2. Eén doorzoekbare pdf.

Noot:
Alleen originele of door de verantwoordelijke lascoördinator (Responsible Welding Coordinator, RWC) gewaarmerkte kopieën zijn acceptabel.

Kunstwerk1.360
ROK-0360Bijlage F-NEN-EN 1090-2In aanvulling op Bijlage F Corrosiebescherming van de NEN-EN 1090-2 is de RTD 1032 van toepassing.In de RTD 1032 zijn de eisen opgenomen die van toepassing zijn op de oppervlaktebehandeling in het kader van conserveringswerkzaamheden.Kunstwerk1.380
ROK-00883Bijlage F1.1-NEN-EN 1090-2In afwijking op Bijlage F1.1 van de NEN-EN 1090-2 is indien kathodische bescherming is voorgeschreven RTD 1029 'Eisen aan kathodische bescherming voor waterbouwkundige staalconstructies' van toepassing.In RTD 1029 zijn de eisen opgenomen die van toepassing zijn op de kathodische bescherming van waterbouwkundige staalconstructies, zowel voor opofferingsanoden als opgedrukte stroom.Kunstwerk1.390
ROK-0363Bijlage F4-NEN-EN 1090-2Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) - ROK-0200 in ROK paragraaf 7.8.Kunstwerk1.460
ROK-0370Bijlage G-NEN-EN 1090-2Bijlage G mag niet worden toegepast. Zie ROK-0200 en ROK-0336.Kunstwerk1.540
ROK-0371Bijlage H-NEN-EN 1090-2Zie ROK aanvullingen bij NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 8 - ROK-0332 t/m ROK-0340.Kunstwerk1.550
ROK-00846Bijlage I-NEN-EN 1090-2Bijlage I mag niet worden toegepast.Kunstwerk1.560
ROK-0372Bijlage J-NEN-EN 1090-2

Bijlage J is normatief.

J.6 Hars

Bepaling van de rekenwaarde van de stuiksterkte van het hars moet zijn bepaald volgens bijlage A van NEN-EN 1993-1-8+C2:2011/NB:2011, en NIET volgens bijlage G van NEN-EN 1090-2. Veel toegepaste hars (Araldite) RenGel SW404 en Ren HY2404 wordt geacht te zijn goedgekeurd.

Kunstwerk1.570
ROK-0373Bijlage M-NEN-EN 1090-2Zie ROK aanvullingen bij NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 8 - ROK-0332 t/m ROK-0340.Kunstwerk1.580

8. Eurocode 4[bewerken]

Inleiding[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingSortering
ROK-0506Algemeen-NEN-EN 1994Voor het ontwerp en de uitvoering van staalbeton bruggen gelden de hoofdstukken 6 en 7 voor respectievelijk de betonconstructie en de staalconstructie.1

Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen[bewerken]

Geen aanvullingen op NEN-EN 1994-1-1 + NB.

Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand[bewerken]

Geen aanvullingen op NEN-EN 1994-1-2 + NB.

Deel 2: Algemene regels en regels voor staal-betonnen bruggen[bewerken]

Geen aanvullingen op NEN-EN 1994-2 + NB.

9. Eurocode 5[bewerken]

Deel 1-1: Algemeen – Gemeenschappelijke regels en regels voor gebouwen[bewerken]

Geen aanvullingen op NEN-EN 1995-1-1 + NB.

Deel 1-2: Algemeen – Ontwerp en berekening van constructies bij brand[bewerken]

Geen aanvullingen op NEN-EN 1995-1-2 + NB.

Deel 2: Houten bruggen[bewerken]

Geen aanvullingen op NEN-EN 1995-2 + NB.

10. Eurocode 7[bewerken]

NEN 9997-1 Geotechnisch ontwerp van constructies - Deel 1: Algemene regels[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-03741.5.2.110-NEN 9997-1Ieder steunpunt van een brug moet worden beschouwd als een afzonderlijke ‘geotechnische constructie’.Brug10
ROK-03752.4.6.3 (2)P-NEN 9997-1In gevallen waarbij de waarden voor Δa in 6.5.4 (2), 9.3.2.2 en/of 9.3.2.3 (c) in NEN 9997-1 niet voorzien of niet realistisch zijn, dient voor Δa een realistische waarde bepaald te worden.Voorbeelden van constructies waarbij een excentrisch aangrijpende belasting van belang kan zijn, zijn onder andere:
- tijdelijke constructies tijdens de realisatiefase;
- niet-stijve paalfunderingen (bijv. geluidsschermen);
- funderingen op staal.
Kunstwerk20
ROK-03762.4.9 (1)P-NEN 9997-1Eisen met betrekking tot de schuinstand, zakkingen en zetting van steunpunten.

Zie onderliggende eisen.
Brug30
ROK-07442.4.9 (1)P-NEN 9997-1De deformaties van steunpunten van vaste viaducten en bruggen mogen na het aanbrengen van de dekconstructie in de bruikbaarheidsgrenstoestand de volgende waarden niet overschrijden:
  • een absolute zakking van het steunpunt van 50 mm;
  • een zakkingsverschil tussen twee opvolgende steunpunten van 30 mm;
  • een horizontale verplaatsing van 30 mm.
Brug40
ROK-07432.4.9 (1)P-NEN 9997-1Eisen met betrekking tot de schuinstand van een steunpunt voor vaste viaducten en bruggen:
De schuinstand ω volgens 1.5.3.37 van een steunpunt, bepaald volgens 6.6 resp. 7.6.4, bij belastingscombinaties volgens 2.4.2, mag niet groter zijn dan:
  • in langsrichting dek: ω ≤ 1 : 100
  • in dwarsrichting dek: ω ≤ 1 : 600
Brug50
ROK-07452.4.9 (1)P-NEN 9997-1Voor beweegbare bruggen moet op de volgende wijze rekening worden gehouden met het optreden van zettingen:
  • Bij statisch onbepaald opgelegde beweegbare bruggen moet, voor de gehele levensduur, in het ontwerp worden aangetoond dat zettingen (in verschillende vrijheidsgraden) niet leiden tot ontoelaatbare krachten of spanningen in de brugconstructie en/of het bewegingswerk.
  • Bij statisch bepaald en onbepaald opgelegde beweegbare bruggen moet, voor de gehele levensduur, in het ontwerp worden aangetoond dat de beweegbare brug bij het optreden van zettingen (in verschillende vrijheidsgraden) zijn functies in de bruikbaarheidsgrenstoestand kan blijven vervullen.
Beweegbare brug60
ROK-03772.5-NEN 9997-1Toepassing van dit artikel is niet toegestaan.Kunstwerk70
ROK-03782.7-NEN 9997-1Bij toepassing van de beschreven ontwerpmethodiek moet SBRCURnet publicatie 679.15 “Handreiking Observational Method” worden gevolgd.Kunstwerk80
ROK-08213.2.3 (6)P (c)-NEN 9997-1Bij grondkerende wanden in GC2 en GC3 dient het grondonderzoek ten minste te bestaan uit sonderingen ter plaatse van de wand, met een tussenafstand van niet meer dan 25 m, en uitgevoerd tot ten minste 2 m beneden het inbrengniveau.
Bij verankerde wanden met een grondkerende hoogte van 10 m of meer, moeten tevens ter plaatse van de ankerschotten of ankerlichamen sonderingen gemaakt worden met een onderlinge afstand van niet meer dan 25 m.
Grondkerende wanden vallen in GC2 of GC3 indien het hoogteverschil tussen de grondniveaus meer dan 2 m en de bovenbelasting meer dan 10 kN/m2 bedraagt (zie 2.1 (16) a) 2) - NEN-9997-1).Kunstwerk90
ROK-08133.2.3 (6)P (e) c)-NEN 9997-1De normtekst 'Er moeten terreinproeven zijn uitgevoerd op de omtrek van het bouwwerk waarbinnen funderingselementen zijn geprojecteerd' moet worden gelezen als 'Er moeten terreinproeven worden uitgevoerd op de omhullende van de funderingspalen op paalpuntniveau'.Kunstwerk110
ROK-03826.4 (5)P-NEN 9997-1Alleen de directe methode is toegestaan als ontwerpmethode.Kunstwerk120
ROK-03836.5.2.3 (1)-NEN 9997-1Toepassing van dit artikel is niet toegestaan.Kunstwerk130
ROK-03856.6.2 (3) (c)-NEN 9997-1Toepassen van de laatste regel “Voldoet de bouwconstructie… β x = 0 zijn gesteld” is niet toegestaan.Dit artikel geeft aan hoe de verwachtingswaarde van zettingsverschillen tussen geotechnische constructies (bijvoorbeeld steunpunten van een brug) moet worden bepaald; er is geen reden om daar niet mee te rekenen.Kunstwerk140
ROK-03866.8-NEN 9997-1Hierna is achtereenvolgens ingegaan op de volgende aspecten die een rol spelen bij het ontwerp van tunnels gefundeerd op staal:
1. Variatie beddingsstijfheden;
2. Zettingseisen;
3. Tandconstructies c.q. koppelingsconstructies.

Zie onderliggende eisen.
Tunnel150
ROK-03806.8-NEN 9997-1

Ad. 1, Variatie beddingsstijfheden
Voor gesegmenteerde tunnels gefundeerd op staal moet, o.a. ter bepaling van tandkrachten, rekening gehouden worden met een variatie in beddingsstijfheden tussen de moten onderling zoals aangegeven in figuur F0380. De variatie geldt dus zowel in langs- als dwarsrichting van de tunnel.

Voor de factor α moet worden aangehouden:
α = 0,9 grindbed
α = 0,75 zandbed bij een niet-afgezonken tunnel
α = 0,5 door onderstroming verkregen zandbed (afgezonken tunnel)

Voor de bepaling van de effecten in langs- en dwarsrichting van de variatie in beddingsstijfheden, moet een berekening worden uitgevoerd waarbij de tunnelconstructie samen met de verende werking van de ondergrond wordt geschematiseerd (bijvoorbeeld verenmodel en/of EEM). Indien een tandconstructie rondom wordt toegepast, moet rekening worden gehouden met het feit dat de tandkrachten nabij stijve hoeken en tussenwanden het grootst zijn.

Uit metingen bij diverse afgezonken tunnels blijkt dat ook na oplevering in de loop der tijd nog significante zettingen kunnen optreden. Een plaatselijke verdubbeling (of zelfs meer) van de zettingen ten opzichte van de bouwfasezettingen kan volgens de uitgevoerde metingen in de loop der tijd optreden. De invloed van deze extra zettingen op de krachtswerking in de tunnel wordt geacht te zijn afgedekt door de gegeven relatieve variaties in de grootte van de beddingsconstanten.

Tunnel180
ROK-03816.8-NEN 9997-1Ad. 2, Zettingseisen
Voor zinkelementen gelden tot het tijdstip van oplevering de volgende eisen:
- zettingen niet groter dan 0,05 m;
- rotaties niet groter dan 1:1000.

Verder geldt dat de tunnel extra zettingen, die in de loop der tijd optreden, moet kunnen volgen zonder dat de waterdichtheid in het gedrang komt, met andere woorden afdichtende rubberprofielen moeten voldoende vervormingscapaciteit bezitten en er mogen geen watervoerende scheuren ontstaan. Voor afgezonken tunnels gefundeerd op een onderstroomlaag van zand moet minimaal met een verdubbeling van de zettingen in de loop der tijd rekening worden gehouden.

De eisen tot het tijdstip van oplevering gelden ten opzichte van het theoretische alignement excl. eventuele voorinstellingen ter compensatie van verwachte zettingen. De gegeven rotatie-eis heeft primair te maken met voorkomen van een te grote rotatie t.p.v. de uiteinden van de tunnelelementen, waardoor de rekken van de afdichtingsprofielen te groot zouden kunnen worden om de waterdichtheid duurzaam te kunnen garanderen. De genoemde zettingeis in de bouwfase is gebaseerd op metingen in het verleden bij diverse tunnelprojecten.

Tunnel190
ROK-04986.8-NEN 9997-1Ad. 3, Tandconstructies cq. koppelingsconstructies
Bij onderlinge koppeling van op staal gefundeerde tunnelelementen is het zakkingsverschil nul, maar de koppelingsconstructie moet gedimensioneerd worden op de krachtsoverdracht. Voor de bepaling van de krachten wordt verwezen naar punt 1. Voor de detaillering van tandconstructies (krans rondom) wordt verwezen naar het Handboek Tunnelbouw. Bij toepassing van een tandconstructie of koppeling in een waterkerende constructie, moet de tand of koppeling waarin de rubber-metalen voegstrook zit een minimaal 20% hogere breukkracht bezitten dan de tand of koppeling zonder rubber-metalen voegstrook.

Voor vervolg zie onderliggende eisen.

De ervaring geeft aan dat in de loop der tijd de zettingen en zettingsverschillen significant kunnen toenemen. Dit wordt versterkt bij de aanwezigheid van een (variërende) bovenbelasting. De grootte van de toename van zettingen en zettingsverschillen in de loop der tijd laat zich niet precies voorspellen. De maximaal in de tand optredende krachten zijn daarmee voor de toekomst ook relatief onbekend. Bij tandbreuk in de tand, waarin zich de rubber-metalen voegstrook bevindt, kunnen dan ongewenste lekkages ontstaan door een scheur achter de rubber-metalen voegstrook. Door de andere tand zwakker uit te voeren zal deze tand scheuren en daarmee voorkomen dat een watervoerende scheur kan ontstaan in de tand met de rubber-metalen voegstrook. Hierbij moet er voor de vloer op gelet worden dat de aanwezige ballastbeton niet meedraagt bij de krachtswerking op de tand zonder rubber-metalen voegstrook. De eisen hebben betrekking op tandconstructies. De achterliggende filosofie dat een eventuele optredende scheur de waterdichtheid niet mag bedreigen, geldt ook voor alternatieve constructies.

Tunnel200
ROK-06466.8-NEN 9997-1Zonder koppeling en zonder het gebruik van overgangsplaten geldt een maximaal toelaatbaar zettingsverschil tussen tunnelelementen van 0,005 m. Het is ook toegestaan het rijcomfort te verzekeren door het toepassen van overgangsplaten. De maximaal toelaatbare helling hiervan is 1:200.Deze eis wordt gesteld om te voorkomen dat het rijcomfort en de verkeersveiligheid zal afnemen als gevolg van oneffenheden bij de voegovergangen. Teneinde rekening te houden met in de toekomst optredende zettingsverschillen, wordt aanbevolen om overgangsplaten een tegeninstelling te geven met een helling van max. 1:200.Tunnel210
ROK-06476.8-NEN 9997-1In het geval dat wordt overwogen om de constructievloer niet van een koppelingsconstructie te voorzien (cq. te verdeuvelen) moeten de volgende aspecten worden meegewogen:
  • duurzaamheid van het voegovergangsprofiel onder invloed van vele wisselingen in de verticale verschilverplaatsing over de voeg;
  • verkeerscomfort;
  • verkeersveiligheid.
Tunnel220
ROK-009027.6.1-NEN 9997-1Indien Ankerpalen worden toegepast, moeten deze worden ontworpen en uitgevoerd conform CUR-publicatie 236, inclusief het daarin beschreven toezicht en de daarin beschreven beproeving.Kunstwerk230
ROK-009037.6.1-NEN 9997-1

Indien het ontwerp van ankerpalen wordt gebaseerd op vooraf uit te voeren bezwijkproeven op verloren testpalen, moeten deze bezwijkproeven worden uitgevoerd conform § 10.2 van CUR-publicatie 236.
De analyse van de proefresultaten moet gebeuren cf. § 10.9 van CUR-publicatie 236. Hierbij wordt in stap 5 de wrijvingsfactor at;i bepaald met qc;gem waarbij qc;gem, in tegenstelling tot hetgeen staat vermeld in CUR-publicatie 236, niet mag worden afgesnoten.

De maxima voor de wrijvingsfactor at;i genoemd in stap 5 van § 10.9 van CUR-publicatie 236 moeten bij de interpretatie van de bezwijkproeven wel in acht worden genomen.Kunstwerk240
ROK-009047.6.1-NEN 9997-1

Indien het ontwerp van op trek belaste ankerpalen wordt gebaseerd op vooraf uit te voeren bezwijkproeven op verloren testpalen, moet de geotechnische draagkracht worden gebaseerd op § 6.1 van CUR-publicatie 236.
In afwijking van § 6.1 van CUR-publicatie 236 moet hierbij de waarde voor qc;z;ontgr worden afgesnoten op de hoogste waarde van:

a) de gemiddelde gemeten conusweerstand over de lengte van de verankeringslichamen van de verloren testpalen; en
b) de afsnuitwaarde voor qc in tabel 6.1 van CUR-publicatie 236.

Bij deze berekening van de geotechnische draagkracht moeten de waarden voor at;i en tmob;max worden gemaximeerd op de waarden die hiervoor worden genoemd in stap 5 van § 10.9 van CUR-publicatie 236.

Het in de eistekst onder a) genoemde, heeft betrekking op de situatie waarbij de - over de lengte van de verankeringslichamen van de verloren testpalen - gemeten gemiddelde conusweerstand groter is dan de afsnuitwaarde voor qc in tabel 6.1 van CUR-publicatie 236.
Het in de eistekst onder b) genoemde, heeft betrekking op de situatie waarbij de - over de lengte van de verankeringslichamen van de verloren testpalen - gemeten gemiddelde conusweerstand kleiner is dan de afsnuitwaarde voor qc in tabel 6.1 van CUR-publicatie 236.

Kunstwerk250
ROK-03907.6.2.3 (10) (i)-NEN 9997-1Bij in de grond gevormde palen mag aan de eerste meter van de paal onder het niveau tot waar de paal is gestort geen schachtwrijving worden ontleend.Kunstwerk260
ROK-03927.6.4.2 (4) (d)-NEN 9997-1De tekst “Als het bouwwerk of de bouwconstructie voldoet aan 7.6.1.1 (c) hoeft geen rekening te zijn gehouden met relatieve rotaties” is niet van toepassing.Dit artikel geeft aan hoe de verwachtingswaarde van zettingsverschillen tussen geotechnische constructies (bijvoorbeeld steunpunten van een kunstwerk) moet worden bepaald; er is geen reden om daar niet mee te rekenen.Kunstwerk270
ROK-03947.8-NEN 9997-1Hierna zijn enkele aanvullende bepalingen opgenomen voor paalfunderingen.

Zie onderliggende eisen.
Kunstwerk290
ROK-07017.8-NEN 9997-1

Paal-plaat funderingen zijn toegelaten indien sprake is van een fundering bestaande uit een betonplaat op een voldoende draagkrachtige grondlaag, waarbij in dwarsdoorsnede onder deze betonplaat meerdere palen zijn aangebracht. Deze palen hebben als primaire functie het beperken van de vervormingen en/of de krachtswerking in de betonplaat.

Modellering en verificatie moet gebeuren in een geschikt EEM-pakket, conform de bepalingen in het rapport “Paal-plaat funderingen; Ontwerppraktijk (2017), SBRCURnet”.

De draagkracht van de grond (fundering op staal) en de palen mag tezamen in rekening worden gebracht. Hierbij dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het voorkomen van te grote verschillen in de stijfheden van de palen en de ondergrond.

Tunnel300
ROK-009467.8-NEN 9997-1Voor aanvang van de realisatie van een paal-plaat fundering moet een monitoringsplan zijn vastgesteld. Dit plan moet beheersingsmaatregelen bevatten, die erop gericht zijn om de vorming van een spleet tussen de onderzijde van de betonnen vloer en het zand (bijvoorbeeld als gevolg van klink) te voorkomen.Tunnel310
ROK-07027.8-NEN 9997-1

Berekening van paalkrachten
Palen moeten als volledig ingeklemd worden beschouwd als de hoogte a van de paalkop in de constructievloer ten minste gelijk is aan de kleinste waarde van ½ h, ½ t en 0,5 m, waarbij h de hoogte van de constructievloer is en t de paalafmeting (zie Figuur F0702). In andere gevallen moet de verbinding als scharnierend worden geschematiseerd of, als alternatief, een rotatieveerstijfheid in de berekeningen worden gebruikt.

Bij een paal welke in de gebruiksfase onder trek staat, moet de paal over een afstand a (zie Figuur F0702) minimaal gelijk aan de benodigde dekking op de wapening in de constructievloer worden opgenomen. De dikte van de werkvloer mag hierbij niet in rekening worden gebracht. Deze afstand moet worden vergroot met de uitvoeringstoleranties van het koppensnellen. Als de paalkop voor het snellen ingezaagd wordt, de hoogte van de paal na het snellen wordt ingemeten en eventuele afwijkingen worden hersteld door een bekisting rondom de paal tot de juiste hoogte op te nemen, mag als tolerantie “0” worden meegenomen. Zo niet, dan moet 10 cm voor de afstand a worden aangehouden.

De opname van een trekpaal over een afstand a in de constructievloer dient om te voorkomen dat een spleet ontstaat, die in verbinding staat met de buitenzijde van de constructie. De spleet kan bij een trekpaal optreden als gevolg van rek van de stekwapening in het aanhechtingsgebied. Een dergelijke spleet is een risico voor de bescherming van de wapening tegen corrosie.

Tunnel320
ROK-07037.8-NEN 9997-1Bepalingen met betrekking tot funderingspalen
Algemeen: De steklengte bij trekpalen doorzetten in de paalrichting en ombuigen om het bovennet bij in de grond gevormd palen en stalen buispalen met wapening.

Geprefabriceerd: Bij trekpalen moet het voorspanniveau zodanig groot zijn, dat ten gevolge van de optredende belastingen in alle (bouw)fasen de trekspanningen in de paal niet groter zijn dan 0,3 fctm

In de grond gevormd: Het groutmengsel bij vibro-combinatie palen moet een minimaal volumegewicht bezitten van 22 kN/m3. Het groutmengsel moet na 28 dagen een karakteristieke kubusdruksterkte bezitten van 35 MPa.

Stalen palen: Bij het vastlassen van wapening aan een stalen buispaal moet rekening worden gehouden met een terugval in sterkte van de buis tot een karakteristieke sterkte van 235 MPa (S235). Voor de wapening wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.1, 3.2.5 - ROK-0085.
De gestelde eis aan de maximale trekspanning in geprefabriceerde palen is bedoeld om de trekpaal in relatie tot de duurzaamheid met enige zekerheid ongescheurd te houden. Een hogere graad van voorspanning kan noodzakelijk zijn als uit een hei-analyse volgt dat het risico van scheuren van de paal aanwezig is bij het inbrengen van de paal. Dit is afhankelijk van de bodemopbouw en het gebruikte materieel.

In het gebied nabij de overgang naar een betonnen vloer waar de voorspanning nog niet volledig is ingeleid, kan soms niet aan de eis voor een maximale trekspanning van 0,3 fctm worden voldaan. Als dit het geval is, kan dit met behulp van één van de twee navolgende methoden worden opgelost:

  1. Aanbrengen van extra wapening. In combinatie met het voorspanstaal moet de toelaatbare scheurwijdte voldoen aan de eis voor “Elementen met een combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” volgens NEN-EN 1992-1-1, Tabel 7.1N.

  2. In het gebied waar extra wapening in staat is om de gehele trekkracht op te nemen, zonder de voorspanwapening in rekening te brengen, mag de eis voor “Elementen met betonstaal en/of voorspanstaal zonder aanhechting” worden aangehouden. Vanaf het punt dat de aanwezige extra wapening een maximale scheurwijdte voor “Elementen met een combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” geeft, mag het voorspanstaal weer in rekening worden gebracht.
Tunnel330
ROK-03957.9 (3)P-NEN 9997-1De realisatie van paalfunderingen moet onder toezicht van een onafhankelijk deskundige conform CUR-Aanbeveling 114 geschieden en schriftelijk vastgelegd worden. Betreffende document(en) moeten aan het geboortecertificaat worden toegevoegd.Een geautomatiseerde registratie van de installatieparameters (boormomenten, heikalenders, etc.) is toegestaan, maar kan de fysieke aanwezigheid van een toezichthouder niet vervangen.Kunstwerk340
ROK-03978.4 (11)P-NEN 9997-1Voor gegroute ankersystemen, onafhankelijk van de wijze van aanbrengen en de helling, is een corrosiebescherming noodzakelijk overeenkomstig hetgeen vermeld wordt in de laatste versie van de “NPR Corrosie stalen elementen in de ondergrond” die door NEN wordt uitgebracht.
Voor andere ankersystemen geldt NEN 9997-1, 8.4(11)P.

Dit houdt in dat volgens NEN-EN 1537 onderscheid gemaakt moet worden tussen tijdelijk en definitief functionerende ankers. Bij definitief functionerende ankers in een CC3 constructie, moet een dubbele corrosiebescherming over de gehele lengte worden aangebracht. Het gebruik van een corrosietoeslag, coating of groutdekking of een combinatie daarvan is, in relatie tot corrosiebescherming, volgens NEN-EN 1537 niet toegestaan.

Kunstwerk360
ROK-03989.1.1 (1)P-NEN 9997-1Kerende en/of dragende constructies van gewapende grond moeten worden ontworpen volgens CUR Rapport 198 en aanvullende eisen uit de 'Specificaties kerende constructies van gewapende grond'.

Bij kerende en/of dragende constructies van gewapende grond wordt de draagkracht ontleend aan de samenwerking van grond met wapening, inclusief een fasing. Gedurende de levensduur van de constructie moet die samenwerking blijven bestaan c.q. functioneren.

Samenwerking met een bureau voor grondmechanisch advies is wenselijk.

Kunstwerk370
ROK-04009.4 en 9.5-NEN 9997-1Grondkerende constructies moeten voldoen aan de bepalingen in de bij deze eis genoemde onderliggende eisen en de daarin genoemde publicaties.Kunstwerk380
ROK-06929.4 en 9.5-NEN 9997-1Voor de gronddruk op grondkerende constructies geldt:
  • Voor damwandconstructies zie ook CUR Rapport 166;
  • Voor diepwanden zie ook CUR-Aanbeveling 76 en CUR/COB Rapport 231;
  • Voor gewapende grond zie ook CUR Rapport 198 en 'Specificaties kerende constructies van gewapende grond'.
Kunstwerk390
ROK-06939.4 en 9.5-NEN 9997-1Fundering op staal van grondkerende constructies
Van zand, dat is verwerkt ten behoeve van een grondverbetering voor fundaties op staal, moet de draagkracht op een diepte van 1,0 m beneden de bovenkant van de grondverbetering een conusweerstand van ten minste 10 MPa hebben. Op een diepte van 0,60 m beneden de bovenkant van de grondverbetering moet de conusweerstand ten minste 6 MPa zijn en tot deze diepte gelijkmatig toenemen. De draagkracht in grondverbeteringen moet worden bepaald aan de hand van sonderingen op a select gekozen locaties.
Daarbij moet aan beide einden van de grondkerende constructie een raai van twee sonderingen worden gemaakt, alsmede op tussengelegen punten zodanig dat de onderlinge afstand tussen de raaien niet meer dan 15 m bedraagt. Per raai moeten de sonderingen worden uitgevoerd onder de as van de grondkerende constructie en ter plaatse van de verankeringslichamen.
De sonderingen moeten worden doorgezet tot het niveau dat van invloed is op het draagvermogen en het vervormingsgedrag van de grondkerende constructie. Hierbij moet de einddiepte van een eventuele grondverbetering als minimum diepte worden aangehouden.

Voor de bepaling van λp een maximale j aanhouden van 35°. Zie CUR Rapport 166 deel 2, 3.4.3. Voor veen geldt δ = 0.
Kunstwerk400
ROK-06949.4 en 9.5-NEN 9997-1Belasting door normaalkrachten
Rekening moet worden gehouden met normaalkrachten door de verticale component van de verankering, heitraverse, etc. De berekening mag uitgevoerd worden volgens Heron, volume 31, 1986, no 4.
Kunstwerk410
ROK-06959.4 en 9.5-NEN 9997-1Evenwicht bij aanvullen
Bij het aanvullen ter weerszijden van constructies of onderdelen daarvan moet met een berekening worden aangetoond welk onderling hoogteverschil mogelijk is.
Kunstwerk420
ROK-06969.4 en 9.5-NEN 9997-1Controleproeven verankeringen
Na de controleproeven van de verankeringen de voorspankracht aflaten tot maximaal 60% van de bezwijkwaarde van het anker.

Bij verankeringen, bestaande uit staven:
• geen staven toepassen met een karakteristieke treksterkte > 1100 MPa;
• een conische moer toepassen.

In aanvulling op CUR Rapport 166, deel 2, 5.5.9 moet ook voor ankers worden uitgegaan van uitval van een enkel anker.
Staven met een zeer hoge treksterkte zijn gevoelig voor breuk als gevolg van toevallige momenten. Door het toepassen van een conische moer wordt de grootte van optredende buigspanningen verminderd.Kunstwerk430
ROK-06979.4 en 9.5-NEN 9997-1Verkeersbelasting
Voor grondkerende constructies gelegen in de nabijheid van een weg geldt voor de verkeersbelasting NEN-EN 1991-2, 4.9.1.
Kunstwerk440
ROK-06989.4 en 9.5-NEN 9997-1Damwand als verloren bekisting
Bij het niet trekken van damwanden en storten van de betonwand hiertegen, mag in de gebruiksfase de verticale draagkracht aan de damwanden ontleend worden onder voorwaarde dat de mechanische verbinding van beton aan staal verzekerd is zonder dat aanhechting in het vlak beton-staal in rekening wordt gebracht, met andere woorden afschuifverbindingen zijn vereist. De afschuifverbindingen moeten worden gedimensioneerd volgens NEN-EN 1994-1-1, 6.6. Voor de te hanteren corrosietoeslag aan de buitenzijde wordt verwezen naar NEN-EN 1993-5, 4.4 en de aanvullende bepaling in de ROK - ROK-0261.
Kunstwerk450
ROK-06999.4 en 9.5-NEN 9997-1

Trekken van damwanden en (hulp)palen
CUR Rapport 166 deel 2, 5.4.13 moet worden toegepast onder inwinning van grondmechanisch advies.

Indien een funderingspaal of damwandplank naast een fundering op staal wordt getrokken op een afstand binnen de invloedsbreedte ae, volgens figuren 6.b en 6.c in NEN 9997-1, moet de invloed van het trekken op het draagvermogen en het vervormingsgedrag van de fundering op staal worden berekend.
Indien een funderingspaal of damwandplank naast een fundering op palen wordt getrokken op een afstand kleiner dan 8d (van de te trekken paal/plank) plus 8d (van de te handhaven paal), moet de invloed van het trekken op het draag-vermogen en het vervormingsgedrag van de fundering op palen worden berekend.

Deze berekeningen moeten zijn gebaseerd op een realistische inschatting van de hoeveelheid grond die met het trekken van de paal of plank mee uit de grond wordt getrokken en de ontspanning van de grondslag als gevolg van het trekken van de paal of plank. Deze uitgangspunten moeten bij de realisatie middels monitoring geverifieerd worden.

Analoog aan het voorgaande moet het effect van (tijdelijke) ontgravingen op het draagvermogen en het vervormingsgedrag van funderingen op staal of op palen worden bepaald, terwijl de grootte van de ontgraving (en het eventueel weer aanvullen) door meting worden geverifieerd.

Voor de toelaatbaarheid van het verwijderen van in de grondgevormde verticale elementen moet altijd grondmechanisch advies worden ingewonnen.

Kunstwerk460
ROK-07009.4 en 9.5-NEN 9997-1

Toelaatbare horizontale vervormingen voor damwanden en betonnen wanden
Voor eisen zie CUR Rapport 166 Deel 1, 3.3.10, onder “Eisen Bouwdienst RWS”. De in CUR Rapport 166 gegeven eisen gelden ook voor constructies anders dan damwanden, zoals betonnen wanden. Indien aan de actieve zijde de (grond)waterstand hoger is dan het maaiveld, als maximaal te keren hoogte het waterpeil aanhouden.
Voor de bovenbelasting tabel 3.6 van CUR Rapport 166 Deel 1, 3.3.2, geotechnische categorie 2 met een waarde van ten minste 20 kN/m2, aanhouden.
De verschilvervormingen tussen uitkragende betonwanden over de voegen aan de bovenzijde mag maximaal 5 mm zijn.

De gestelde eisen aan de toelaatbare horizontale vervormingen hebben een achtergrond vanuit esthetica. Het betreft toelaatbare afwijkingen ten opzichte van de geplande stand van de damwand of betonnen wand; dus ook geldig voor hellende wanden. Zonodig moeten deuvels of consoles worden toegepast om aan de toelaatbare verschilvervorming over een voeg te kunnen voldoen.

De genoemde bovenbelasting van ten minste 20 kN/m2 heeft tot doel, ook als er geen verkeersbelasting aanwezig, de constructie voldoende toekomstvast te maken voor in het ontwerpstadium nog niet bekende bovenbelastingen. De 20 kN/m2 wordt daarbij aangebracht op de ‘horizontale projectie’ van het talud.

Voor wanden moeten plaatsings-, hellingtoleranties en vervormingen na belasting in rekening worden gebracht, met oog op de vereiste breedte van het profiel van vrije ruimte.

Kunstwerk470
ROK-06699.5.4 (2) (b)-NEN 9997-1

Als gevolg van fluctuerende temperaturen en eventuele waterstanden moet bij vrij uitkragende wanden het oplopen van de gronddruk tot hogere waarden in de loop der tijd als volgt in rekening worden gebracht:

Voor de passieve gemobiliseerde druk geldt:
Kh;mob = K0 + (Kph-K0) · (v/z) / (a + v/z)

waarin:
Kh;mob = horizontale gronddrukcoëfficiënt als gevolg van het opspaneffect;
K0 = neutrale gronddrukcoëfficiënt;
Kph = passieve horizontale gronddrukcoëfficiënt;
v = verplaatsing van de wand, in passieve richting op diepte z, als gevolg van fluctuerende temperatuureffecten en waterstanden;
z = diepte gemeten vanaf de bovenzijde van de wand;
a = parameter die afhankelijk is van de pakking van het zand;

Voor vervolg zie onderliggende eis.

Voorgaande formule is ontleend aan “Sluiskolkwanden in Maasbracht en Born, Advies horizontale druk tegen sluiskolkwanden, mei 2007, GeoDelft”Kunstwerk490
ROK-06709.5.4 (2) (b)-NEN 9997-1

De parameter a varieert tussen 0,01 voor vastgepakt zand en 0,1 voor los gepakt zand. Voor in lagen verdicht zand kan a = 0,03 worden aangehouden. Als de gronddruk ongunstig werkt, moet voor de belastingsfactor voor gevolgklasse 2 een waarde van 1,5 worden aangehouden; voor gevolgklasse 3 is dit 1,65.
Voor de partiële gronddrukcoëfficient moet, als de druk gunstig werkt, een waarde van 1,0 worden aangehouden.
Voor de grootte van de momentaanfactoren voor de combinatie van de belastingen als gevolg van het opspaneffect en alle variabele belastingen geldt ψ = 1.

Kunstwerk500
ROK-04029.5.5 (1)P (a)-NEN 9997-1

Bij de bepaling van de grondbelasting op een constructieelement moet rekening worden gehouden met de mate waarin de grond verdicht kan worden tijdens de uitvoering.

In afwijking van het gestelde in dit artikel moeten de extra gronddrukken achter de grondkerende constructie ten gevolge van verdichting van de aanvulgrond, zijn opgeteld bij de gronddrukken die het gevolg zijn van later werkende bovenbelasting door verkeer en opslag.

Kunstwerk510
ROK-04039.7.5 (1)P-NEN 9997-1Naast de in 9.7.5 aangegeven controle van het verticale evenwicht moet ook de mogelijke interactie tussen buiging en normaalkracht, zoals beschreven in CUR Rapport 166, deel 2, paragraaf 4.10.10, in rekening worden gebracht.Kunstwerk520
ROK-040410.2-NEN 9997-1Bij de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL = UPLift) gelden de volgende bepalingen:
  • Voor de volumieke gewichten van weerstandbiedende blijvende belastingen (beton en/of grond) moeten “representatieve gemiddelde” waarden worden aangehouden.
    Toelichting: zie 1.
  • Bij twijfel over de dichtheid van het (grond)water, moet voor de dichtheid van zout (zee)water worden uitgegaan (10,25 kN/m3).
  • Door waarneming tijdens de bouw (volumieke gewichten en maattoleranties) moet altijd worden nagegaan of de ontwerpuitgangspunten ook daadwerkelijk gerealiseerd zijn. Indien noodzakelijk moeten compenserende maatregelen worden genomen.
    Toelichting: zie 2.
  • Wrijvingskrachten in (eventuele) glijvlakken mogen niet in rekening worden gebracht.
    Toelichting: zie 3.
  • Bij tunnels moet als belastingsgeval rekening worden gehouden met het tijdelijk verwijderen van een laag grond ter dikte van 0,5 m boven de tunnel. Hierbij hoeft geen rekening te worden gehouden met het tegelijkertijd verwijderen van de laag grond en het in verband met onderhoud verwijderen van asfalt, wegmeubilair en tunneltechnische installaties.

Hierna zijn specifieke bepalingen opgenomen voor de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL) voor achtereenvolgens:
  1. Niet-afgezonken tunnels gefundeerd op staal (ROK-0399),
  2. Afgezonken tunnels gefundeerd op staal (ROK-0391),
  3. Tunnels gefundeerd op (trek)palen (ROK-0499),
  4. Folieconstructies (ROK-0500, ROK-0685 en ROK-0686).
  1. Met “representatieve gemiddelde” waarde wordt een volumiek gewicht bedoeld welke, in relatie tot bijvoorbeeld het volume van een tunnelmoot, als gemiddelde waarde met een grote betrouwbaarheid (> 95%) aanwezig is. Het totale verticale evenwicht van een tunnel wordt niet significant nadelig beïnvloed door een zeer plaatselijk lager volumiek gewicht. Voor beton kan in het ontwerpstadium een variatie van +/- 0,7 kN/m3 worden toegepast. Als richtlijn kan bijvoorbeeld voor gewapend beton worden uitgegaan van een minimaal volumiek gewicht van 24,5 - 0,7 = 23,8 kN/m3.
  2. De voorgeschreven partiële factor gG;stb = 0,9 is bedoeld om onzekerheden af te dekken qua volumieke dichtheden, maattoleranties en rekenonnauwkeurigheden, etc. Aangezien deze factor niet veel ruimte laat voor onzekerheden, is het van belang om de gehanteerde uitgangspunten te toetsen aan gerealiseerde waarden van volumieke gewichten en maattoleranties
  3. Teneinde de verticale vervormingen te beperken, moet voorkomen worden dat het verticale evenwicht afhankelijk is van zich vormende glijvlakken. Bijvoorbeeld bij de aanwezigheid van oren aan een tunnelmoot mag alleen de verticale kolom grond boven het oor in rekening worden gebracht.
Tunnel530
ROK-039910.2-NEN 9997-1Ad. 1, Niet-afgezonken tunnels gefundeerd op staal
Voor de partiële factoren voor de toetsing van het opdrijfmechanisme moet NEN 9997, Tabel A.15 worden aangehouden.
Voor de toetsing van het opdrijfmechanisme gelden de volgende bepalingen:
  1. De tunnel ligt volledig rondom in het water
    Veranderlijke (ongunstige) opdrijfkrachten zijn alleen aanwezig indien overspannen water onder de constructie aanwezig is. Voor die situatie moet γ Q;dst = 1,5 worden aangehouden. Voor overige situaties geldt voor de waterdruk γ G;dst = 1,0.
  2. De tunnel ligt deels in het water
    Voor de laagste grondwaterstand geldt γ G;dst= 1,0. Voor de variatie van de grondwaterstand gebaseerd op bijvoorbeeld peilbuismetingen geldt γ Q;dst= 1,5. Indien de grondwaterstand na vermenigvuldiging met γ Q;dst= 1,5 fysiek niet kan optreden (bjvoorbeeld als dit boven het peil van vollopen van de constructie ligt), mag de fysieke grens met γ G;dst= 1,0 worden aangehouden.
    Indien de extreme waterstand met een overschrijdingskans van 3,9·10-5 of 1,3·10-5 op jaarbasis voor resp. CC2 en CC3 wordt gehanteerd (d.w.z. 3,9·10-3 resp. 1,3·10-3 over de ontwerplevensduur van 100 jaar), mag voor de extreme waterdruk γ G;dst= 1,0 worden aangehouden. Hierbij moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen in de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, invloed wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijzigingen als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een geohydrologisch (grond)watermodel ten grondslag liggen.

Bij punt:

  1. Voor het geval de extreme (grond)waterstand hoger ligt dan (of gelijk aan) de bovenzijde van het dak van de tunnel, is voor het verticale evenwicht de precieze maximale (grond)waterstand niet meer van belang.

  2. Omdat in de laatstgenoemde situatie extreme (grond)waterstanden vastgesteld worden met een zeer kleine overschrijdingskans, kan met een lagere belastingsfactor worden volstaan ten opzichte van de situatie waarbij de (grond)waterstanden bijvoorbeeld alleen worden ontleend aan een beperkte reeks historische peildata.

Tunnel540
ROK-039110.2-NEN 9997-1Ad. 2, Afgezonken tunnels gefundeerd op staal
Voor afgezonken tunnels geldt een minimale korreldruk van gemiddeld 5 kN/m2. Dit is exclusief het gewicht van tunnelinstallaties, asfalt en ballast op het dak.

Bovenstaande relatief lage oplegdruk is verantwoord omdat het gewicht van een afgezonken tunnelelement relatief goed bekend is (uittrimmen in afzinkfase). Voor het tunnelontwerp in de OTAO-fase (Opdrijven, Transporteren, Afzinken en Onderstromen) wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.5.

Tunnel550
ROK-049910.2-NEN 9997-1Ad. 3, Tunnels gefundeerd op trekpalen
In afwijking op CUR-Aanbeveling 77 is het toepassen van gladde betonnen of gladde stalen palen ter plaatse van het verankeringsgebied in de vloer niet toegestaan.

Bij de toepassing van relatief slappe trekelementen (zoals bijvoorbeeld Gewi-ankers) onder ongewapende onderwaterbetonvloeren moeten de puntvormige opleggingen geschematiseerd worden overeenkomstig de stijfheid van deze relatief slappe trekelementen. Het schematiseren als starre steunpunten van dit type trekelementen is onjuist en daarom niet toegestaan.
Tunnel560
ROK-050010.2-NEN 9997-1Ad. 4, Folieconstructies
De ontwerpuitgangspunten van folieconstructies zijn opgenomen in “CUR Rapport 221, Handboek folieconstructies”. In aanvulling hierop gelden de volgende bepalingen voor de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL). Voor de partiële factoren voor de toetsing moet NEN 9997-1, Tabel A.15 worden aangehouden.

Voor vervolg zie onderliggende eisen.
Tunnel
Folieconstructie
570
ROK-068510.2-NEN 9997-1Voor de laagste grondwaterstand geldt γG;dst = 1,0. Voor de variatie van de grondwaterstand gebaseerd op peilbuismetingen geldt γQ;dst= 1,5. Indien de grondwaterstand na vermenigvuldiging met γQ;dst= 1,5 fysiek niet kan optreden (bijvoorbeeld als dit boven het peil van vollopen van de constructie ligt), mag de fysieke grens met γG;dst= 1,0 worden aangehouden.

Indien de extreme waterstand met een overschrijdingskans van 3,9·10-5 of 1,3·10-5 op jaarbasis voor resp. CC2 en CC3 wordt gehanteerd (d.w.z. 3,9·10-3 resp. 1,3·10-3 over de ontwerplevensduur van 100 jaar), mag voor de extreme waterdruk γG;dst = 1,0 worden aangehouden.

Voor de bepaling van deze overschrijdingskansen is gebruik gemaakt van NEN‑EN 1990, bijlage C, C.7 (3).

Tunnel
Folieconstructie
580
ROK-068610.2-NEN 9997-1Hierbij moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen in de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, invloed wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijzigingen als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een geohydrologisch model ten grondslag liggen.Tunnel
Folieconstructie
590
ROK-0820Gebruik van natuurlijke waterremmende grondlagenHet gebruik van natuurlijke waterremmende grondlagen als permanente of tijdelijke afdichting tegen instromend grondwater is uitgesloten.

Waterremmende natuurlijke grondlagen, bijvoorbeeld van klei of leem, bieden op locaties bij verdiepte liggingen, tunnels en andere ondergrondse constructies een kans voor het ontwerp omdat zij kunstmatige afdichtingen zoals (onderwater)betonvloeren of folies overbodig maken. Als de samenstelling, dikte en aanwezigheid van deze lagen onvoldoende in kaart zijn gebracht slaat deze kans om in een groot risico.

Het gaat hierbij om permanente constructies - al dan niet met bemaling - en tijdelijke bouwkuipen waarbij een tegenvallende bodemweerstand leidt tot onacceptabele risico’s qua tijd, geld, (alsnog omschakelen naar veel duurdere bouwmethode) en omgeving / imago (verdroging, schades en verzakkingen).

Afwijken van dit artikel kan alleen onder strikte voorwaarden, na instemming verkregen via mailto:rok-info@rws.nl, waarbij tenminste:
(1) de variatie in aanwezigheid, dikte, samenstelling en waterdoorlatendheid in kaart gebracht is op basis van geologie, veld- en labonderzoek met behulp van geostatistiek. En:
(2) het kwel- c.q. lekdebiet en de invloed daarvan op de omgeving zijn vastgesteld met een geohydrologisch rekenmodel dat is geijkt aan de hand van een pompproef (incl. bijbehorende peilbuismetingen) én dat is gevalideerd met een regionaal grondwatermodel van het waterschap of de provincie. En:
(3) de effecten op de omgeving zorgvuldig in kaart zijn gebracht en worden beoordeeld, waarbij vooral van belang is dat de effecten op de fundering van bebouwing en op groen- en natuurgebieden nauwkeurig worden bepaald.

Kunstwerk710

NEN-EN 1997-2 Deel 2: Grondonderzoek en beproeving[bewerken]

11. Eurocode 8[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB; Algemeen[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0408Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB; Algemeen-NEN-EN 1990Bruggen, tunnels en natte kunstwerken moeten op een aardbevingsbelasting worden berekend.
De aardbevingsbelastingscombinatie moet worden beschouwd.

In gesloten stand moet een beweegbare brug voldoen aan dezelfde aardbevingsbestendigheids eisen als een overeenkomstige “vaste” brug inclusief de keuze van de gevolgklasse.
In open stand worden geen aardbevingsbestendigheidseisen aan een beweegbare brug gesteld.

Voor geluidsschermen moet een risicobeschouwing worden uitgevoerd en de daaruit volgende beheersmaatregelen moeten worden toegepast.
Geluidsschermen op kunstwerken dienen als meetrillende massa te worden meegenomen bij de beoordeling van de aardbevingsbestendigheid van het betreffende kunstwerk.

Aan verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) worden geen aardbevingsbestendigheidseisen gesteld, met dien verstande dat het ophangsysteem van verkeersborden dubbel gezekerd moet zijn.

Grondkerende constructies die een constructief onderdeel vormen van een kunstwerk moeten conform dezelfde gevolgklasse (CC) als het kunstwerk worden beschouwd.
Voor de overige grondkerende constructies moet een risicobeschouwing worden uitgevoerd en de daaruit volgende beheersmaatregelen moeten worden toegepast.
Kunstwerk1
ROK-04096.4.3.4-NEN-EN 1990Voor de belastingscombinaties voor aardbevingsontwerpsituatie moet uitgegaan worden van Tabel T0409.Kunstwerk2
ROK-0497A.2.3.2-NEN-EN 1990De aardbevingsbelasting bestaat uit een gebiedsafhankelijk horizontale versnelling en een verticale versnelling.

Voor de grootte van de horizontale en verticale versnellingen wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-7/NB, B.4.1 (figuur NB.4 en tabel NB.6)
In aanvulling op de figuur NB.4 moet figuur Figuur 3.1 — Contourplot van de referentiepiekgrondversnellingen ag;ref in g bij een herhalingstijd
van 475 jaar – uit de NPR 9998:2015 worden gehanteerd.

N.B. de versnellingswaarden uit NEN-EN 1991-1-7/NB, tabel NB.6 zijn gedefinieerd voor een herhalingstijd van 5000 jaar. Om ze te corrigeren (=reduceren) tot een referentie herhalingstijd van 475 jaar moeten ze vermenigvuldigd worden met de factor 0,5.

N.B. de versnelling in NEN-EN 1991-1-7/NB, tabel NB.6 worden uitgedrukt in m/s2, terwijl de versnellingen NPR 9998:2015 worden uitgedrukt in g (de zwaartekrachtsversnelling)
Kunstwerk3

NEN-EN 1998-1 : Algemene regels, seismische belastingen en regels voor gebouwen[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-04073.2.1-NEN-EN 1998-1

Er behoeft geen rekening te worden gehouden met een aardbevingsbelasting daar waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau ag kleiner is dan 0,04 g en waar het product van de bodemfactor en de piekgrondversnelling S.ag kleiner is dan 0,05 g.

Daar, waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau ag groter is dan 0,04 g maar kleiner dan 0,08 g en waar het product van de bodemfactor en de piek grondversnelling S.ag groter is dan 0,05 g maar kleiner dan 0,1 g, moet een kwalitatieve risicoanalyse per constructietype aantonen of er rekening moet worden gehouden met een aardbevingsbelasting.

Opmerking: In de regel betekent een risicoanalyse dat minimaal aangetoond moet worden dat belastingscombinaties met een aardbevingsbelasting ondergeschikt zijn aan belastingscombinaties zonder aardbevingsbelasting: Ed+e ≤ Ed-e ( ≤ Rd).

Er moet in ieder geval rekening worden gehouden met een aardbevingsbelasting daar waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau ag groter is dan 0,08 g en waar het product van de bodemfactor en de piekgrondversnelling S.ag groter is dan 0,1 g.

N.B. in de praktijk betekent dit dat er alleen rekening gehouden dient te worden met aardbevingen in gebieden met intensiteit VII en VIII uit NEN-EN 1991-1-7/NB, B.4.1 (figuur NB.4 en tabel NB.6) en een gebied in Groningen.

Kunstwerk20

12. Overige materialen waar geen Eurocodes voor zijn[bewerken]

Kunststoffen als constructiemateriaal[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0479Algemeen, eisen voor kunststoffen als constructiemateriaalVoor kunststoffen als constructiemateriaal gelden minimaal de eisen volgens de CROW-CUR Aanbeveling 96 'Vezelversterkte kunststoffen in bouwkundige en civieltechnische draagconstructies'.Kunstwerk1
ROK-00885Algemeen, eisen voor kunststoffen als constructiemateriaalVoor kunststoffen als constructiemateriaal in glijdende en slijtende toepassingen gelden minimaal de eisen volgens de RTD 1027.Kunstwerk2

13. Overige ontwerprichtlijnen voor kunstwerken[bewerken]

Inleiding[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-00893Algemeen-NTA 8086De NTA 8086 (IFD-bouwen) is niet van toepassing op (onderdelen van) kunstwerken van Rijkswaterstaat.NTA 8086 biedt geen oplossingen voor de meer complexere vraagstukken die spelen bij de kunstwerken van Rijkswaterstaat. Rijkswaterstaat is in basis voorstander van het standaardiseren van (beweegbare) objecten, echter de huidige versie van de NTA 8086 is niet opgesteld aan de hand van de bij Rijkswaterstaat geldende uitgangspunten en benodigde mate van onderbouwing.Brug1

Resultaatbeschrijvingen ontwerpdocumenten[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0478Algemeen, toe te passen richtlijnen ontwerpdocumentenToe te passen richtlijn:
RTD 1004 - Resultaatsbeschrijvingen ontwerpdocumenten kunstwerken (berekeningen en tekeningen)

Deze richtlijn geeft aan waaraan ontwerpdocumenten moeten voldoen zodat ze geschikt zijn als archiefstukken. Het is een richtlijn waarvan alleen met toestemming van afgeweken mag worden.

Het is van belang voor het project, de opdrachtgever en de opdrachtnemer om zoveel mogelijk gebruik te maken van een uniforme opzet bij het opstellen van de ontwerpdocumenten.

Kunstwerk1

Voegovergangen voor bruggen[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0477Algemeen, toe te passen richtlijnen voegenToe te passen richtlijnen:
RTD 1007-1 - Meerkeuzematrix (MKM) voegovergangen (informatief)
RTD 1007-2 - Eisen voor voegovergangen (normatief)
RTD 1007-3 - Geluidseisen voegovergangen (normatief)
RTD 1007-4 - Richtlijnen voor flexibele voegovergangsconstructies (handreiking)
RTD 1023 - Buigslappe voegen

RTD 1007-1 bevat informatie over de diverse typen voegovergangen en is een hulpmiddel voor het kiezen van een geschikt voegovergangsconcept. Verificatie moet echter op productniveau plaatsvinden, hiervoor is toepassing van alleen de Meerkeuzematrix niet toereikend. Van een bepaald concept zijn vaak diverse producten in de markt beschikbaar, die qua prestaties enige variatie kunnen vertonen. De Meerkeuzematrix geeft op conceptniveau alleen de gemiddelde prestaties, echter op productniveau moet rekening worden gehouden met afwijkende prestaties, zowel in gunstige als ongunstige zin.

RTD 1007-2 vormt het normatieve deel. Binnen het Platform Voegovergangen en Opleggingen (PVO) is voor de verificatie van het ontwerp op basis van RTD 1007-2 een verificatiematrix ontwikkeld. RTD 1007-3 wordt door RTD 1007-2 van toepassing verklaard en bevat een nadere uitwerking van geluidseisen en verificatiemethoden.

RTD 1007-4 is een handreiking voor het ontwikkelen en realiseren van duurzame flexibele voegovergangen met een levensduur van minimaal 10 jaar (concept 4.1a1), ter vervanging van traditionele bitumineuze voegovergangen (concept 4.1a), als alternatief voor de reeds gevalideerde flexibele voegovergangsconcepten 4.1b of 4.1c.

RTD 1023 bevat standaarddetails voor buigslappe voegen, die vaak worden toegepast als voegovergang tussen brugdekken die zijn opgebouwd uit geprefabriceerde liggers. Er is tevens een rekenmethodiek gegeven voor buigslappe voegen die buiten het toepassingsgebied van de standaarddetails vallen.

Brug10
ROK-0611VoegovergangenDe volgende onderliggende eisen worden gesteld aan voegovergangen van bruggen.Brug20
ROK-0612Voegovergangen, Algemeen

Algemeen
Voegovergangen moeten in de neutrale temperstuurstand het verticaal alignement van de rijbaan over het kunstwerk volgen. Optredende verticale hoogteverschillen in uiterste temperatuurstanden, als gevolg van een helling in langrichting) moeten kleiner zijn dan de toelaatbare waarde volgens de Prestatieverklaring van het voegovergangsysteem op basis van de eisen in de RTD1007-2.

Door een langshelling in de weg treden als gevolg van horizontale voegbewegingen ook verticale translaties op.
Zie ook toelichting in RTD1007-1 pag 27. De verticale voegbewegingen (z-richting) worden bepaald door:
  • de indrukking van de opleggingen
  • de hoekverdraaiingen φy van het rijdek om de gemeenschappelijke as van de opleggingen
  • de helling in het wegalignement

Vanuit comfort zijn abrupte hoogteverschillen groter dan 3 mm volgens de RTD1007-2 niet toegestaan. Vanuit het ontwerp van de voegovergangsconstructie zijn mogelijk nog kleinere hoogteverschillen toelaatbaar, bijvoorbeeld bij vingervoegovergangen.
Bij een combinatie van grote langshelling en grote langsverplaatsingen, naast eventueel hoogteverschillen als gevolg van indrukking van de oplegging en hoekverdraaiingen kan een ontoelaatbaar hoogteverschil optreden.
In die gevallen kan de voegovergang niet in dezelfde helling als de weg worden ingebouwd.

Voorbeeld:
weghelling: 10%, voegcapaciteit langsrichting: 200 mm (vingervoeg).
In neutrale stand (10 gr C) ligt de voegovergang vlak (geen hoogteverschil). Bij een delta X van 100 mm treedt een hoogteverschil op van 100 x 0,1 = 10 mm.
Dit is groter dan toelaatbaar. (bij vingervoeg is max 2 mm toegestaan)
De maximale toegestane helling van de vingervoeg is dan: 2/100 = 2%, uitgaande dat er geen hoogteverschillen optreden door compressie van de opleggingen.
Het alignement van de weg moet dan aangepast worden. Zie onderstaande figuur F0612 ter illustratie.
Brug30
ROK-00869Voegovergangen, AlgemeenAlgemeen
Bij het ontwerpen van de aansluiting van de voegovergang op de onderliggende constructie moet rekening worden gehouden met het verloop van het verticaal alignement van de rijbaan, de dikte van het asfaltpakket, de zeeg in het rijdek en de toegepaste verankering van de voegovergang.
Bij betonconstructies moet de wapening en voorspanning in de verankeringszone van de voegovergang worden afgestemd op het beoogde voegovergangsysteem.
Brug40
ROK-0613Voegovergangen, Preventieve maatregelen in verband met chlorideaantastingPreventieve maatregelen in verband met chlorideaantasting
Bij toepassing van voegovergangtypes die volgens de meerkeuzematrix in RTD 1007-1 gevoelig zijn voor lekkage, moet een tweede waterkering onder de voegovergang worden toegepast. Een tweede waterkering is tevens vereist bij dilatatievoegen boven tandconstructies. Deze waterkering moet zijn geïntegreerd in het kunstwerk en moet onafhankelijk van de voegovergang functioneren. Voor zover noodzakelijk moeten onderdelen van deze waterkering vervangbaar zijn ten tijde van vervanging van (onderdelen van) de voegovergang. Het uitstroompunt van de tweede waterkering moet buiten het kunstwerk liggen.

Dit betreft voegovergangen waarbij de waterdichtheid is geclassificeerd als “matig” of “slecht”.

Brug50
ROK-0614Voegovergangen, Inspecteerbaarheid en onderhoudbaarheidInspecteerbaarheid en onderhoudbaarheid
Bij het ontwerp moet rekening worden gehouden met voldoende toegankelijkheid onder de voegovergang voor inspecties (en onderhoud), indien dit voor het toegepaste type noodzakelijk is.

Voor de typen die inspectie en onderhoud van onderaf behoeven, is een corridor nodig met minimale afmetingen die voldoen aan de ARBO-wet (bij 10 °C). Tussen de dragende onderdelen van de brug, landhoofd etc. gelden de afmetingen volgens het beheer- en onderhoudsplan (zie figuur F0614).

Aanbevolen maten (in neutrale temperatuurstand (10 °C)):
b1: minimaal 0,60 m, bij voorkeur > 0,80 m
b2: minimaal 0,25 m, bij voorkeur >0,30 m
h1: minimaal 0,80 m, bij voorkeur >1,50 m
h2: maximaal 0,40 m indien b2 kleiner dan 0,3 m

Bij bruggen met grote constructiehoogten waarbij de voegovergang niet vanaf vloerniveau op ooghoogte te inspecteren/onderhouden is, moeten bordessen worden aangebracht.
Dit is van toepassing op de volgende voegovergangconceptvolgens RTD1007-1:
  • uitkragende vingervoegovergangen (concept 2.1)
  • ondersteunde vingervoeg (concept 2.2)
  • lamellenvoegen (concept 7.x)
Brug60
ROK-0615Voegovergangen, VervangbaarheidVervangbaarheid
De detaillering van de betonconstructie ter plaatse van voegovergangen en het ontwerp van de voegovergang zelf moet zodanig zijn dat vervanging van de voegovergang of onderdelen daarvan mogelijk is zonder dat schade wordt veroorzaakt aan de onderliggende betonconstructie.

Verankerde stalen voegovergangen in nieuwe kunstwerken moeten zodanig zijn ontworpen dat het in het beton verankerde deel van deze voegovergang niet hoeft te worden vervangen en de ontwerplevensduur van het kunstwerk heeft.

Het deel van de voegovergang dat onderhevig is aan degradatie moet zonder sloopwerk aan de betonconstructie vervangbaar zijn.

Een voorbeeld hiervan betreft het toepassen van een voegovergang waarbij het randprofiel is verankerd door middel van ingebetonneerde schetsplaten met aangelaste lusankers, zie concept 1.2a uit de RTD 1007-1.

Brug70
ROK-00871Voegovergangen, VervangbaarheidVervangbaarheid
Vervanging van voegovergangen moet mogelijk zijn met hooguit beperkte beïnvloeding van de beschikbaarheid en het gebruik van de brug.
Brug80

Asfalt op brugdekken[bewerken]

en kunststofslijtlagen en hydrofoberen


Hemelwaterafvoer[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0474Algemeen, Richtlijnen voor bruggen en viaductenToe te passen richtlijnen voor bruggen en viaducten:
RTD 1008 - Richtlijnen ontwerp hemelwaterafvoer voor bruggen en viaducten.

De huidige versie van RTD 1008 (2017) is thans in bewerking; na vaststelling van de nieuwe versie door RWS in de werkwijzer moet de nieuwe versie worden gebruikt.
Brug1
ROK-0475Algemeen, Richtlijnen voor openbakconstructie of gesloten constructieVoor een openbakconstructie of gesloten constructie
Voor voorzieningen die benodigd zijn voor het adequaat afvoeren, opvangen en wegpompen van overtollig water en andere vloeistoffen uit een (gesloten) constructie en/of aansluitende open bakconstructie en eventuele aangrenzende terreinen, moeten de neerslagcurven worden aangehouden zoals vastgelegd in het rapport ”Extreme-neerslagcurven voor de 21e eeuw, Vaststelling van de voor ontwerptoepassingen maatgevende, extreme-neerslagcurven” opgesteld door Meteoconsult. Daarbij moet de kromme met een herhalingsfrequentie van 1 maal per 250 jaar worden gehanteerd.

Voor tunnels > 250 m gelden tevens de richtlijnen voor hemelwaterafvoer van de LTS, Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem.
Kunstwerk2

Standaarddetails voor betonnen bruggen[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0473Algemeen, Standaarddetails voor betonnen bruggenToe te passen richtlijn:
RTD 1010 - Standaarddetails voor betonnen bruggen
Brug1

Overgangsconstructies voor bruggen[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0472Algemeen, Eisen stootplatenToe te passen richtlijn:
RTD 1011 - Eisen stootplaten
Brug1

Brugopleggingen[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0471Algemeen, Eisen voor brugopleggingenToe te passen richtlijn:
RTD 1012 - Eisen voor brugopleggingen
Brug (Id-4ad60933-bde5-e911-a2e0-00155d641201)10
ROK-0603Stabiliteit van het rijdek bij aanrijdingBij aanrijding van het rijdek moet voorkomen worden dat het brugdek zijn ondersteuning verliest als gevolg van bezwijken van de oplegging of verschuiving van het rubberoplegblok.Brug20
ROK-0616OpleggingenDe volgende onderliggende eisen worden gesteld aan opleggingen van bruggen.Brug30
ROK-0617Opleggingen, AlgemeenAlgemeen
Opleggingen moeten in de lengterichting van het rijdek en bij voorkeur ook in de dwarsrichting horizontaal (waterpas) worden gesteld. Indien de opleggingen in de dwarsrichting niet horizontaal worden gesteld, moet het zijdelings verplaatsen van het rijdek, bijvoorbeeld met nokken, worden voorkomen. Deze nokken moeten op het raakvlak tussen boven- en onderbouw worden voorzien van verticaal geplaatst oplegmateriaal en worden berekend op de resulterende horizontale kracht.

Opleggingen van elastomeer met een geïntegreerde stalen scheg mogen niet worden toegepast, zolang hiervoor geen norm beschikbaar is.

Bij het ontwerp van oplegblokken moet onder andere rekening worden met de vervorming van de opleggingen door hydratatiewarmteverlies van de dekconstructie (verkorting dekconstructie).

De temperatuurverhoging door hydratatie die het pas gestorte beton ondergaat voordat een minimum druksterkte wordt bereikt, leidt niet tot dekverlenging. In een later stadium zal door het verder afkoelen vanaf deze bereikte temperatuur tot de uitgangstemperatuur een blijvende dekverkorting optreden. De invloed op de dimensionering van de oplegblokken kan worden beperkt door ontlasten (opnieuw instellen) van de oplegblokken nadat deze vervorming is opgetreden.

Brug40
ROK-0618Opleggingen, Preventieve maatregelen in verband met chlorideaantastingPreventieve maatregelen in verband met chlorideaantasting
De opleggingen moeten op betonpoeren worden geplaatst, zodat de minimale afstand tussen dek en steunpunt ten behoeve van inspectie en onderhoud wordt gerealiseerd. Dit geldt ook voor een bovenbouw bestaande uit geprefabriceerde liggers. De poeren mogen niet groter zijn dan noodzakelijk is voor het dragen van de oplegging, rekening houdend met een minimaal benodigde randafstand.
Brug (Id-4ad60933-bde5-e911-a2e0-00155d641201)50
ROK-0620Opleggingen, VervangbaarheidVervangbaarheid
Voor de vervangbaarheid van opleggingen gelden de onderliggende eisen.
Brug70
ROK-0663Opleggingen, VervangbaarheidVoor de vervangbaarheid van opleggingen gelden de volgende ontwerpuitgangspunten:
  1. Voor elk kunstwerk waarbij de bovenbouw via een afzonderlijk oplegsysteem is opgelegd op de onderbouw, geldt dat de opleggingen vervangbaar moeten zijn.
  2. Kunstwerken in de autosnelweg moeten vijzelbaar zijn zonder de beschikbaarheid en het gebruik van de brug te beïnvloeden.
  3. De fundering/onderbouw moet zo worden ontworpen dat de opleggingen bereikbaar zijn voor vervanging (voldoende werkruimte voor personeel en (vijzel)materieel) en vijzelkrachten door de constructie kunnen worden opgenomen. Dat wil zeggen dat geen aanpassing c.q. uitbreiding van de bestaande fundering noodzakelijk is.
  4. In het ontwerp moet rekening worden gehouden met de consequenties van het vijzelen op het functioneren en het gebruik van de voegovergangen, inclusief de buigslappe voegen.
    • Voor het vijzelen uitgaan van maximaal 10 mm niveauverschil over de voeg of, in het geval van buigslappe voegen, maximaal 2 mm;
    • Indien in de voegovergang dit niveauverschil niet opneembaar is of een groter niveauverschil noodzakelijk is, dan moet het moment van vervangen van de opleggingen optimaal worden afgestemd op het tijdstip van vervangen van de voegovergang of moeten, indien mogelijk, beide zijden van de voeg tegelijk worden gevijzeld.
Brug80
ROK-0664Opleggingen, VervangbaarheidDe procedure moet worden vastgelegd in een “vervangingsprocedure opleggingen”, die moet worden opgenomen in het Beheer- en Onderhoudsplan, en moet de volgende onderdelen bevatten:
  • Ontwerpuitgangspunten met betrekking tot vervanging van opleggingen met specifieke uitvoeringsaandachtspunten en ontwerpdetails voor zover die van belang zijn voor de vervanging.
  • Tekeningen met boven- en vooraanzicht van de steunpunten met daarop aangegeven de positie van de vijzels en te verwachten minimale en maximale vijzelkrachten per oplegging, zowel horizontaal als verticaal.
  • Berekeningen van minimale en maximale oplegreacties, translaties en rotaties van alle opleggingen.
  • Detailberekeningen van in het ontwerp reeds voorziene vijzelpunten.
  • Een specificatie van de voorinstelling van de nieuw te plaatsen opleggingen, afhankelijk van de constructietemperatuur en indien relevant de eventuele resterende krimp, kruip en/of zetting op moment van vervangen.
  • Toegankelijkheid; de wijze waarop de locatie waar de opleggingen zich bevinden, veilig kan worden benaderd in verband met het vervangen van de opleggingen.
  • Risico-inventarisatie met beheersmaatregelen; een analyse van risico’s met betrekking tot het vervangen van de opleggingen en te treffen beheersmaatregelen.
Brug90
ROK-00870Opleggingen, VervangbaarheidHet kunstwerk moet voorbereid zijn op het vervangen van de opleggingen. Vijzellocaties voor stalen bruggen moeten visueel zichtbaar zijn op zowel de bovenbouw als onderbouw. Het vervangen van opleggingen moet mogelijk zijn zonder de beschikbaarheid en het gebruik van de brug te beïnvloeden.Brug100

Inspectie- en onderhoudsvoorzieningen[bewerken]

Generieke eisen Electrotechnische installaties[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0469Algemeen, Generieke eisen Electrotechnische installatiesToe te passen richtlijn:
RTD 1014 - Generieke eisen Electrotechnische installaties
Kunstwerk1

Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen op bruggen en viaducten[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0464Bepalingen met betrekking tot voertuigkeringenAan voertuigkeringen gerelateerde documenten/normen:
  • NEN-EN 1317 - Afschermende constructies voor wegen - (alle delen)
  • RTD 1010 - Standaarddetails voor betonnen bruggen
  • NPR CEN/TR 16949 - Road restraint system - Pedestrian restraint system - Pedestrian parapets
  • Overig - Componentspecificatie voertuigkeringen
Brug10
ROK-0465Bepalingen voor leuningenAan leuningen gerelateerde documenten/normen:
  • Bouwbesluit 2012
  • NEN-EN 1991-1-1 - (niet voor voertuigkerende leuningen)
  • NEN-EN 1317 - (alleen voor voertuigkerende leuningen)
  • RTD 1010 - Standaarddetails voor betonnen bruggen

De hoogte Hp van leuningen mag kleiner zijn dan minimale hoogte A = 1 m volgens tabel 1 van NPR CEN/TS 16949, mits de totale kerende hoogte Ho volgens figuur 1 van NPR CEN/TS 16949 voldoet aan het Bouwbesluit.

Voor de minimale hoogte van leuningen bij natte kunstwerken en beweegbare bruggen moet 1100 mm worden aangehouden.
Brug20
ROK-0466Bepalingen met betrekking tot lichtmasten, AlgemeenVan toepassing zijnde normen:
  • NEN-EN 40-1 - Lichtmasten; Termen en definities
  • NEN-EN 40-2 - Lichtmasten; Algemene eisen en afmetingen
  • NEN-EN 40-3-1 - Lichtmasten; Ontwerp en verificatie - Eisen voor de karakteristieke belasting
  • NEN-EN 40-3-3 - Lichtmasten; Ontwerp en verificatie - Verificatie door berekening
  • NEN-EN 40-5 - Lichtmasten; Eisen voor stalen lichtmasten
  • NEN-EN 40-6 - Lichtmasten; Eisen voor aluminium lichtmasten
  • NEN 6786 - Voorschriften voor het ontwerp van beweegbare bruggen
Voor aanvullingen, eisen etc. op bovenstaande normen, zie onderliggende eisen.
Opmerking: Bij de positie bepaling van de lichtmast moet er rekening worden gehouden met beweeglijkheid van de onderliggende constructie door de verkeersbelasting en de effecten daarvan op de lichtmast.Brug30
ROK-04104.6-NEN-EN 40-2Vervang de eerste zin door: “Voetplaten en bevestigingsbouten/ankers moeten met een berekening gecontroleerd worden”.
  • voetplaten berekenen volgens NEN 6786, 11.5.3.1;
  • ankers berekenen volgens NEN 6786, 11.5;
  • sterkte lasverbinding: MDF 1, hoeklas t+2.
Brug40
ROK-04225.1-NEN-EN 40-3-1Bij het bepalen van de belastingen op lichtmasten moet er rekening worden gehouden met de eventuele effecten van de beweeglijkheid van de onderliggende constructie door de verkeersbelasting.Brug50
ROK-04115.2.6-NEN-EN 40-3-1Bij de bepaling van de blootstellingsfactor c(z) moet worden uitgegaan van terreincategorie II, behalve voor direct aan zee gelegen kunstwerken, hiervoor terreincategorie I nemen. Bij het bepalen van de hoogte (z) van de voet van de mast op een kunstwerk moet ook rekening worden gehouden met de hoogte van het kunstwerk ten opzichte van het omliggende terrein.Brug60
ROK-04125.4-NEN-EN 40-3-3De rekenwaarde van de belasting in de uiterste grenstoestand moet bepaald worden met de belastingsfactoren volgens tabel 1 behorende bij klasse A.Brug70
ROK-04136.5.1-NEN-EN 40-3-3Voor de toelaatbare horizontale uitbuiging moet de waarde 0,06(h+w) volgens tabel 4, Class 2 worden aangehouden.Brug80
ROK-04146 en 13.7-NEN-EN 40-5Verificatie door beproeving volgens EN 40-3-2 is niet toegestaan.Brug90
ROK-041511.2-NEN-EN 40-5Als beschermingsmaatregelen tegen corrosie geldt thermisch verzinken volgens annex A.1.Brug100
ROK-04166 en 13.7-NEN-EN 40-6Verificatie door beproeving volgens EN 40-3-2 is niet toegestaan.Opmerking:
Bij de positie bepaling van de lichtmast moet er rekening worden gehouden met beweeglijkheid van de onderliggende constructie door de verkeersbelasting en de effecten daarvan op de lichtmast.
Brug110
ROK-0467Bepalingen voor veiligheidsschermenToe te passen richtlijn:
  • RTD 1022 - Richtlijnen Veiligheidsschermen
Brug120
ROK-0468Bepalingen voor geluidsschermenAan geluidsschermen gerelateerde documenten/normen:
  • GCW 2012 - Richtlijnen geluidbeperkende constructies langs wegen
  • RTD 1010 - Standaarddetails voor betonnen bruggen
Brug130
ROK-0814Bepalingen voor conserveren van stalen en aluminium onderdelen op betonnen kunstwerkenVoor te conserveren stalen en aluminium onderdelen op betonnen kunstwerken moet RTD 1031 toegepast worden.Kunstwerk140

Best Practices ontwerp betonnen bruggen en viaducten[bewerken]

Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0436Rubberen profielen voor de afdichting in voegen

(1) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur:

  • NEN 7030:1975 Waterkerende dilatatievoegstroken en al of niet waterkerende oplegstroken van rubber.

  • Injectie van een rubbermetalen voegstrook; Numeriek onderzoek naar de effecten van injectie bij verschillende wapeningsconfiguraties; 28 juli 2006. C. van der Vliet - Rijkswaterstaat Bouwdienst.


De keuze van het rubber met bijbehorende kwaliteitseisen kan geschieden op basis van de toelichting van NEN 7030, 1.1 en 1.3.
De hardheid moet zijn: 55-65o Shore A.
De hardheid na 7 dagen bij 70oC minder dan 5o Shore A stijging.
De materiaaleigenschappen moeten te alle tijde proefondervindelijk zijn vastgesteld.

Voor vervolg zie onderliggende eisen.

De verouderingstest bij 70 ºC geeft een indruk omtrent de levensduur van het profiel.Tunnel10
ROK-0437Rubberen profielen voor de afdichting in voegen, (1)Profielen voor de afdichting tegen indringing van vuil of grond in voegen mogen naast het materiaal rubber volgens NEN 7030 ook worden uitgevoerd als PVC/NBR compound. De profielen van PVC/NBR moeten voldoen aan DIN 18541-1 en DIN 18541-2.

Opmerking:
Het gebruik van PVC/NBR is niet van toepassing voor waterafdichtende profielen als rubbermetalen voegstroken, Omega-profielen, Gina-profielen en pneumatische profielen.
Tunnel20
ROK-0438Rubberen profielen voor de afdichting in voegen, (1)Voor het bandstaal van een rubbermetalen voegstrook moet elektrolytisch verzinkt bandstaal volgens NEN-EN 10152 met de volgende specificaties worden toegepast:
  1. Staalsoort DC01 + ZE;
  2. Zinklaagdikte ZE 25/25 = 2,5 μm;
  3. Oppervlaktype A;
  4. Oppervlaktebehandeling Phosphated (P);
  5. Nominale breedte 110 mm;
  6. Nominale dikte 0,8 mm;
  7. Toleranties volgens NEN-EN 10131.
Tunnel30
ROK-0439Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.1) Tijdelijke afdichtingen(1.1) Tijdelijke afdichtingen
Voor tijdelijke rubberen afdichtingen wordt een minimale garantieduur van 5 jaar geëist.

In ontwerptechnische zin moet als uitgangspunt worden gehanteerd dat GINA en pneumatische afdichtingsprofielen slechts een tijdelijke functie in de bouwfase bezitten. Naast een tijdelijk afdichtingsmiddel moet een definitieve afdichting aanwezig zijn.

Het definitieve afdichtingsmiddel is veelal een Omega-profiel.

Tunnel40
ROK-0440Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingen(1.2) Definitieve afdichtingen
Bij niet of nauwelijks te vervangen afdichtingen moet de ontwerplevensduur van de afdichting gelijk zijn aan die van de tunnel: 100 jaar. Zie ook ROK paragraaf 4.2.
Voor de bevestigingen van Omega-profielen moet ook worden uitgegaan van een ontwerplevensduur van 100 jaar.
Eventueel aanwezige oplegblokken moeten inspecteerbaar en vervangbaar zijn zonder dat de definitieve afdichting verwijderd moet worden

Ontwerptechnisch moet het uitgangspunt zijn dat de rubberen Omega-profielen de primaire waterkering is in de gebruiksfase. Het vermelde onder paragraaf 4.2 is daarom ook voor de bevestiging van de Omega-profielen van toepassing.

Opleggingen van een afgezonken aquaduct mogen vanwege de inspecteerbaarheid niet achter een waterkerend profiel, zoals een Omega-profiel, geplaatst worden.

Tunnel50
ROK-0441Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingenBij toepassing van Omega-profielen, het profiel voorzien van 2 nylon inlagen, welke ter plaatse van de flenzen worden omgeslagen, waardoor daar 4 lagen ontstaan.

Ter plaatse van dilatatievoegen moet altijd een inwendig rubberen voegprofiel met daaraan verbonden bandstaal worden toegepast. Dit type rubber-metalen voegstrook moet in de gehele (dwars)doorsnede rondom worden toegepast.

Alle dilatatievoegen moeten aan de buiten- en binnenzijde worden voorzien van een grond- c.q. vuilafdichtend rubber profiel.

Dilatatievoegen kunnen o.a. als gevolg van temperatuurverschillen over de seizoenen zich verbreden, waardoor aan het rubber getrokken wordt. De trekkracht heeft dwarscontractie van het rubber tot gevolg waardoor de waterdichtheid alleen nog verkregen zou kunnen worden door de aanwezigheid van uitstulpingen en/of ribbels. Door onvolkomenheden in het aansluitende beton is deze wijze van dichting veel minder goed dan verkregen door het aan het profiel verbonden bandstaal.

Blijkens opgedane ervaringen voldoen uitwendig aangebrachte rubberen voegprofielen niet om lekkage als gevolg van zakkend hemelwater te voorkomen; overal, ook boven de maximale grondwaterstand, moeten daarom ook inwendige rubber-metalen voegstroken worden toegepast

Tunnel60
ROK-0442Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingenAan de grondzijde van dilatatievoegen moet een uitwendig ingestort voegoverbruggend, niet ingeklemd grondkerend profiel worden toegepast. Met uitzondering van bereden voegen kan aan de binnenzijde worden volstaan met een ingeklemd en verlijmd ACME-profiel.

De praktijkervaring is dat sommige voegen (niet alle) relatief ver open kunnen gaan staan als gevolg van temperatuurverschillen door seizoenswisselingen. De totale verlenging en verkorting door temperatuurverschillen wordt vaak niet gelijkmatig verdeeld over de aanwezige voegen, maar kan zich concentreren in een enkele of een beperkt aantal voegen.

Als grond c.q. vuil in de voegen terecht komt dan kan, blijkens ervaring in de praktijk, de voegbreedte in de loop der jaren steeds maar blijven toenemen (hysteresis). Een ingeklemd profiel kan blijkens praktijkervaringen de lokaal optredende relatief grote voegbeweging onvoldoende volgen.

Tunnel70
ROK-0443Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingenBij een waterdruk van 0,06 MPa (0,6 bar) of meer is de toepassing van injecteerbare rubbermetalen-voegstroken voorgeschreven. Deze moeten altijd preventief worden geïnjecteerd. Voor de afdichting van mootvoegen moeten de rubberen voegstroken altijd worden voorzien van metalen platen.Uit langjarige ervaring is gebleken dat bij grotere waterdrukken en bij niet geïnjecteerde rubbermetalen-voegstroken de kans op niet aanvaardbare lekkage relatief groot is. Het na afzinken uitvoeren van injectiewerkzaamheden, bij lekkende voegen tegen de waterstroom in, bemoeilijkt dit de injectie werkzaamheden zeer, met als gevolg een grotere kans op kwalitatief minder goed geïnjecteerde voegen.Tunnel80
ROK-0444Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingenHet is niet toegestaan delen van het sponsje op de injecteerbare rubbermetalen-voegstrook niet te injecteren.

Bij een niet geïnjecteerd sponsje is het risico aanwezig dat daardoor een extra lekweg ontstaat.

Tunnel90
ROK-0445Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingenVoor (grond)waterkerende constructies geldt dat de waterdichtheid ten minste moet voldoen aan Tightness Class 2, conform NEN-EN 1992-3 (incl. NAD) art 7.3.1 tabel 7.105 met als aanvullende onderliggende eisen:Tunnel100
ROK-0785Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingenOntwerp en detaillering van de constructie moet zodanig zijn dat de kans op lekkages gedurende de gehele levensduur van de constructie verwaarloosbaar is. In de ontwerpdocumenten moet expliciet worden beschreven hoe de lekkage beperkt wordt en welke maatregelen nog genomen zullen worden mocht er toch meer dan minimale lekkage optreden.

Hierbij moet o.a. rekening gehouden worden met een conservatieve bovengrens van de vervormingen van de constructie die tijdens de levensduur kunnen optreden en de degradatie van niet-vervangbare onderdelen van de constructie tijdens de levensduur van de constructie.

Tunnel110
ROK-0786Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingenGedurende de levensduur mogen er op de rijbaan, in de toerit, de verkeersbuis, het dienstengebouw en in overige installatieruimten geen visueel waarneembare lekkages of vochtplekken zijn bij inspectie van de constructie (visueel, te denken aan vochtige plekken op plafond of wand of fysiek door vallende druppels of zichtbare plasvorming).Tunnel120
ROK-0787Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingenDe totale constructie moet bij oplevering een lekdebiet hebben van ten hoogste 0,1 liter / maand / m2 oppervlak, gemeten over het natte oppervlak zijnde het oppervlak gelegen beneden de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG).Tunnel130
ROK-0788Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingenDe totale constructie moet tijdens de exploitatiefase een lekdebiet hebben van ten hoogste 0,6 liter / maand / m2 oppervlak, gemeten over het natte oppervlak zijnde het oppervlak gelegen beneden de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG). Voor de oppervlakte die bestaat uit diepwand en die gerekend wordt tot de tunnelomtrek mag de waarde uit het Handboek Diepwanden, CROW 2020 gehanteerd worden.Tunnel140
ROK-0789Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen, (1.2) Definitieve afdichtingenBij toepassing van injecteerbare rubbermetalen-voegstroken moet het injecteerbaar sponsje op het tijdstip van injecteren in de heersende buitenomstandigheden niet hechten aan het beton en voldoende samendrukbaar zijn om te kunnen injecteren met een druk van maximaal 0,6 MPa (6 bar). Het sponsje fabrieksmatig coaten met Covertin (of gelijkwaardig).

De fysische waarden van het sponsje zijn:
  • Uiterlijk: glad oppervlak, geen vloeigallen tot staalband en geen scheuren;
  • Hardheid: 15-30o shore A;
  • Ozonbestendigheid na 7 dagen expositie bij 23 oC, 25 pphm en 4% rek: geen barstjes;
  • Het injectiemateriaal moet na uitharding elastisch en in hoge mate ongevoelig voor vocht zijn.
Andere injectiemethoden welke tot hetzelfde of beter resultaat leiden en bewezen zijn, mogen eveneens toegepast worden.Aangetoond moet worden dat als gevolg van het injecteren de constructie niet zal worden beschadigd. Bij injectiedrukken lager dan 0,6 MPa mag er vanuit worden gegaan dat er geen schade zal optreden ten gevolge van het injecteren. Zie verder ook: “Injectie van een rubbermetalen voegstrook; Numeriek onderzoek naar de effecten van injectie bij verschillende wapeningsconfiguraties; 28 juli 2006. C. van der Vliet - Rijkswaterstaat Bouwdienst”. Bij zeer diep gelegen tunnels (drukken > 0,25 MPa) moet aangetoond worden dat de standaard rubber-metalen voegstrook nog qua waterkeringseigenschappen voldoet. Zonodig moet dan ook bij stortmoten een dubbel waterkerend profiel worden aangebracht.Tunnel150
ROK-0446Hittewerende bekleding voor tunnels

(2) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur:
• Efectis Nederland report; 2008-Efectis-R0695 “Fire testing procedure for concrete tunnel linings” http://www.efectis.com/images/page/2035_summary.pdf

In aanvulling op de beproevingsmethode, zoals beschreven in “Fire testing procedure for concrete tunnel linings”, moet de beproeving worden uitgevoerd inclusief de wijze van bevestiging zoals die op de daadwerkelijke constructie toegepast zal gaan worden. Beproevingsresultaten uit het verleden waarbij de wijze van bevestiging niet overeenkwam met de daadwerkelijke wijze van bevestiging in het werk zijn niet valide.

Voor vervolg zie onderliggende eisen.

Gebleken is dat de wijze van bevestiging van de hittewerende bekleding tegen het beton grote invloed kan hebben op de prestatie van de hittewerende bekleding bij brand.Tunnel160
ROK-0447Hittewerende bekleding voor tunnels, (2)Bij de toepassing van hittewerende bekleding moet worden aangetoond dat een zuigbelasting in de vorm van een gelijkmatig statische verdeelde belasting ter grootte van 3 kN/m2 duurzaam gedragen kan worden. Deze eis geldt ongeacht het type hittewerende bekleding. Een bevestigingssysteem mag niet gevoelig zijn voor corrosie.

Bij hoge brandtemperaturen treedt zeer snelle corrosie op, waardoor bij de toepassing van niet corrosievast staal de sterkte vrijwel geheel tijdens de brand verloren gaat. Ook vanwege redenen van duurzaamheid moeten de bevestigingsmiddelen van corrosievast materiaal zijn; ook als de bevestiging geheel ingesloten is door de hittewerende bekleding. Een hittewerende bekleding is vrij poreus en biedt onvoldoende bescherming tegen carbonatatie en chloride-indringing.

Tunnel170
ROK-0448Hittewerende bekleding voor tunnels, (2)De benodigde brandproeven moeten worden uitgevoerd volgens het Efectis rapport “Fire testing procedure for concrete tunnel linings”.

De in de tunnel te realiseren dikte moet minimaal gelijk zijn aan de minimaal aanwezige dikte gedurende de brandproef (d95%,tunnel ≥ d95%,proef)
Tunnel180
ROK-0449Hittewerende bekleding voor tunnels, (2.1) Plaatvormige bekleding

(2.1) Plaatvormige bekleding
Hittewerende bekleding moet, buiten de brandwerendheidseisen, voldoen aan:

  • De toleranties op de afmetingen bedragen voor de dikte +/- 1 mm en voor de lengte en breedte +/- 2mm;
  • De platen moeten bestand zijn tegen de uitgeoefende belastingen in de bouwfase (transport/handling, beloopbaarheid, krachten uitgeoefend door de supports van de wapening en dergelijke);
  • Vorstbestendigheid: geen schade na 12 cycli van 20 oC naar -20 oC. Elke cyclus moet bestaan uit het onderdompelen in water en het vervolgens buiten het waterbad laten bevriezen. De bekleding moet over de gehele dikte minimaal een half uur zijn onderworpen geweest aan resp. 20 en -20 oC.

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de LTS, Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem bijlage F.
Sommige hittewerende bekleding blijkt gevoelig te zijn voor delaminatie als de bekleding wordt blootgesteld aan vorst-dooi cycli.Tunnel190
ROK-0450Hittewerende bekleding voor tunnels, (2.1) Plaatvormige bekledingTer plaatse van dilatatievoegen moeten de platen zodanig worden neergelegd dat de voeg wordt afgedekt, waarbij geen schade optreedt aan de beplating ten gevolge van mogelijke voegbewegingen.

De naden tussen de platen mogen niet meer bedragen dan 2 mm.

Bevestigingsmiddelen mogen niet in aanraking komen met de wapening.

Voor de detaillering van hittewerende platen t.p.v. dilatatie voegen zijn in het Handboek Tunnelbouw voorbeelden opgenomen.

Voor Promatect “prefixed boards” geeft de leverancier aan dat 12 schroeven (5,0mm x 50mm) per m2 moeten worden aangebracht, welke 20 mm in de plaat gedraaid moeten zijn. Tevens geeft de leverancier aan dat minimaal 4,5 tot 5 ankers per m2 moeten worden aangebracht.

Tunnel200
ROK-0452Hittewerende bekleding voor tunnels, (2.2) Gespoten bekleding(2.2) Gespoten bekleding
Voor gespoten bekleding moet een mechanisch verankeringssysteem aanwezig zijn, welke een gelijkmatig statisch verdeelde belasting ter grootte van 3 kN/m2 moet kunnen dragen. Dit verankeringssysteem moet een levensduur hebben volgens ROK paragraaf 4.2.
Blijkens ervaring is het op lange termijn niet gegarandeerd dat bij een alleen op aanhechting verbonden gespoten bekleding duurzaam de aanhechtsterkte aanwezig is of blijft behouden. Het bevestigingssysteem kan bestaan uit een in de gespoten bekleding opgenomen netje bevestigd door middel van boutjes aan het beton (corrosievast). Dit houdt niet in dat geen aandacht besteed zou hoeven te worden aan de aanhechting van de gespoten hittewerende bekleding. Het mechanische verankeringssysteem dient als vangnet voor als onverhoopt lokaal de aanhechting onvoldoende is of in de loop der tijd achteruit zou zijn gegaan.Tunnel220
ROK-0453Akoestische bekleding voor tunnels(3) Voor het bepalen van het aantal benodigde bevestigingsmiddelen uitgaan van een representatieve zuigkracht ten gevolge van het verkeer van 3 kN/m2. Dit is inclusief effecten als vermoeiing, dynamica en belastingscoëfficiënt.
Bevestigingsmiddelen mogen niet in aanraking komen met de wapening.
Met de belastingscoëfficiënt wordt niet de belastingsfactor bedoeld zoals genoemd in par. 6.3.1 van NEN-EN 1990, maar een coëfficiënt waarmee bijvoorbeeld het oppervlak waarop de belasting werkt in rekening kan worden gebracht (zoals bij windbelasting het geval is).
Op de 3 kN/m² moet derhalve nog de belastingsfactor γQ worden toegepast.
Tunnel230
ROK-0454Tegelwerk voor tunnels(4) Als eisen te stellen aan de tegellijm geldt het navolgende:
  • Treksterkte loodrecht op het tegeloppervlak ten minste gemiddeld 1,0 MPa, waarbij de laagst gemeten waarde niet kleiner mag zijn dan 0,5 MPa.
  • De lijm moet vorstbestendig zijn
  • De lijm moet dooizoutbestendig zijn.
Tunnel240
ROK-0455Asfaltconstructie voor tunnels

(5) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur:
• Onderzoek naar toepassing van zeer open asfaltbeton (ZOAB) in verkeerstunnels; PML 1990-C52, mei 1990, Prins Maurits Laboratorium TNO

De aanbevolen minimale asfaltbetonconstructie is (van boven naar beneden):

voor het open gedeelte en eerste/laatste 20 m van het gesloten gedeelte
50 mm ZOAB
50 mm dicht asfaltbeton (bijvoorbeeld AC16 of SMA)
50 mm ZOAB

Voor vervolg zie onderliggende eisen.

De middelste laag van 50 mm dicht asfaltbeton heeft als functie het onderliggende beton in zekere mate te beschermen tegen chloride-indringing.

Tunnel260
ROK-0456Asfaltconstructie voor tunnels

De aanbevolen minimale asfaltbetonconstructie is (van boven naar beneden):

voor het gesloten gedeelte exclusief eerste/laatste 20 m
50 mm dicht asfaltbeton (bijvoorbeeld AC16 of SMA)
50 mm ZOAB

De eerste laag van 50 mm dicht asfaltbeton heeft als functie het onderliggende beton te beschermen tegen chloride-indringing.

Tunnel270
ROK-0457Asfaltconstructie voor tunnelsDe onderste ZOAB laag moet, zowel in het open als gesloten deel, aan de zijkanten worden voorzien van een waterafvoerend systeem.

De functie van de onderste laag ZOAB is om enige lekkage af te kunnen voeren (drainagelaag), zonder dat deze lekkage het gebruik van de tunnel (o.a. verkeersveiligheid) nadelig beïnvloedt. Omdat lekkage veelal t.p.v. de voegen optreedt, moet ter plaatse van de voegen een gootje worden aangebracht.

In het gesloten deel van een tunnel (met uitzondering van een overgangszone van 20 m bij de in- en uitgang van de tunnel) moet de bovenste laag van het asfalt bestaan uit dicht asfaltbeton. Dit met het oog op het beperken van het explosiegevaar als gevolg van een lekgeraakte tankwagen. Om de kans op een grote explosie zoveel mogelijk te beperken moet de plasgrootte klein blijven en de brandstof zo snel mogelijk via de riolering worden afgevoerd naar de kelder. Bij de toepassing van ZOAB dringt de brandstof in de poriën van dit type asfalt, waardoor langdurige verdamping van de brandstof plaats kan vinden (de brandstof lost tevens het bitumen op, waardoor de inwendige doorlatendheid van het ZOAB ook afneemt). Voor verdere achtergronden zie: “Onderzoek naar toepassing van zeer open asfaltbeton (ZOAB) in verkeerstunnels; PML 1990-C52, mei 1990, Prins Maurits Laboratorium TNO”.

Tunnel280
ROK-0458Dilatatievoegen(6) Zonodig dilatatievoegen toepassen op zodanige afstanden dat doorgaande scheurvorming wordt voorkomen.

Dilatatievoegen worden toegepast met het oog op:

  • uitzetting/krimp als gevolg van temperatuurwisselingen (dag/nacht- en seizoensvariaties)
  • hydratatiekrimp
  • zettingsverschillen
  • beperking stortvolumes

Voegloos bouwen van tunnels is in het verleden niet altijd probleemloos gegaan. Het benodigde wapeningspercentage, teneinde in relatie tot lekkage de scheuren voldoende klein te houden, is moeilijk te bepalen. Dit omdat het één ander afhankelijk is van diverse parameters die slecht van te voren zijn vast te stellen.

Tunnel290
ROK-0459Overgangsconstructies-RTD 1011(7) Voor het ontwerp van overgangsconstructies wordt verwezen naar RTD 1011, Eisen stootplaten.Tunnel300
ROK-0460Stepbarriers(8) Bij de maatvoering van stepbarriers rekening houden met maattoleranties in de hoogte ligging van de bovenzijde van de asfaltdek laag.

Bij een te hoog afgewerkte ballastvloer kan dit als gevolg hebben dat de afschuining van de stepbarriers te laag zit, waardoor de barrier niet functioneert zoals bedoeld.
Het onderste schuine aanrijdvlak van de stepbarrier heeft een hoogte van 250 mm ten opzichte van bovenzijde asfalt. Deze hoogte moet ten alle tijde, dus ook bij discontinuïteiten, aanwezig zijn. Ter plaatse van de vluchtdeuren moet de barrier gedeeltelijk worden uitgespaard om de toegang tot de vluchtgang te realiseren. Er worden echter wel strenge eisen gesteld aan deze uitsparingen. Bij het vaststellen van de hoogte van de sparingen van de vluchtdeuren moet hiermee rekening worden gehouden. Naast de vereiste hoogte van 250 mm van het onderste aanrijdvlak moet ook rekening worden gehouden met de in de LTS Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem (par 5.16, 5.17 en 5.19 en par 7) en in de Regeling Bouwbesluit (hoofdstuk 5, artikel 5.3b) gestelde eis voor de maximale opstaphoogte naar de vluchtdeur (max. 300 mm).

Tunnel310
ROK-0461Conserveren stalen en aluminium onderdelen tunnels(9) Voor te conserveren stalen en aluminium onderdelen op tunnels moet RTD 1031 toegepast worden.Tunnel320
ROK-0462Flikkereffect(10) Bij het vaststellen van de afstanden tussen lokaal aanwezige elementen boven het wegdek (zoals stempels) moet, in relatie tot het voorkomen van onaanvaardbare lichtflikkeringen, aan de volgende eisen worden voldaan:
• flikkereffecten met een frequentie tussen 4 Hz en 11 Hz mogen niet langer duren dan 10 sec;
• flikkereffecten met een frequentie tussen 2,5 Hz en 4 Hz en tussen 11 Hz en 15 Hz mogen niet langer duren dan 20 sec.

Flikkereffecten worden veroorzaakt door voortdurende wisselingen in lichtintensiteit. Wisselingen in lichtintensiteit kunnen veroorzaakt worden door afwisselend invallend en geblokkeerd zonlicht. Flikkereffecten kunnen leiden tot een afname van het attentieniveau van de weggebruiker met als gevolg een grotere ongevalkans. De hinder voor weggebruikers ten gevolge van flikkereffecten is vooral afhankelijk van de frequentie van de lichtwisselingen en de totale tijdsduur van het flikkereffect. De minimaal vereiste afstand tussen lokaal aanwezige elementen boven het wegdek is, als de tijdsuur van de lichtflikkeringen langer is dan aangegeven, afhankelijk van de maximum ontwerpsnelheid ter plaatse van het kunstwerk. De gegeven eisen zijn ontleend aan ‘Verlichting van tunnels en onderdoorgangen, NSVV Werkgroep Tunnelverlichting, januari 2003’.

Tunnel330

Specifieke ontwerprichtlijnen voor folieconstructies[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0428Algemeen-CUR/COB Rapport 221(1) Algemeen
Het Handboek Folieconstructies (CUR Rapport 221) is een handreiking voor het ontwerp, uitvoering en beheer van folieconstructies.
Het handboek is opgesteld met de gedachte zoveel mogelijk informatie te verstrekken op alle voorkomende aspecten bij de toepassing van folieconstructies voor het verdiept aanleggen van infrastructuur. Met deze informatie moet het mogelijk zijn verantwoorde keuzes te maken in de ontwerp-, uitvoerings- en beheersfase. Het is dus nadrukkelijk niet geschreven als dwingende norm of richtlijn. Voortschrijdend inzicht en/of lokale omstandigheden kunnen dus redenen zijn om gemotiveerd af te wijken van het handboek.Tunnel
Folieconstructie
10
ROK-0429Folieconstructies - Ontwerp(2) Ontwerp
Bij toepassing van een foliekuip moet de folie, voor folieconstructies die in den natte worden uitgevoerd, worden samengesteld uit niet-gelamineerde PVC-P met een minimale dikte van 1,0 mm. Folie voor folieconstructies uitgevoerd in den droge moet worden samengesteld uit LLDPE met een minimale dikte van 1,5 mm.

Folie van deze dikte heeft een grote robuustheid tegen beschadigingen tijdens de aanleg- en beheersfase. Een nog veel dikkere folie is ook niet wenselijk vanwege mogelijke problemen bij het verleggen ervan. Bovendien is een wat dikkere folie minder gevoelig voor veroudering als gevolg van het verlies aan weekmaker.

Folieconstructie20
ROK-0430Folieconstructies - Ontwerp, aansluitingDe folie moet waterdicht en onderhoudsvrij aansluiten op belendende constructies.Ter bescherming van de waterdichtende folie kan worden overwogen om een calamiteitenfolie aan te brengen (conform BRL K546).Folieconstructie30
ROK-00873Folieconstructie - Ontwerp, voorkomen aantastingBij de toepassing van een foliekuip, moet ter voorkoming van aantasting van de folie door schadelijke stoffen bij calamiteiten, in de toeritten nabij maaiveldniveau een bescherming worden aangebracht onder het wegdek, tot 1 m in het talud. Deze afdichting moet zodanig worden ontworpen dat bij eventuele calamiteiten schadelijke stoffen worden opgevangen en daardoor de folieconstructie niet kunnen aantasten.Folieconstructie40
ROK-00874Folieconstructies - Ontwerp, gronddekking kielspitDe gronddekking op de beëindiging van de folieconstructie (kielspit) moet minimaal 1,0 meter bedragen.

Door deze gronddekking wordt voorkomen dat de folie wordt blootgesteld aan weer en wind hetgeen de levensduur ten goede komt. Bovendien is hierdoor de folie minder kwetsbaar bij kleine werkzaamheden in de bodem en is begroeiing mogelijk.

Folieconstructie50
ROK-0431Folieconstructies - Ontwerp, toetsing verticale evenwichtVoor bepalingen ten aanzien van de toetsing van het verticale evenwicht (opbarsten) van de folieconstructie wordt verwezen naar de aanvulling in ROK paragraaf 10.1 bij NEN EN 9997-1, 10.2 - ROK-0500 onder punt 4.Folieconstructie60
ROK-0432Folieconstructies - Uitvoering, lasverbindingen

(3) Uitvoering
De hoofdrichting van de lasverbindingen moeten te allen tijde parallel lopen met de richting van de helling op het meest steile taluds van de ontgraving en in doorgaande foliebanen over de gehele breedte van de folieconstructie.

Verificatie:
Verificatiemethode: toetsing van het legplan, toezicht en kwaliteitsborging bij samenstellen folieconstructie (fabriek) en plaatsing op locatie.

Door het leggen van de lasverbinding parallel aan de taludhelling wordt trek op de lasverbinding in dwarsrichting voorkomen. Dit is noodzakelijk vanuit het oogpunt van duurzaamheid. Het leggen van de lasverbinding in de richting van de meest steile taludhelling zal in de praktijk veelal betekenen dat de foliebanen voor het legplan dwars op de wegas gerealiseerd moeten worden. Uitzondering op deze regel is het uitvoeren van eventuele reparatiewerkzaamheden.

Bron: Protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen ten behoeve van bodembescherming - Deel II - TNO Industrie, versie Div499.1098 aug. 1999.

Folieconstructie70
ROK-0433Folieconstructies - Uitvoering, markering folievlakkenAan de rand van de folievlakken moet om de 50 meter een robuuste markering worden aangebracht, welke de aanwezigheid van de folieconstructie vermeldt.

Bij werkzaamheden op en rond een folieconstructie komt het regelmatig voor dat de desbetreffende aannemer in het geheel niet op de hoogte is van de aanwezigheid van een folie in de ondergrond. Door het aanbrengen van een dergelijke markering wordt het risico op beschadiging van de folie door werkzaamheden verkleind.

Folieconstructie80
ROK-0434Folieconstructies - Uitvoering, beschermlaag geotextielDe folie moet zowel aan de boven als onderzijde extra worden beschermd door het aanbrengen van een geotextiel.Het geotextiel moet van een dusdanige robuuste kwaliteit zijn zodat de impact van onverhoopte lokaal aanwezige scherpere korrels geen schade toebrengt aan de folie.Folieconstructie90
ROK-00901Ontwerp- en uitvoeringsprotocollen folieconstructies

Zowel in het geval dat alleen het ontwerp als in het geval dat het ontwerp én de uitvoering tot de contractverplichting behoort, moet bij het ontwerp en de uitvoering, alwaar van toepassing, overeenkomstig alle protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen voor bodembescherming en gas- en vloeistofbarrièrelagen worden gewerkt. Hierbij betreft het de volgende delen:

  • Deel I: Materialen (UIT 83)
  • Deel II: Aanleg en acceptatie (UIT 84)
  • Deel III: Lasaanbevelingen (UIT 85)
Folieconstructie100

Eisen voor hydraulische bewegingswerken[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-00944Algemeen-RTD 1025

Toe te passen richtlijn:
RTD 1025 Eisen voor hydraulische installaties

Beweegbare brug
Nat kunstwerk
5

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 1 apr 2022 om 15:00.