Eigenschap:Toelichting (nl)

Kennismodel
:
Type eigenschap
:
Tekst
Geldige waarden
:
Meerdere waarden toegestaan
:
Nee
Weergave op formulieren
:
Tekstvak
Initiële waarde
:
Verplicht veld
:
Nee
Toelichting op formulier
:
dit is een toelichting.
Subeigenschap van
:
Geïmporteerd uit
:
Formatteerfunctie externe URI
:

Klik op de button om een nieuwe eigenschap te maken:


Showing 100 pages using this property.
R
<p>Uit metingen bij diverse afgezonken tunnels blijkt dat ook na oplevering in de loop der tijd nog significante zettingen kunnen optreden. Een plaatselijke verdubbeling (of zelfs meer) van de zettingen ten opzichte van de bouwfasezettingen kan volgens de uitgevoerde metingen in de loop der tijd optreden. De invloed van deze extra zettingen op de krachtswerking in de tunnel wordt geacht te zijn afgedekt door de gegeven relatieve variaties in de grootte van de beddingsconstanten.</p>  +
<p>De eisen tot het tijdstip van oplevering gelden ten opzichte van het theoretische alignement excl. eventuele voorinstellingen ter compensatie van verwachte zettingen. De gegeven rotatie-eis heeft primair te maken met voorkomen van een te grote rotatie t.p.v. de uiteinden van de tunnelelementen, waardoor de rekken van de afdichtingsprofielen te groot zouden kunnen worden om de waterdichtheid duurzaam te kunnen garanderen. De genoemde zettingeis in de bouwfase is gebaseerd op metingen in het verleden bij diverse tunnelprojecten.</p>  +
Het vastleggen van de initiële schades bij nieuwbouw is belangrijke informatie voor de beheer&onderhoudsfase van het object. Gebreken/schades en uitgevoerde reparaties kunnen aanleiding zijn voor extra of gerichte aandacht bij inspecties en/of kunnen leiden tot extra of gerichter onderhoud. Daarbij is het van belang dat achteraf nog kan worden vastgesteld wat de oorzaak en omvang is geweest. De vastlegging van de initiële schades is tevens van belang voor de koppeling met de garantieverklaring.  +
Dit artikel geeft aan hoe de verwachtingswaarde van zettingsverschillen tussen geotechnische constructies (bijvoorbeeld steunpunten van een brug) moet worden bepaald; er is geen reden om daar niet mee te rekenen.  +
<p>De praktijk heeft vaak uitgewezen dat, ondanks keuringen voorafgaand aan het storten van het beton, de betondekking niet voldoet aan de eisen. Oorzaken hiervan kunnen zijn:</p><ul> <li>het onvoldoende gedisciplineerd en zorgvuldig keuren;</li> <li>maatafwijkingen ten opzichte van het ontwerp van het betonstaal/supporten en/of hoogte van de ondergrond;</li> <li>het niet goed inspecteerbaar zijn (bijvoorbeeld bij toepassing van sparingsbakken etc) en/of het verplaatsen van de bekisting en/of wapening tijdens het storten van de beton. </li></ul><p>Aangezien de betondekking cruciaal is voor de duurzaamheid van de constructie, moet verificatie van de eisen op het gerealiseerde product plaatsvinden. De controle van de dekking voorafgaande aan het storten is te beschouwen als een beheersmaatregel ter beperking van het risico, niet als geschikte methode voor het aantonen van de eis aan de betondekking.</p>  +
<p>Bovenstaande relatief lage oplegdruk is verantwoord omdat het gewicht van een afgezonken tunnelelement relatief goed bekend is (uittrimmen in afzinkfase). Voor het tunnelontwerp in de OTAO-fase (Opdrijven, Transporteren, Afzinken en Onderstromen) wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.5.</p>  +
Dit artikel geeft aan hoe de verwachtingswaarde van zettingsverschillen tussen geotechnische constructies (bijvoorbeeld steunpunten van een kunstwerk) moet worden bepaald; er is geen reden om daar niet mee te rekenen.  +
Een geautomatiseerde registratie van de installatieparameters (boormomenten, heikalenders, etc.) is toegestaan, maar kan de fysieke aanwezigheid van een toezichthouder niet vervangen.  +
<p>Dit houdt in dat volgens NEN-EN 1537 onderscheid gemaakt moet worden tussen tijdelijk en definitief functionerende ankers. Bij definitief functionerende ankers in een CC3 constructie, moet een dubbele corrosiebescherming over de gehele lengte worden aangebracht. Het gebruik van een corrosietoeslag, coating of groutdekking of een combinatie daarvan is, in relatie tot corrosiebescherming, volgens NEN-EN 1537 niet toegestaan.<br /> </p>  +
<p>Bij kerende en/of dragende constructies van gewapende grond wordt de draagkracht ontleend aan de samenwerking van grond met wapening, inclusief een fasing. Gedurende de levensduur van de constructie moet die samenwerking blijven bestaan c.q. functioneren.</p><p>Samenwerking met een bureau voor grondmechanisch advies is wenselijk.</p>  +
<p>Bij punt:</p><ol> <li> <p><span style="page-break-after: avoid;">Voor het geval de extreme (grond)waterstand hoger ligt dan (of gelijk aan) de bovenzijde van het dak van de tunnel, is voor het verticale evenwicht de precieze maximale (grond)waterstand niet meer van belang.</span></p> </li> <li> <p><span verdana="">Omdat in de laatstgenoemde situatie extreme (grond)waterstanden vastgesteld worden met een zeer kleine overschrijdingskans, kan met een lagere belastingsfactor worden volstaan ten opzichte van de situatie waarbij de (grond)waterstanden bijvoorbeeld alleen worden ontleend aan een beperkte reeks historische peildata.</span></p> </li></ol>  +
<ol> <li>Met “representatieve gemiddelde” waarde wordt een volumiek gewicht bedoeld welke, in relatie tot bijvoorbeeld het volume van een tunnelmoot, als gemiddelde waarde met een grote betrouwbaarheid (> 95%) aanwezig is. Het totale verticale evenwicht van een tunnel wordt niet significant nadelig beïnvloed door een zeer plaatselijk lager volumiek gewicht. Voor beton kan in het ontwerpstadium een variatie van +/- 0,7 kN/<span style="font-size:9pt"><span style="tab-stops:12.0pt 22.7pt 34.0pt"><span style="line-height:12pt"><span style="font-family:Verdana,sans-serif">m<sup>3</sup></span></span></span></span> worden toegepast. Als richtlijn kan bijvoorbeeld voor gewapend beton worden uitgegaan van een minimaal volumiek gewicht van 24,5 - 0,7 = 23,8 kN/<span style="font-size:9pt"><span style="tab-stops:12.0pt 22.7pt 34.0pt"><span style="line-height:12pt"><span style="font-family:Verdana,sans-serif">m<sup>3</sup></span></span></span></span>.</li> <li>De voorgeschreven partiële factor <span style="font-family:Symbol">g</span><sub>G;stb </sub>= 0,9 is bedoeld om onzekerheden af te dekken qua volumieke dichtheden, maattoleranties en rekenonnauwkeurigheden, etc. Aangezien deze factor niet veel ruimte laat voor onzekerheden, is het van belang om de gehanteerde uitgangspunten te toetsen aan gerealiseerde waarden van volumieke gewichten en maattoleranties</li> <li>Teneinde de verticale vervormingen te beperken, moet voorkomen worden dat het verticale evenwicht afhankelijk is van zich vormende glijvlakken. Bijvoorbeeld bij de aanwezigheid van oren aan een tunnelmoot mag alleen de verticale kolom grond boven het oor in rekening worden gebracht.</li></ol>  +
Opmerking:<br />Bij de positie bepaling van de lichtmast moet er rekening worden gehouden met beweeglijkheid van de onderliggende constructie door de verkeersbelasting en de effecten daarvan op de lichtmast.  +
Reden is het voorkomen van problemen met geleiding bij liggende cilinder (die relatief zwaar belast zijn).  +
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden alternatief (vermeld in de betreffende documenten).  +
Het handboek is opgesteld met de gedachte zoveel mogelijk informatie te verstrekken op alle voorkomende aspecten bij de toepassing van folieconstructies voor het verdiept aanleggen van infrastructuur. Met deze informatie moet het mogelijk zijn verantwoorde keuzes te maken in de ontwerp-, uitvoerings- en beheersfase. Het is dus nadrukkelijk niet geschreven als dwingende norm of richtlijn. Voortschrijdend inzicht en/of lokale omstandigheden kunnen dus redenen zijn om gemotiveerd af te wijken van het handboek.  +
<p>Folie van deze dikte heeft een grote robuustheid tegen beschadigingen tijdens de aanleg- en beheersfase. Een nog veel dikkere folie is ook niet wenselijk vanwege mogelijke problemen bij het verleggen ervan. Bovendien is een wat dikkere folie minder gevoelig voor veroudering als gevolg van het verlies aan weekmaker.</p>  +
Ter bescherming van de waterdichtende folie kan worden overwogen om een calamiteitenfolie aan te brengen (conform BRL K546).  +
<p>Door het leggen van de lasverbinding parallel aan de taludhelling wordt trek op de lasverbinding in dwarsrichting voorkomen. Dit is noodzakelijk vanuit het oogpunt van duurzaamheid. Het leggen van de lasverbinding in de richting van de meest steile taludhelling zal in de praktijk veelal betekenen dat de foliebanen voor het legplan dwars op de wegas gerealiseerd moeten worden. Uitzondering op deze regel is het uitvoeren van eventuele reparatiewerkzaamheden.</p><p>Bron: Protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen ten behoeve van bodembescherming - Deel II - TNO Industrie, versie Div499.1098 aug. 1999.</p>  +
<p>Bij werkzaamheden op en rond een folieconstructie komt het regelmatig voor dat de desbetreffende aannemer in het geheel niet op de hoogte is van de aanwezigheid van een folie in de ondergrond. Door het aanbrengen van een dergelijke markering wordt het risico op beschadiging van de folie door werkzaamheden verkleind.</p>  +
Het geotextiel moet van een dusdanige robuuste kwaliteit zijn zodat de impact van onverhoopte lokaal aanwezige scherpere korrels geen schade toebrengt aan de folie.  +
De verouderingstest bij 70 ºC geeft een indruk omtrent de levensduur van het profiel.  +
<p>Het definitieve afdichtingsmiddel is veelal een Omega-profiel.</p>  +
<p>Ontwerptechnisch moet het uitgangspunt zijn dat de rubberen Omega-profielen de primaire waterkering is in de gebruiksfase. Het vermelde onder paragraaf 4.2 is daarom ook voor de bevestiging van de Omega-profielen van toepassing.</p><p>Opleggingen van een afgezonken aquaduct mogen vanwege de inspecteerbaarheid niet achter een waterkerend profiel, zoals een Omega-profiel, geplaatst worden.</p>  +
<p>Dilatatievoegen kunnen o.a. als gevolg van temperatuurverschillen over de seizoenen zich verbreden, waardoor aan het rubber getrokken wordt. De trekkracht heeft dwarscontractie van het rubber tot gevolg waardoor de waterdichtheid alleen nog verkregen zou kunnen worden door de aanwezigheid van uitstulpingen en/of ribbels. Door onvolkomenheden in het aansluitende beton is deze wijze van dichting veel minder goed dan verkregen door het aan het profiel verbonden bandstaal.</p><p>Blijkens opgedane ervaringen voldoen uitwendig aangebrachte rubberen voegprofielen niet om lekkage als gevolg van zakkend hemelwater te voorkomen; overal, ook boven de maximale grondwaterstand, moeten daarom ook inwendige rubber-metalen voegstroken worden toegepast</p>  +
<p>De praktijkervaring is dat sommige voegen (niet alle) relatief ver open kunnen gaan staan als gevolg van temperatuurverschillen door seizoenswisselingen. De totale verlenging en verkorting door temperatuurverschillen wordt vaak niet gelijkmatig verdeeld over de aanwezige voegen, maar kan zich concentreren in een enkele of een beperkt aantal voegen.</p><p>Als grond c.q. vuil in de voegen terecht komt dan kan, blijkens ervaring in de praktijk, de voegbreedte in de loop der jaren steeds maar blijven toenemen (hysteresis). Een ingeklemd profiel kan blijkens praktijkervaringen de lokaal optredende relatief grote voegbeweging onvoldoende volgen.</p>  +
Uit langjarige ervaring is gebleken dat bij grotere waterdrukken en bij niet geïnjecteerde rubbermetalen-voegstroken de kans op niet aanvaardbare lekkage relatief groot is. Het na afzinken uitvoeren van injectiewerkzaamheden, bij lekkende voegen tegen de waterstroom in, bemoeilijkt dit de injectie werkzaamheden zeer, met als gevolg een grotere kans op kwalitatief minder goed geïnjecteerde voegen.  +
<p>Bij een niet geïnjecteerd sponsje is het risico aanwezig dat daardoor een extra lekweg ontstaat.</p>  +
Gebleken is dat de wijze van bevestiging van de hittewerende bekleding tegen het beton grote invloed kan hebben op de prestatie van de hittewerende bekleding bij brand.  +
<p>Bij hoge brandtemperaturen treedt zeer snelle corrosie op, waardoor bij de toepassing van niet corrosievast staal de sterkte vrijwel geheel tijdens de brand verloren gaat. Ook vanwege redenen van duurzaamheid moeten de bevestigingsmiddelen van corrosievast materiaal zijn; ook als de bevestiging geheel ingesloten is door de hittewerende bekleding. Een hittewerende bekleding is vrij poreus en biedt onvoldoende bescherming tegen carbonatatie en chloride-indringing.</p>  +
Sommige hittewerende bekleding blijkt gevoelig te zijn voor delaminatie als de bekleding wordt blootgesteld aan vorst-dooi cycli.  +
<p>Voor Promatect “prefixed boards” geeft de leverancier aan dat 12 schroeven (5,0mm x 50mm) per m2 moeten worden aangebracht, welke 20 mm in de plaat gedraaid moeten zijn. Tevens geeft de leverancier aan dat minimaal 4,5 tot 5 ankers per m2 moeten worden aangebracht.</p>  +
Blijkens ervaring is het op lange termijn niet gegarandeerd dat bij een alleen op aanhechting verbonden gespoten bekleding duurzaam de aanhechtsterkte aanwezig is of blijft behouden. Het bevestigingssysteem kan bestaan uit een in de gespoten bekleding opgenomen netje bevestigd door middel van boutjes aan het beton (corrosievast). Dit houdt niet in dat geen aandacht besteed zou hoeven te worden aan de aanhechting van de gespoten hittewerende bekleding. Het mechanische verankeringssysteem dient als vangnet voor als onverhoopt lokaal de aanhechting onvoldoende is of in de loop der tijd achteruit zou zijn gegaan.  +
Met de belastingscoëfficiënt wordt niet de belastingsfactor bedoeld zoals genoemd in par. 6.3.1 van NEN-EN 1990, maar een coëfficiënt waarmee bijvoorbeeld het oppervlak waarop de belasting werkt in rekening kan worden gebracht (zoals bij windbelasting het geval is).<br />Op de 3 kN/m² moet derhalve nog de belastingsfactor γ<span style="font-size:8px;">Q</span> worden toegepast.  +
<p>De middelste laag van 50 mm dicht asfaltbeton heeft als functie het onderliggende beton in zekere mate te beschermen tegen chloride-indringing.</p>  +
<p>De eerste laag van 50 mm dicht asfaltbeton heeft als functie het onderliggende beton te beschermen tegen chloride-indringing.</p>  +
<p>De functie van de onderste laag ZOAB is om enige lekkage af te kunnen voeren (drainagelaag), zonder dat deze lekkage het gebruik van de tunnel (o.a. verkeersveiligheid) nadelig beïnvloedt. Omdat lekkage veelal t.p.v. de voegen optreedt, moet ter plaatse van de voegen een gootje worden aangebracht.</p><p>In het gesloten deel van een tunnel (met uitzondering van een overgangszone van 20 m bij de in- en uitgang van de tunnel) moet de bovenste laag van het asfalt bestaan uit dicht asfaltbeton. Dit met het oog op het beperken van het explosiegevaar als gevolg van een lekgeraakte tankwagen. Om de kans op een grote explosie zoveel mogelijk te beperken moet de plasgrootte klein blijven en de brandstof zo snel mogelijk via de riolering worden afgevoerd naar de kelder. Bij de toepassing van ZOAB dringt de brandstof in de poriën van dit type asfalt, waardoor langdurige verdamping van de brandstof plaats kan vinden (de brandstof lost tevens het bitumen op, waardoor de inwendige doorlatendheid van het ZOAB ook afneemt). Voor verdere achtergronden zie: “Onderzoek naar toepassing van zeer open asfaltbeton (ZOAB) in verkeerstunnels; PML 1990-C52, mei 1990, Prins Maurits Laboratorium TNO”.</p>  +
<p>Dilatatievoegen worden toegepast met het oog op:</p><ul> <li>uitzetting/krimp als gevolg van temperatuurwisselingen (dag/nacht- en seizoensvariaties)</li> <li>hydratatiekrimp</li> <li>zettingsverschillen</li> <li>beperking stortvolumes</li></ul><p>Voegloos bouwen van tunnels is in het verleden niet altijd probleemloos gegaan. Het benodigde wapeningspercentage, teneinde in relatie tot lekkage de scheuren voldoende klein te houden, is moeilijk te bepalen. Dit omdat het één ander afhankelijk is van diverse parameters die slecht van te voren zijn vast te stellen.</p>  +
<p>Bij een te hoog afgewerkte ballastvloer kan dit als gevolg hebben dat de afschuining van de stepbarriers te laag zit, waardoor de barrier niet functioneert zoals bedoeld.<br />Het onderste schuine aanrijdvlak van de stepbarrier heeft een hoogte van 250 mm ten opzichte van bovenzijde asfalt. Deze hoogte moet ten alle tijde, dus ook bij discontinuïteiten, aanwezig zijn. Ter plaatse van de vluchtdeuren moet de barrier gedeeltelijk worden uitgespaard om de toegang tot de vluchtgang te realiseren. Er worden echter wel strenge eisen gesteld aan deze uitsparingen. Bij het vaststellen van de hoogte van de sparingen van de vluchtdeuren moet hiermee rekening worden gehouden. Naast de vereiste hoogte van 250 mm van het onderste aanrijdvlak moet ook rekening worden gehouden met de in de LTS Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem (par 5.16, 5.17 en 5.19 en par 7) en in de Regeling Bouwbesluit (hoofdstuk 5, artikel 5.3b) gestelde eis voor de maximale opstaphoogte naar de vluchtdeur (max. 300 mm).</p>  +
<p>Flikkereffecten worden veroorzaakt door voortdurende wisselingen in lichtintensiteit. Wisselingen in lichtintensiteit kunnen veroorzaakt worden door afwisselend invallend en geblokkeerd zonlicht. Flikkereffecten kunnen leiden tot een afname van het attentieniveau van de weggebruiker met als gevolg een grotere ongevalkans. De hinder voor weggebruikers ten gevolge van flikkereffecten is vooral afhankelijk van de frequentie van de lichtwisselingen en de totale tijdsduur van het flikkereffect. De minimaal vereiste afstand tussen lokaal aanwezige elementen boven het wegdek is, als de tijdsuur van de lichtflikkeringen langer is dan aangegeven, afhankelijk van de maximum ontwerpsnelheid ter plaatse van het kunstwerk. De gegeven eisen zijn ontleend aan ‘Verlichting van tunnels en onderdoorgangen, NSVV Werkgroep Tunnelverlichting, januari 2003’.</p>  +
Opmerking: Bij de positie bepaling van de lichtmast moet er rekening worden gehouden met beweeglijkheid van de onderliggende constructie door de verkeersbelasting en de effecten daarvan op de lichtmast.  +
<p>RTD 1007-1 bevat informatie over de diverse typen voegovergangen en is een hulpmiddel voor het kiezen van een geschikt voegovergangsconcept. Verificatie moet echter op productniveau plaatsvinden, hiervoor is toepassing van alleen de Meerkeuzematrix niet toereikend. Van een bepaald concept zijn vaak diverse producten in de markt beschikbaar, die qua prestaties enige variatie kunnen vertonen. De Meerkeuzematrix geeft op conceptniveau alleen de gemiddelde prestaties, echter op productniveau moet rekening worden gehouden met afwijkende prestaties, zowel in gunstige als ongunstige zin.</p><p>RTD 1007-2 vormt het normatieve deel. Binnen het Platform Voegovergangen en Opleggingen (PVO) is voor de verificatie van het ontwerp op basis van RTD 1007-2 een verificatiematrix ontwikkeld. RTD 1007-3 wordt door RTD 1007-2 van toepassing verklaard en bevat een nadere uitwerking van geluidseisen en verificatiemethoden.</p><p>RTD 1007-4 is een handreiking voor het ontwikkelen en realiseren van duurzame flexibele voegovergangen met een levensduur van minimaal 10 jaar (concept 4.1a1), ter vervanging van traditionele bitumineuze voegovergangen (concept 4.1a), als alternatief voor de reeds gevalideerde flexibele voegovergangsconcepten 4.1b of 4.1c.</p><p>RTD 1023 bevat standaarddetails voor buigslappe voegen, die vaak worden toegepast als voegovergang tussen brugdekken die zijn opgebouwd uit geprefabriceerde liggers. Er is tevens een rekenmethodiek gegeven voor buigslappe voegen die buiten het toepassingsgebied van de standaarddetails vallen.</p>  +
<p>Het is van belang voor het project, de opdrachtgever en de opdrachtnemer om zoveel mogelijk gebruik te maken van een uniforme opzet bij het opstellen van de ontwerpdocumenten.</p>  +
<p><span>De aanvaarenergie wordt bepaald op basis van de waterverplaatsing van schepen, de vaarsnelheid, de rotatiesnelheid en de aanvaarhoek.<span> Bij dit type constructies kan gedacht worden aan beschermpalen, remming- en geleidewerken of afmeerpalen</span></span></p>  +
<p>Onder de mechanische uitrusting wordt verstaan het geheel van aandrijfmechanismen (mechanische en hydraulische), vastzetinrichtingen en overige mechanische onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen en dergelijke.</p>  +
Zie ook Tabel T0676: Belastingscombinaties voor bewegingswerken voor punt- en draaideuren.  +
<p>De ervaring geeft aan dat in de loop der tijd de zettingen en zettingsverschillen significant kunnen toenemen. Dit wordt versterkt bij de aanwezigheid van een (variërende) bovenbelasting. De grootte van de toename van zettingen en zettingsverschillen in de loop der tijd laat zich niet precies voorspellen. De maximaal in de tand optredende krachten zijn daarmee voor de toekomst ook relatief onbekend. Bij tandbreuk in de tand, waarin zich de rubber-metalen voegstrook bevindt, kunnen dan ongewenste lekkages ontstaan door een scheur achter de rubber-metalen voegstrook. Door de andere tand zwakker uit te voeren zal deze tand scheuren en daarmee voorkomen dat een watervoerende scheur kan ontstaan in de tand met de rubber-metalen voegstrook. Hierbij moet er voor de vloer op gelet worden dat de aanwezige ballastbeton niet meedraagt bij de krachtswerking op de tand zonder rubber-metalen voegstrook. De eisen hebben betrekking op tandconstructies. De achterliggende filosofie dat een eventuele optredende scheur de waterdichtheid niet mag bedreigen, geldt ook voor alternatieve constructies.</p>  +
<p>Voorbeelden van primaire constructie elementen zijn hoofdliggers, dwarsdragers, langsliggers, dek, pylonen, bogen, vakwerken, tuien, hangers windverband, kerende wand, gordingen, etc.</p><p>Voorbeelden van secundaire constructie elementen zijn een niet dragende leuning, een niet dragende geleiderail, een railbaan voor een verfwagen.</p>  +
Toelichting voor verkeersdraagconstructies:<br />In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden alternatief (vermeld in de betreffende documenten).<br /><br />Noot:<br />In de NBD 10300 moeten de verwijzingen naar genoemde NBD’s gelezen worden als verwijzingen naar ROK hoofdstuk 7.<br />Indien in een NBD staat aangegeven “keuring/gekeurd door de directie” moet dat worden gelezen als “keuring/gekeurd door de opdrachtnemer”., Noot bij Tabel T0511: Van toepassing zijnde normen en andere documenten toebedeeld aan de in de scope genoemde producten.<p style="text-indent: -11.25pt; margin-left: 15px;"><font face="Verdana"><sup>1)</sup> </font>Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen). Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN‑EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.</p><p style="text-indent: -11.25pt; margin-left: 15px;"><font face="Verdana"><sup>2) </sup></font>Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2‑6<font face="Verdana">.</font></p>  +
<span style="font-family: " verdana="">Dekplaatscheuren kunnen op meerdere locaties ontstaan. Zie bijvoorbeeld onder andere NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, detail 1 (tussen de dwarsdragers in) en 2 (ter plaatse van de dwarsdragerdoorvoer) cq de vervanger daarvan in SYS-00906, NEN-EN 1993-2/NB, tabel N.3 kritieke zones 1 en 2 en de verbindingslassen tussen dekplaatdelen onderling. </span>  +
Vermoeiing van orthotrope rijvloeren.<br />Sinds het verschijnen van de NEN-EN1993-2 en de bijbehorende NB in 2011 hebben metingen en onderzoeken van TNO, TU-Delft en TU-Eindhoven in opdracht van o.a. RWS nieuwe inzichten opgeleverd in de materiaalfactoren op vermoeiing, de prentafmetingen van wielen, de detailcategorieën van details in de orthotrope rijvloeren en in de wijze van modelleren en verkrijgen van spanningswisselingen uit de modellen. Bedoelde inzichten zullen, na afronding, worden verwerkt in een Technical Document wat vanuit de NEN-EN1993-1-9 normatief zal worden aangestuurd. Vooruitlopend op de nieuwe Eurocode (verwacht 2025) zijn in de ROK rekenregels opgenomen volgend uit die onderzoeken (welke nog niet volledig zijn afgerond). Dientengevolge zijn ook de rekenregels in deze ROK nog niet definitief en zullen nog aanpassingen volgen in vervolgversies van de ROK. Gesteld kan wel worden dat e.e.a. leidt tot verzwaring van met name de dekplaat t.o.v. de eisen / dekplaatdiktes de huidige Eurocode (c.q. het bouwbesluit).  +
<span style="font-family: " verdana="">Tussengelaste langsverstijvers mogen worden toegepast mits wordt voldaan aan de eisen voor statische sterkte en vermoeiingslevensduur rekening houdend met een voor de fabricage/uitvoering als strikte (te controleren) eis met betrekking tot de uitlijnigheid van de troggen voor en achter de dwarsdrager.</span>  +
<p>In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden alternatief (vermeld in de betreffende documenten).</p>  +
<p>Vaak wordt ten onrechte verondersteld dat met het uitvoeren van betonreparaties weer aan de eisen wordt voldaan.<br />Er zijn echter onzekerheden en slechte ervaringen met betrekking tot het gedrag van reparaties op de lange termijn. Verondersteld wordt dat dit te maken heeft met krimp/uitzettingsgedrag van de mortel en/of ondeskundige uitvoering. Naast tijdsafhankelijk gedrag van de reparatie zelf (zoals uitdrogingskrimp) is het gedrag tevens nog afhankelijk van de locatie en het milieu waarin de reparatie zich bevindt.</p><p>In de praktijk blijkt dat oppervlakkige reparaties die worden blootgesteld aan weer- en wind en/of directe zonnestraling extra kwetsbaar zijn. Door het verankeren van de reparatie en het toepassen van fijne krimp(vezel)wapening wordt de duurzaamheid van de reparatie in die gevallen aanzienlijk verbeterd.</p>  +
<p>Toelichting (1):<br />Daarbij moet er vanuit worden gegaan dat voegafdichtingen en verhardingen in de loop der tijd kunnen gaan lekken.</p><p>Toelichting (2):<br />Het hydrofoberen van deze betonoppervlakken is nodig als extra bescherming van de wapening tegen chlorideaantasting. Het voorkomt schade aan het beton en heeft een preventieve werking op de indringing van water met dooizouten ter plaatse van de zwakkere plekken die in het betonoppervlak onverhoopt kunnen voorkomen (lokale scheuren, lokaal mindere dekking, onvoldoende nabehandeling etc) en is daardoor in principe onafhankelijk van de toegepaste betonkwaliteit.</p><p>Toelichting (3):<br />Oplegvlakken voor de rubber opleggingen moeten juist niet gehydrofobeerd worden. Hierbij ontstaat namelijk een dunne afsluitbare filmlaag die de wrijving tussen het rubber en beton mogelijk verlaagd. Tot nader onderzoek anders verklaard, is het advies het oplegvlak niet te hydrofoberen.</p>  +
<p>In Nederland wordt door Rijkswaterstaat vanwege duurzaamheideisen hoofdzakelijk gebouwd met beton dat is gemaakt met CEM III/B met een wcf van 0,45 of 0,50. Daarom eist Rijkswaterstaat dat de werking van een hydrofobeermiddel aangetoond moet worden op het in Nederland gangbare beton en heeft aanvullend op NEN‑EN 1504-2 eisen geformuleerd. In hoofdlijn is de aanvullende eis dat de testen beschreven in NEN-EN 1504-2 uitgevoerd moet worden op proefstukken gemaakt met CEM III/B in plaats van CEM I. Daarnaast moet ook de hittebestendigheid van het hydrofobeermiddel, aangebracht op beton gemaakt met CEM III/B, worden getest. De exacte details en eisen voor het uitvoeren van de aanvullende proeven zijn toegelicht in RTD 1002 “Hydrofoberen van beton, aanvullende eisen t.a.v. NEN‑EN 1504‑2”. Indien een proef of detail niet genoemd is in deze richtlijn, moet de methode van NEN‑EN 1504-2 worden gevolgd met als enige verschil dat de proefstukken vervaardigd zijn met CEM III/B volgens de gegeven mengselbeschrijving.</p><p>N.B. Deze testen zijn aanvullend op NEN-EN 1504-2 en zijn dus geen vervanging van de daarin opgenomen testen.</p>  +
<p>Vooral in geval van zijdelingse stroming langs het element kan het nuttig zijn om het oprichtend koppel te weten. Dit geeft een maat voor de grootte van extra belastingen die het element zou kunnen hebben alvorens instabiel te worden.</p>Zowel de metacenterhoogte als het oprichtend koppel kan in de vorm van een grafiek worden gepresenteerd. Vooral uit de grafiek van het oprichtend koppel kan worden afgelezen tot welke hoekverdraaiing het element stabiel is. Daar waar het oprichtend koppel gaat afnemen, neemt ook de stabiliteit van het element af.  +
<p>Bovenstaande relatief lage oplegdrukken zijn verantwoord omdat het gewicht van een afgezonken tunnelelement relatief goed bekend is (uittrimmen in opdrijffase).</p><p>Speciale aandacht moet worden besteed aan het al of niet aanwezig kunnen zijn van een zoutgradiënt. Voor achtergronden betreffende zeetransport van tunnelelementen zie verder o.a.: Bokkem, J. van, J.C.W.M. de Wit, L. Franken & J. Wens, Zeetransport Piet Heintunnel leidt tot behoud voorspanning in de gebruiksfase (I), Cement 1998/3, p. 22-29.</p>  +
Als richtlijn voor het ontwerp kan voor het volume gewicht van gewapend beton worden uitgegaan van 24,5 kN/<span style="font-size: 9pt;"><span style="font-family: 'Verdana',sans-serif;">m<sup>3</sup><i> </i></span></span> met als ondergrens 23,8 kN/<span style="font-size: 9pt;"><span style="font-family: 'Verdana',sans-serif;">m<sup>3</sup><i> </i></span></span>(min. wapening) en als bovengrens 25,2 kN/<span style="font-size: 9pt;"><span style="font-family: 'Verdana',sans-serif;">m<sup>3</sup><i> </i></span></span>(max. wapening). Voor het volume gewicht van water minimaal 10,0 kN/<span style="font-size: 9pt;"><span style="font-family: 'Verdana',sans-serif;">m<sup>3</sup><i> </i></span></span>(zoet) en indien van toepassing maximaal 10,25 kN/<span style="font-size: 9pt;"><span style="font-family: 'Verdana',sans-serif;">m<sup>3</sup><i> </i></span></span> (zout) aanhouden.  +
<p><span style="page-break-after: avoid;">Uit ervaring is bekend dat in het bouwdok de verdeling van de oplegdrukken onder de tunnelelementen zodanig ongelijkmatig kan zijn dat bij het opdrijven, als deze oplegdrukken vrij komen, het tunnelelement zodanig kan vervormen dat t.p.v. de voegen relatief grote verplaatsingsverschillen ontstaan. Zo zijn in het verleden toegepaste koppelstaven in plaats van voorspanning gevloeid, met een grillig gekromd tunnelelement als gevolg. Als oorzaken van de ongelijkmatig oplegdrukken kan gedacht worden aan de bouwfasering (o.a. stortvolgorde), temperatuureffecten (o.a. als gevolg van hydratatieprocessen en zoninstraling), ongelijkmatige stijfheid bedding ondergrond etc.). De optredende verplaatsingsverschillen kunnen t.p.v. van de voegen alleen opgenomen worden als de voorspanning op het moment van optreden van deze verplaatsingsverschillen niet gehecht is t.p.v. de voeg of als de opdruk op het moment van injecteren relatief klein is. De oorzaken van het ontstaan van de ongelijkmatige oplegdrukken is complex, waardoor dit slecht voor berekening toegankelijk is. Het gecontroleerd terugbrengen naar een tijdelijke oplegdruk van 1 kN/m<sup>2</sup> is alleen verantwoord als geen gevaar van het optreden van een zoutgradiënt aanwezig is (dus bij gesloten bouwdok)</span></p>  +
<p>Het doel van het doorslijpen van de voorspanning is de flexibiliteit te vergroten, opdat optredende verschilzettingen beter gevolgd kunnen worden. Hierdoor wordt de grootte van momenten in langsrichting tevens beperkt. Te grote langsmomenten kunnen de waterdichtheid in gevaar brengen als gevolg van doorgaande buigscheuren.</p>  +
<p>Het is noodzakelijk een studie te verrichten naar bouwtoleranties en plaatsingstoleranties.</p>  +
<p>Bij te grote waterstandverschillen tussen de twee toeritten kan het tunnelelement ongecontroleerd verschuiven in langsrichting.</p>  +
<p>Het tijdstip van verwijderen van de kopschotten is een afweging tussen bouwfaseveiligheid en het eenvoudiger en kwalitatief beter kunnen aanbrengen van de Omega-profielen. Bij deze afweging moet de veiligheid altijd prevaleren.</p><p>Uit jarenlange ervaringen is gebleken dan de Gina-profielen behoorlijk robuust zijn. De kans op een grootschalige lekkage is daarom zeer klein, mits de Gina-profielen voldoende onder druk blijven staan. Dit is voldoende verzekerd na het aanbrengen van de wiggen in de sluitvoeg. Bij de sluitvoeg is de betrouwbaarheid van de uitwendige waterafdichting minder dan die van een Gina-profiel, vandaar dat daar de kopschotten moeten worden gehandhaafd totdat de definitieve waterkering is aangebracht.</p>  +
<p>Het hoogteverschil van de aanvulling ter weerszijden van de tunnel moet worden beperkt tot circa 1 m.</p>  +
<p>Een goede procesbeheersing van het onderstroomproces is essentieel, omdat de controleerbaarheid van de gerealiseerde dichtheid van de onderstroomlaag achteraf niet goed mogelijk is. Dit houdt in het monitoren van debieten en drukken.</p><p>Een belangrijk aandachtspunt kan het tegengaan van slibinsluitingen zijn</p>  +
<p>Het doel van het laten optreden van een groot deel van de zakkingen, voordat met de afbouw wordt gestart, is om spanningen in de aansluitingen van de tunnelelementen te minimaliseren. Bij aanwezigheid van in het werk gestorte dwarskrachtvoorzieningen deze eerst op sterkte laten komen alvorens met de afbouw wordt begonnen.</p>Sinds enige jaren is bekend dat afgezonken tunnels gedurende de levensduur verder kunnen nazakken. Deze zettingen worden hier niet bedoeld. De precieze oorzaak hiervan is nog niet bekend. Mogelijk is dat een in de tijd toenemende dichtere pakking van de onderstroomlaag als gevolg van verkeerstrillingen. De aanwezigheid van een (lokale) bovenbelasting zal dit effect versterken.  +
<p>Ad 2. Lokale afdracht speelt bijvoorbeeld een rol bij rijdekken bestaande uit geprefabriceerde liggers. Veelal worden de buigende momenten bij dergelijke dekken met een orthotrope plaatberekening of met de methode Guyon-Massonet bepaald. Het verkregen ‘globale’ buigende moment in dwarsrichting moet worden vermeerderd met het buigende moment door lokale afdracht van geconcentreerde lasten naar de liggers. Een reductie van het lokale effect is veelal mogelijk, omdat de plaatsing van de wiellasten voor het maximale lokale effect vaak niet overeenkomt met de plaatsing voor het maximale globale effect.</p><p>Ad 3. Vastgesteld is dat in het verleden kokerliggers zijn geproduceerd zonder ondernet in de bovenflens, terwijl dit ondernet veelal (met name bij grote h.o.h. afstanden van de dwarsvoorspanning) noodzakelijk is voor de afdracht van geconcentreerde lasten naar de lijven van de kokers.</p>  +
Door een langshelling in de weg treden als gevolg van horizontale voegbewegingen ook verticale translaties op.<br />Zie ook toelichting in RTD1007-1 pag 27. De verticale voegbewegingen (z-richting) worden bepaald door:<ul> <li>de indrukking van de opleggingen</li> <li>de hoekverdraaiingen φy van het rijdek om de gemeenschappelijke as van de opleggingen</li> <li>de helling in het wegalignement</li></ul><br />Vanuit comfort zijn abrupte hoogteverschillen groter dan 3 mm volgens de RTD1007-2 niet toegestaan. Vanuit het ontwerp van de voegovergangsconstructie zijn mogelijk nog kleinere hoogteverschillen toelaatbaar, bijvoorbeeld bij vingervoegovergangen.<br />Bij een combinatie van grote langshelling en grote langsverplaatsingen, naast eventueel hoogteverschillen als gevolg van indrukking van de oplegging en hoekverdraaiingen kan een ontoelaatbaar hoogteverschil optreden.<br />In die gevallen kan de voegovergang niet in dezelfde helling als de weg worden ingebouwd.<br /><br />Voorbeeld:<br />weghelling: 10%, voegcapaciteit langsrichting: 200 mm (vingervoeg).<br />In neutrale stand (10 gr C) ligt de voegovergang vlak (geen hoogteverschil). Bij een delta X van 100 mm treedt een hoogteverschil op van 100 x 0,1 = 10 mm.<br />Dit is groter dan toelaatbaar. (bij vingervoeg is max 2 mm toegestaan)<br />De maximale toegestane helling van de vingervoeg is dan: 2/100 = 2%, uitgaande dat er geen hoogteverschillen optreden door compressie van de opleggingen.<br />Het alignement van de weg moet dan aangepast worden. Zie onderstaande figuur F0612 ter illustratie.  +
<p>Dit betreft voegovergangen waarbij de waterdichtheid is geclassificeerd als “matig” of “slecht”.</p>  +
Dit is van toepassing op de volgende voegovergangconceptvolgens RTD1007-1:<ul> <li>uitkragende vingervoegovergangen (concept 2.1)</li> <li>ondersteunde vingervoeg (concept 2.2)</li> <li>lamellenvoegen (concept 7.x)</li></ul>  +
<p>Een voorbeeld hiervan betreft het toepassen van een voegovergang waarbij het randprofiel is verankerd door middel van ingebetonneerde schetsplaten met aangelaste lusankers, zie concept 1.2a uit de RTD 1007-1.</p>  +
<p>De temperatuurverhoging door hydratatie die het pas gestorte beton ondergaat voordat een minimum druksterkte wordt bereikt, leidt niet tot dekverlenging. In een later stadium zal door het verder afkoelen vanaf deze bereikte temperatuur tot de uitgangstemperatuur een blijvende dekverkorting optreden. De invloed op de dimensionering van de oplegblokken kan worden beperkt door ontlasten (opnieuw instellen) van de oplegblokken nadat deze vervorming is opgetreden.</p>  +
<ul> <li>Ten gevolge van krimp zal de betonnen vulling loskrimpen van de stalen paal.</li> <br /> <li>Het bovenstaande geldt niet indien er in het ontwerp van is uitgegaan dat ofwel de stalen paal (via aangelaste staven aan de bovenzijde van de paal) ofwel de betonnen vulling (die dan wordt doorgezet tot de onderzijde van de paal) zelfstandig de krachtsoverdracht van de paalkop naar de onderzijde van de paal realiseerd.</li> <br /> </ul>  +
<p>Met “essentiële onderdelen” worden onderdelen bedoeld waardoor bij falen de constructieve veiligheid, gebruiksveiligheid of beschikbaarheid van de tunnel in gevaar kan komen. Zie ook ROK-0010.</p><p>In NEN-EN 1992-1-1, 4.1 (5), wordt vereist dat aan de buitenlucht blootgestelde metalen bevestigingsmiddelen die inspecteerbaar en vervangbaar zijn, moeten zijn voorzien van een beschermende bekleding. In andere gevallen behoren ze te bestaan uit een corrosiebestendig materiaal.</p>  +
Welke trendwijzigingen in rekening moeten worden gebracht, is afhankelijk van de lokale omstandigheden en moet in overleg met Rijkswaterstaat en bijvoorbeeld waterschappen worden vastgesteld. Opgemerkt wordt dat trendwijzigingen voor de bouwfase over het algemeen niet van belang zijn.  +
<p>Voor laagfrequente metingen is de meestal gehanteerde definitie voor Gemiddeld Laagste Grondwaterstand (GLG) en Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG), gebaseerd op 2 metingen per maand (24 per jaar) in de periode van 1 april tot en met 31 maart (hydrologisch jaar) en gedurende een periode van ten minste 8 jaar, het gemiddelde van de 3 laagste respectievelijk hoogste metingen per jaar over de totale periode van 8 jaar.</p><p>Voor hoogfrequente metingen (b.v. 1 maal per uur) moet hierop een variatie worden aangebracht, waarbij de Representatieve Hoogste Grondwaterstand (RHG) en de Representatieve Laagste Grondwaterstand (RLG) als volgt kunnen worden bepaald: de RHG is de 90% grenswaarde van de meetreeks en de RLG de 10% grenswaarde van de meetreeks. De meetperiode moet minimaal 1 jaar bedragen; bij voorkeur meer.</p><p>In beide gevallen mogen gedurende de meetperiode geen ingrepen hebben plaats gevonden die de (grond)waterstanden wijzigen.</p><p>Omdat in de situatie onder punt 2 door middel van een statistische analyse extreme (grond)waterstanden vastgesteld worden met een zeer kleine overschrijdingskans, kan met een lagere belastingsfactor worden volstaan ten opzichte van de situatie onder punt 1, waarbij de (grond)waterstanden bijvoorbeeld alleen worden ontleend aan een beperkte reeks historische peildata.</p><p>De gegeven waarde voor γ <sub>Gj,sup</sub> is een ondergrenswaarde, bepaald door de noodzakelijke modelfactor γ <sub>Sd</sub> als onderdeel van γ <sub>Gj,sup</sub> ; zie verder ook NEN‑EN 1990, Tabel A.1.2(B), OPMERKING 4.</p>  +
Voor de berekening van de effecten van de gegeven temperatuurverdelingen in de bezwijktoestand (UGT) wordt verwezen naar NEN-EN 1992-1-1 art. 5.4 of art. 5.5. De effecten kunnen nog verder beperkt worden m.b.v. NEN-EN 1992-1-1 art. 5.6 (mits de rotatiecapaciteit herverdeling m.b.v. plastische scharnieren toestaat).  +
Het achterliggende uitgangspunt is hierbij dat het gedrag van de constructie uiteindelijk minimaal gelijkwaardig moet zijn aan het gedrag wanneer de constructie met referentiebeton zou zijn uitgevoerd.<p>Daartoe moet per aspect j de toetsingsgrootheid Tj groter zijn dan de in Tabel 2 van CUR-Aanbeveling 48 gegeven grenswaarden.</p>  +
Deze eis wordt gesteld om te voorkomen dat het rijcomfort en de verkeersveiligheid zal afnemen als gevolg van oneffenheden bij de voegovergangen. Teneinde rekening te houden met in de toekomst optredende zettingsverschillen, wordt aanbevolen om overgangsplaten een tegeninstelling te geven met een helling van max. 1:200.  +
<p>De waterverplaatsing G [ton] wordt uitgedrukt als laadvermogen + massa van het schip. Aangezien de massa van het schip vaak onbekend is, moet het laadvermogen worden vermenigvuldigd met een factor, om de waterverplaatsing te krijgen.</p>  +
<p>Bepalend voor de loodrechte aanvaarsnelheid is de geometrie van de voorhaven. </p>  +
<p>Een beschermpaal wordt regulier niet belast op een stootbelasting door scheepvaart.</p>  +
<p><span>Representatief voor normale manoeuvres van maatgevende schepen. Voor zeevaart blijft de EAU 2012 van toepassing. </span></p>  +
<p>* Met deze rekenwijze wordt de onzekerheid in de sterkte, de belasting en de modelschematisering verdisconteerd in de materiaalsterkte van de constructie.</p><p>Hout: indien hout als materiaal wordt toegepast, moet in het project de methodiek voor het verkrijgen van de rekenwaarde van de materiaalsterkte zijn voorgeschreven.</p><p>Scheefstand: een blijvende scheefstand van 1% kan eventueel worden toegestaan.</p>  +
<p><span style="color:black">Meestal is </span>ω= 0 [rad/s], maar bij zwaaikommen is de rotatiesnelheid een bepalende factor.</p>  +
<p>De wapening van palen waarin trekspanningen kunnen worden verwacht tijdens het heien, moet de kracht op kunnen nemen die vrijkomt als het beton scheurt. Ervan uitgaande dat tijdens het heien trekspanningen optreden, betekent dit, dat de marge tussen de voorspankracht op het moment van heien en de breukkracht van alle strengen samen groter of gelijk moet zijn aan de paaldoorsnede maal de gemiddelde betontreksterkte: fctm. De voorspankracht op het moment van heien mag gelijk worden gesteld aan de voorspankracht op tijdstip t = ∞.</p>  +
Deze eis is bedoeld voor heipalen waarvan de wapening in de vloer of sloof moet worden opgenomen, maar die ‘te hoog’ zijn blijven staan tijdens het heien. Deze palen moeten daardoor worden gesneld over een grotere lengte dan verwacht. Door de in eerste instantie berekende verankeringlengte te vergroten met 1,0 m, wordt de kans kleiner dat de vereiste minimale verankeringlengte na het extra snellen niet meer zal voldoen. Daarnaast moet de wapening verspringend worden aangebracht om schade te voorkomen door grote stijfheidsverschillen.  +
Voorgaande formule is ontleend aan “Sluiskolkwanden in Maasbracht en Born, Advies horizontale druk tegen sluiskolkwanden, mei 2007, GeoDelft”  +
De capaciteit van ingelijmde ankers is gevoelig voor fouten in de uitvoering, zoals onvoldoende gevulde boorgaten, slechte aanhechting door vervuiling, onjuiste menging (mengverhoudingen), aanwezigheid van water, aanstoten van pas aangebrachte staven en dergelijke. Om deze redenen worden beproevingen in het werk noodzakelijk geacht.  +
Het aantal voor deze toepassing gebruikte ankers is over het algemeen niet groot, waardoor met geringe kosten een hoge zekerheid over het resultaat wordt verkregen en de risico’s geminimaliseerd zijn.  +
<p>Voor de bepaling van deze overschrijdingskansen is gebruik gemaakt van NEN‑EN 1990, bijlage C, C.7 (3).</p>  +
<p>Dit betreft onder andere AEC-granulaten maar ook andere reststoffen van Afval-Energie-Centrales.</p><p>Om te voorkomen dat de toepassing van bodemassen kan gaan leiden tot een vervuiling van de hergebruiksketen van beton, is de toepassing in beton niet toegestaan. De huidige reinigingstechnieken van AEC-bodemas leiden nog onvoldoende tot een product dat vrij toepasbaar is. Daarnaast is op dit moment nog onvoldoende bekend of AEC-granulaat geschikt is als toeslagmateriaal in gewapende betonconstructies, die ontworpen zijn voor een lange levensduur.</p>  +
Staven met een zeer hoge treksterkte zijn gevoelig voor breuk als gevolg van toevallige momenten. Door het toepassen van een conische moer wordt de grootte van optredende buigspanningen verminderd.  +
<p>De gestelde eisen aan de toelaatbare horizontale vervormingen hebben een achtergrond vanuit esthetica. Het betreft toelaatbare afwijkingen ten opzichte van de geplande stand van de damwand of betonnen wand; dus ook geldig voor hellende wanden. Zonodig moeten deuvels of consoles worden toegepast om aan de toelaatbare verschilvervorming over een voeg te kunnen voldoen.</p><p>De genoemde bovenbelasting van ten minste 20 kN/<span style="font-size: 9pt;"><span style="line-height:12pt"><span verdana="">m<sup>2</sup></span></span></span> heeft tot doel, ook als er geen verkeersbelasting aanwezig, de constructie voldoende toekomstvast te maken voor in het ontwerpstadium nog niet bekende bovenbelastingen. De 20 kN/<span style="font-size: 9pt;"><span style="line-height:12pt"><span verdana="">m<sup>2</sup></span></span></span> wordt daarbij aangebracht op de ‘horizontale projectie’ van het talud.</p><p>Voor wanden moeten plaatsings-, hellingtoleranties en vervormingen na belasting in rekening worden gebracht, met oog op de vereiste breedte van het profiel van vrije ruimte.</p>  +
<p>De draagkracht van de grond (fundering op staal) en de palen mag tezamen in rekening worden gebracht. Hierbij dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het voorkomen van te grote verschillen in de stijfheden van de palen en de ondergrond. </p>  +
<p>De opname van een trekpaal over een afstand a in de constructievloer dient om te voorkomen dat een spleet ontstaat, die in verbinding staat met de buitenzijde van de constructie. De spleet kan bij een trekpaal optreden als gevolg van rek van de stekwapening in het aanhechtingsgebied. Een dergelijke spleet is een risico voor de bescherming van de wapening tegen corrosie.</p>  +
De gestelde eis aan de maximale trekspanning in geprefabriceerde palen is bedoeld om de trekpaal in relatie tot de duurzaamheid met enige zekerheid ongescheurd te houden. Een hogere graad van voorspanning kan noodzakelijk zijn als uit een hei-analyse volgt dat het risico van scheuren van de paal aanwezig is bij het inbrengen van de paal. Dit is afhankelijk van de bodemopbouw en het gebruikte materieel. <p>In het gebied nabij de overgang naar een betonnen vloer waar de voorspanning nog niet volledig is ingeleid, kan soms niet aan de eis voor een maximale trekspanning van 0,3 <span ar-sa="" style="font-family:;">f<sub>ctm</sub></span> worden voldaan. Als dit het geval is, kan dit met behulp van één van de twee navolgende methoden worden opgelost: </p><ol> <li>Aanbrengen van extra wapening. In combinatie met het voorspanstaal moet de toelaatbare scheurwijdte voldoen aan de eis voor “Elementen met een combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” volgens NEN-EN 1992-1-1, Tabel 7.1N.</li> <br /> <li>In het gebied waar extra wapening in staat is om de gehele trekkracht op te nemen, zonder de voorspanwapening in rekening te brengen, mag de eis voor “Elementen met betonstaal en/of voorspanstaal zonder aanhechting” worden aangehouden. Vanaf het punt dat de aanwezige extra wapening een maximale scheurwijdte voor “Elementen met een combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” geeft, mag het voorspanstaal weer in rekening worden gebracht.</li></ol>  +
<p>Deze belastingen van gezonken schepen mogen nader bepaald worden met een statistische analyse naar de aard van het scheepvaartverkeer (groottes en aantallen) en de kans op zinken per vaarkilometer ter plaatse van de tunnel. Daarbij moet de overschrijdingskans van de belasting maximaal 1,3·10<sup>-5</sup> op jaarbasis, dat wil zeggen 1,3·10<sup>-3</sup> over de ontwerplevensduur van 100 jaar worden aangehouden. Voor de bepaling van deze overschrijdingskansen is gebruik gemaakt van NEN-EN 1990, bijlage C, C.7 (3). Voor ‘groot’ water waar weinig zeeschepen komen zal met een risicoanalyse worden gevonden dat de belasting lager zal zijn.</p>  +
<p>De botskracht F geldt voor constructies die in normale omstandigheden niet door scheepvaart worden geraakt en gelden als “scheepvaartonvriendelijke” constructies. De formule gaat uit van botsing tegen een star obstakel. De energie wordt volledig door vervorming van het schip opgenomen. Het schip raakt daarbij (zwaar) beschadigd. De “kreukelzone” van het schip is daarbij zo groot dat het aandeel van de elastische of plastische vervorming van het kunstwerk daarbij vergeleken in het niet valt. De formule komt uit het rapport ‘Aanvaarbelasting door schepen op starre constructies’ van de TU Delft. Het betreft formule 2.21 in dat rapport.<br />Het kinetische energieniveau (E) van een schip is 0,55 mv<sup>2 </sup>in plaats van ½ mv<sup>2</sup> in verband met de massa van het water die met een schip meebeweegt.</p><p>Rekenvoorbeeld botskracht F:</p><p>Uitgangspunten:</p><ul open="" sans=""> <li>Vaarweg CEMT klasse Va, waterverplaatsingstonnage = 3000 ton</li> <li>maximale vaarsnelheid = 5,5 m/sec</li> <li>Stroomsnelheid vaarweg volgens vaarwegbeheerder = 0,3 m/sec</li></ul><p style="text-align:start; text-indent:0px; -webkit-text-stroke-width:0px">Snelheid schip bij botsing tegen star object = 5,5 + 0,3 = 5,8 m/sec<br />E = 0.55 · 3000 · 5,8<sup>2</sup> = 55506 kNm = 55,5 MNm<br />F = 3,3 ·<span style="font-size:12px"><span style="color:#000000"><span style="font-style:normal"><span style="font-variant-ligatures:normal"><span style="font-variant-caps:normal"><span style="font-weight:400"><span style="letter-spacing:normal"><span style="orphans:2"><span style="text-transform:none"><span style="white-space:normal"><span style="widows:2"><span style="word-spacing:0px"><span style="text-decoration-thickness:initial"><span style="text-decoration-style:initial"><span style="text-decoration-color:initial"> √</span></span></span></span></span></span></span></span></span></span></span></span></span></span></span>55,5 + 5,6 = 30,2 MN (= 30.200 kN)</p>  

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 22 sep 2020 om 13:10.