Categorie:ROK
Kenmerken :
Objecttype[bewerken]
Systeemeis groepering[bewerken]
Thema[bewerken]
Periode[bewerken]
Overige kenmerken[bewerken]
In aanvulling op NEN-EN 1990 + NB geldt:
(8) Voor bruggen waarover zowel wegverkeer als spoorwegverkeer wordt afgewikkeld moet voor de bruikbaarheidsgrenstoestand en uiterste grenstoestand worden uitgegaan van het gelijktijdig voorkomen van extreme wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen. Bij de toetsing op vermoeiing moet met gelijktijdigheid van voorkomen van wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen rekening zijn gehouden.
Aardbeving moet worden beschouwd voor bruggen (bekende bijzondere belasting). De aardbevingsbelasting bestaat uit een gebiedsafhankelijk horizontale versnelling en een verticale versnelling volgens de ROK bepalingen bij NEN-EN 1998-1 - ROK-0407. Alleen bruggen in gevolgklasse 3 hoeven op aardbevingen te worden ontworpen.
Bij betonnen bruggen voor wegverkeer moet in verband met het voorkomen van trillingshinder de elastische doorbuiging ten gevolg van de frequente waarde van de verkeersbelasting voldoen aan:
Uel ≤ L / 1000 voor L ≤ 3 m
Uel ≤ L / 300 voor L > 10 m
Advies:
Voor tunnels is het toegelaten om gebruik te maken van alternatieve ontwerp- en berekeningsregels, verschillend van de regels zoals in deze ROK gegeven zijn, op voorwaarde dat is aangetoond dat de alternatieve regels overeenstemmen met de van belang zijnde beginselen en ten minste gelijkwaardig zijn wat betreft de constructieve veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid, die zou mogen worden verwacht bij gebruikmaking van de ROK.
Dit moet voor de start van het ontwerp afgestemd worden met de beheercommissie van de ROK (ROK-info@rws.nl).
- 100 jaar voor alle onderdelen van de hoofddraagconstructie;
- 100 jaar voor alle niet vervangbare essentiële onderdelen;
- 100 jaar voor hoofddraagconstructie dienstgebouwen;
- 50 jaar voor vervangbare onderdelen van beton;
- 25 jaar voor vervangbare onderdelen anders dan van beton.
Voor de γ- en ξ-waarden moeten de waarden voor gebouwen worden aangehouden, zoals opgenomen in NEN-EN 1990/NB, A.1.3.1. In de onderliggende eisen zijn de waarden voor gevolgklasse 2 en 3 overgenomen met aanvullingen voor de belasting door (grond)water.
Voor de belastingsfactoren voor verkeersbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1990/NB, A.2.3.1.
De belastingen door grond op constructies (bijvoorbeeld ecoducten) moeten zijn beschouwd als blijvende belastingen. In dit kader wordt opgemerkt dat volgens NEN-EN 1991-1-1, 2.1 (2) voor het grondgewicht een bovengrens- en ondergrenswaarde moet worden aangehouden en dat volgens 2.1 (5) rekening moet worden gehouden met veranderingen in vochtgehalte en dikte.
Indien geen informatie beschikbaar is over een eventuele verandering van de dikte gedurende de levensduur, mag worden aangenomen dat de bovengrens voor de dikte van het grondpakket 1,25 maal de gemiddelde dikte van het grondpakket (= bijvoorbeeld de ontwerpwaarde uit ecologische voorwaarden bij ecoducten) bedraagt met een minimum van de gemiddelde dikte vermeerderd met 0,25 meter.
Tevens moet rekening worden gehouden met de grondwaterstand en mogelijke wateraccumulatie op de constructie.
Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door ophoping van grond als gevolg van het aanbrengen van het grondpakket in de uitvoeringsfase op bijvoorbeeld ecoducten.
Voor ecoducten en andere constructies die met grond zijn afgedekt, geldt dat met Rijkswaterstaat moet worden overlegd of naast de blijvende belasting ook rekening moet worden gehouden met een opgelegde belasting door voertuigen (brandweer, onderhoudsvoertuigen). Indien hierover geen nadere afspraken zijn gemaakt, moet als verkeerbelasting uit worden gegaan van minimaal het tandemstelstel LM1 met αQ = 0.5 volgens NEN-EN 1991-2.
Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door voertuigen tijdens het aanbrengen van het grondpakket.
Voor betonnen bruggen moet in de berekening een asfaltpakket worden aangehouden van ten minste (140 + a) mm.
Voor de maat a geldt:
a = (L-30) / 4 waarbij 0 mm ≤ a ≤ 30 mm
waarin:
a = uitvulling in mm
L = grootste overspanning in m
De maat a wordt enkel in rekening gebracht voor uitvullingen van onvlakheden en zeegafwijkingen. Uitvullingen om andere redenen moeten apart in rekening worden gebracht.
Bij toepassing van vloeistofleidingen in/aan/onder/op dekken van kunstwerken moet rekening worden gehouden met het gewicht van een volledig gevulde leiding en het effect ervan op de belasting van de constructie.
Bij toepassing van leidingen en leidingkanalen in holle ruimtes van kunstwerken of dekken van kunstwerken moet rekening worden gehouden met een eventuele lekkage van de leiding en het effect ervan op de belasting van het dek (belasting door vloeistof in deze ruimtes als gevolg van de lekkage).
Statische horizontale belastingen op leuningen en keringen (niet geschikt als voertuigkering) op kunstwerken moeten zijn ontleend aan Bijlage NB.A.
Voor een leuning als tweede kering (achter de voertuigkering) wordt verwezen naar de belastingen volgens ROK paragraaf 5.8, 4.8 (1) - ROK-0074.
Voor windbelasting (inclusief vermoeiing) op leuningen en keringen wordt verwezen naar ROK paragraaf 5.4 - ROK-0026, ROK-0027 en ROK-0028.
Voor overige eisen met betrekkingen tot leuningen en keringen op kunstwerken wordt verwezen naar ROK paragraaf 13.10 - ROK-0464 en ROK-0465.
Voor het gewicht van uitgehard/niet-uitgehard, gewapend/ongewapend normaal beton, licht beton en zwaar beton moet NEN-EN 1991-1-1 tabel A.1 bijlage A worden aangehouden.
Indien de hoeveelheid wapening leidt tot een volumiek gewicht groter dan 25 kN/m3, moet met dit hogere volumieke gewicht rekening gehouden worden.
Voor brugdekken van lichtbeton moet voor de gewichtsklasse LC de maximale waarde voor het volumieke gewicht van de betreffende klasse worden aangehouden.
Voor het gewicht van onderwaterbeton moet als ondergrens een volumiek gewicht γ van 23 kN/m3 worden aangehouden.
Voor tunnels geldt dat de delen van de tunnel die belast worden met een brand volgens de koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme moeten voldoen aan de aanvullende eisen die in deze paragraaf van de ROK gesteld worden. Voor die delen die belast worden met een standaardbrandkromme mogen de eisen en tabellen uit de Eurocode voor standaard brand gevolgd worden.
De opgelegde vervorming als gevolg van de temperatuurbelasting tijdens de brand wordt geacht geen invloed te hebben op de sterkte van de constructie tijdens de brand in relatie tot de bezwijktoestand. Dit geldt onder voorwaaarde dat de rotatiecapaciteit volodende is opdat herverdeling d.m.v. plastische scharnieren mogelijk is (zie ook NEN-EN 1992-1-1, 5.6).
Om deze reden hoeft de brandbelasting niet in rekening te worden gebracht bij het bepalen van de krachtswerking.
Dit geldt niet voor constructiedelen die de constructieve integriteit waarborgen waarvan de werking verloren kan gaan bij temperatuurbelasting, zoals stempels in toeritten (knik, pons, etc.). In deze gevallen moeten de gevolgen van temperatuurbelasting wel worden beschouwd.
Vermoeiing door windbelasting moet in acht zijn genomen voor daarvoor gevoelige constructies (zoals bijvoorbeeld geluidsschermen en verkeerskundige draagconstructies, beide zoals genoemd in ROK Tabel 1-1). Met vermoeiing door windbelasting wordt hier bedoeld vermoeiing door het variabel zijn van de wind in de tijd als gevolg van bijvoorbeeld vlagen.
Voor de vermoeiingsbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-4, bijlage B.3. Aanvullend onderzoek toont aan dat in het gebied Ng <10 4, Δ S/Sk functie van de eigenfrequentie en de hoogte, hoger dan bijlage B.3 kan uitvallen. In plaats van bijlage B.3 moet daarom tabel T0026 worden toegepast, waarin ook de omrekening van overschrijdingsfrequentie naar een discreet spectrum is verwerkt (aantallen wisselingen per grootte van de windbelasting). Voor tussenliggende waarden van de eigenfrequentie en de hoogte mag Δ S/Sk lineair worden geïnterpoleerd. Het aantal lastwisselingen is gebaseerd op een referentieperiode van 50 jaar. Bij een afwijkende referentieperiode moet het aantal lastwisselingen (n) evenredig vergroot of verkleind worden.
Aerodynamische aspecten, en vermoeiing als gevolg daarvan, zoals vortex en flutter, moeten volgens de daarvoor bestemde delen van NEN-EN 1991-1-4 worden beschouwd.
Voor de terreincategorie moet worden uitgegaan van terreincategorie II (Onbebouwd gebied), tenzij terreincategorie 0 (Zee of Kustgebied aan zee) van toepassing is. Het windgebied moet volgens figuur NB.1 worden gekozen.
Los van dit uitgangspunt moet rekening worden gehouden met het effect van nabijgelegen, dan wel geplande hogere bouwwerken volgens 4.3.4(1).
Voor de bepaling van de extreme stuwdruk moet gebruik worden gemaakt van uitdrukking (4.8) of van tabel NB.5 (rekening houdend met de referentieperiode). Bij gebruik van uitdrukking (4.8) mag de blootstellingstellingsfactor alleen bepaald worden met uitdrukking (4.9) en mag geen gebruik worden gemaakt van figuur 4.2.
Voor tunnels moeten de volgende temperatuurverdelingen worden aangehouden. De gegeven waarden moeten in rekening worden gebracht zonder het gebruik van correctiefactoren (momentaanfactoren zijn gelijk aan 1)
Als gevolg van jaarlijkse temperatuurwisselingen.
Referentie temperatuur 15 oC, zie figuur F0029-1 en F0029-2.
In een overgangsgebied tussen gesloten en open gedeelten moet over een lengte van 25 m tussen de waarden voor het gesloten en open gedeelte lineair worden geïnterpoleerd.
De jaarlijkse temperatuurwisselingen volgens figuur F0029-1 gelden ook voor tunneldaken met een gronddekking van minimaal 1 meter. Bij een kleinere gronddekking moeten de jaarlijkse temperatuurwisselingen met een niet-stationaire berekening worden bepaald. Daarbij mag de volgende formule voor het verloop van de luchttemperatuur als functie van de tijd worden aangehouden:
T(t) = -5 + 25 sin (t π / 365)
waarin:
T(t) | temperatuur in oC op tijdstip t |
t | de tijd in dagen (0 ≤ t ≤ 365) |
sin | sinus in radialen |
Zie voor vervolg onderliggende eisen.
In aanvulling op tabel 4.1 moet voor dat de gelijkmatig verdeelde bouwbelasting door personeel (met handgereedschap) worden aangehouden:
<tbody> </tbody>qca,k = 1,0 kN/m2 | voor A < 400 m2 |
qca,k = (1,5 - (A/800)) x 1.0 kN/m2 | voor 400 m2 ≤ A ≤ 800 m2 |
qca,k = 0,5 kN/m2 | voor A > 800 m2 |
Hierbij is A het belaste gedeelte van het dek in m2, waarbij de plaats van dit belaste gedeelte zo ongunstig mogelijk aangenomen moet worden.
Bij het vervangen van opleggingen moeten CUR-Aanbevelingen 68 en 81 worden toegepast met de volgende aanvullingen en wijzigingen op CUR-Aanbeveling 68:
Gevolgklasse
Bij de berekening van de voor het vijzelen benodigde constructies, zowel tijdens het vijzelen als in de parkeerstand moet uitgegaan worden van CC3 voor constructies in en boven een in gebruik zijnde hoofd(vaar)weg en CC2 voor overige constructies.
Binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moet voor constructies over of grenzend aan wegen in NEN-EN 1991-1-7 tabel NB.2 - 4.2 uit worden gegaan van verkeerscategorie “Autosnelwegen, provinciale wegen en hoofdwegen”.
In tabel NB.2 - 4.2 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas, onafhankelijk van de rijrichting.
Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden bij nieuwbouw niet beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer tegen de bovenbouw te reduceren of te voorkomen.
Voor Klasse B constructies moet rekening worden gehouden met het feit dat door de vergunning verlenende instantie (bijvoorbeeld Prorail) aanvullende voorwaarden kunnen worden gesteld. Het beleid van RWS zal erop gericht zijn om ondersteuningen ver van het spoor te plaatsen (bij voorkeur verder dan PVR+3m).
In afwijking van de Nationale Bijlage moeten bij klasse B constructies in gevolgklasse CC3 de krachten zijn ontleend aan tabel NB.4 – 4.4, vermenigvuldigd met een factor 1,0.
- Vallende ankers;
- Slepende ankers;
- Gezonken schip.
Gezonken (zee)containers moeten worden beschouwd als gezonken schip.
Zie onderliggende eisen.
Voor het bepalen van de stootkrachten moeten de deterministische waarden worden aangehouden volgens de ROK aanvulling op 4.6.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7, ROK-0716 of waarden verkregen uit een probabilistische analyse, waarin onder meer de verschillende scheepvaartklassen, geladen en ongeladen situatie, bijbehorende bevaarbare waterstanden, getijdebeweging en alle mogelijke aanvaarhoeken worden beschouwd. De bezwijkkans van het kunstwerk als gevolg van stootbelasting uit rivier- en kanaalverkeer mag niet groter zijn dan 10-5/jaar, in lijn met NEN-EN 1991-1-7, 3.2 (1). Toepassing van voornoemde probabilistische analyse vereist instemming, verkregen via het ROK-loket.
In afwijking op de Nationale Bijlage, 4.6.3 (1) behorend bij NEN-EN 1991-1-7 is onderstaande tekst van toepassing voor een harde botsing tegen starre constructies.
Starre constructies die kunnen worden aangevaren door zeeschepen met een aanvaarhoek van 63 graden tot 90 graden moeten worden berekend op de aanvaarkrachten als beschreven in onderstaande tabel T0047.
Starre constructies die kunnen worden aangevaren door zeeschepen met een aanvaarhoek kleiner dan 63 graden moeten worden berekend met de formules als voorgeschreven in de ROK aanvulling op 4.6.2 (1) (ROK-0716) en een aanvaarkracht als voorgeschreven in tabel T0047 onder Fdx.
Bij tunnels volgens de categorieën B, C, D of E hoeft, in relatie tot het interne risico, voor de verkeerskokers geen rekening te worden gehouden met ontploffingen. Voor tunnels volgens categorie A moet alleen met de effecten van een ontploffing rekening worden gehouden als de specifieke omstandigheden, in relatie tot het externe risico, daar aanleiding toe geven.
In de betonconstructie ingebedde rioleringsbuizen moeten bestand zijn tegen een constante interne overdruk van 800 kN/m.2
Bij kunstwerken moeten maatregelen worden getroffen in geval van aanwezigheid van (drijf)ijs. Deze maatregelen bestaan uit, beschermende maatregelen die het optreden van ijsbelasting voorkomen of beperken en/of constructieve maatregelen die de constructie bestand doen zijn tegen de optredende ijsbelastingen. Informatie over ijsbelastingen is te vinden in de EAU 2012, CUR Rapport 166 en Stuvorapport 59.
Zie voor dit aspect de aanvulling in de ROK op NEN-EN 1990, A.2.2.1 - ROK-0003.
Voor bruggen waarover zowel wegverkeer als spoorwegverkeer wordt afgewikkeld, moet voor de SLS en ULS worden uitgegaan van het gelijktijdig voorkomen van extreme wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen. Bij de toetsing op vermoeiing moet met gelijktijdigheid van voorkomen van wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen rekening zijn gehouden.
Bij de bepaling van de statische belastingen is in de norm uitgegaan van een gemiddelde kwaliteit van de (asfalt)deklaag. Op basis van dit uitgangspunt mag worden aangenomen dat de dynamische effecten op de belastingen reeds zijn verwerkt in de verschillende statische belastingsmodellen.
Bij de bepaling van de vermoeiingsbelastingen (4.6.1 (6)) is in de norm uitgegaan van een goede kwaliteit van de (asfalt)deklaag. Op basis van dit uitgangspunt mag worden aangenomen dat de dynamische effecten op de belastingen reeds zijn verwerkt in de verschillende vermoeiingsbelastingsmodellen voor vermoeiing.
Reductie van de statische belastingen volgend uit het verschil in dynamische effecten tussen een (asfalt)deklaag van goede en gemiddelde kwaliteit is niet toegestaan.
In alle gevallen mag voor de afstand van de rand van de verkeersbrug tot de rijweg geen grotere afstand dan 1,40 m worden aangehouden. Tussengelegen bermconstructies moeten als rijweg worden beschouwd.
Opmerking: Fiets- / voetpaden die verder dan 1,40 m vanaf de rand van de verkeersbrug zijn gelegen worden dus als rijweg met autoverkeer beschouwd.
- Beton, beton- en voorspanstaal: NEN-EN 1992-2/NB, 6.8.7 (101)
- Staal: NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1 (6)
- Staal-beton: NEN-EN 1994-2/NB, 6.8.4
Voor beton (en beton- en voorspanstaal) moet belastingsmodel 1 of 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) worden gehanteerd.
Voor staal moet belastingsmodel 4a worden gehanteerd.
Voor staalbeton betekent dit dat voor de stalen onderdelen belastingsmodel 4a moet worden gehanteerd en voor beton (en beton- en voorspanstaal) belastingsmodel 1 of 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5). Als alternatief mag 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) voor het geheel (staal en beton) worden gehanteerd.
De regenstroom- of reservoir-telmethode moet niet worden uitgevoerd per vrachtwagen maar, waar nodig, voor de set van vrachtwagens (of een karakteristieke deelverzameling hieruit). De volgorde van de vrachtwagens moet random worden gekozen, waar nodig rekening houdend met de dwarsverdeling volgens NEN-EN 1991-2, figuur 4.6.
Er moet worden gerekend op de mogelijkheid van een verkeersongeval op het brugdek als buitengewone belasting. Verondersteld moet worden dat de buitenste wielen van het zwaarste tandemstelsel (2Q,1k zoals gedefinieerd in 4.3.2) op de rand van het brugdek staan, ongeacht de aanwezigheid van een geleideconstructie. De verkeersbelasting op de rest van de brug is gelijk aan de representatieve waarde van de verkeersbelasting volgens 4.3.2, verminderd met het tandemstelsel dat op de rand staat.
De belasting als gevolg van een aanrijding door een voertuig met een stalen halve stepbarrier moet als een zijdelings kracht gelijk aan 300 kN/m over een lengte van 3 m worden aangenomen, die aangrijpt op een hoogte van 0,06 m boven het wegdek. Deze kracht wordt overgedragen aan de ondersteunende constructie-elementen. Aangenomen moet worden dat de belasting zich spreidt onder een hoek van 45°. Gelijktijdig met de aanrijdkracht moet, indien ongunstig werkend, een verticale verkeersbelasting ter grootte van 0,75αQ1Q1k (zie figuur 4.10) in rekening worden gebracht.
In de berekening moet worden verondersteld dat een dergelijke belasting op constructieve elementen kan optreden, tenzij is aangetoond dat een bijzondere voorziening dat verhindert (c.q. de bijzondere belasting opneemt). Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet beschouwd als een dergelijke bijzondere voorziening.
Alle constructieve elementen van een brug moeten als ‘starre constructie’ worden beschouwd.
- Indien de leuning ook functioneert als onderdeel van een voertuigkering, moet ook (naast de lijnbelasting) worden gerekend op een horizontale belasting van Frep = 12 kN. Deze belasting is een bijzondere belasting, waarvoor geldt γf = 1,0 en treedt niet tegelijkertijd op met de lijnbelasting. Er geldt geen vervormingseis.
- De genoemde belastingen gelden niet voor voertuigkerende leuningen. Voor dergelijke leuningen wordt verwezen naar ROA Veilige Inrichting van Bermen (zie o.a. Hoofdstuk 3 en Bijlage 5). Daarbij moet minimaal worden uitgegaan van N1-niveau. In dit kader wordt verwezen naar de tabel in de Componentspecificatie Voertuigkering voor de minimaal toe te passen prestatieklassen van geleideconstructies per wegcategorie op kunstwerken.
Indien geen vast / permanent obstakel het rijden van een voertuig over het brugdek verhindert, moet voor een brug over een rijksweg het onbedoelde voertuig worden vervangen door een qua geometrie gelijkwaardig voertuig met 2 assen van 100 kN.
Deze belasting hoeft in dit laatste geval niet met overige verkeersbelasting te worden gecombineerd (volgens tabel NB.17 van NEN-EN 1990/NB).
Genoemd voertuig moet tevens worden toegepast op als permanent te beschouwen fiets/voetpaden van verkeersbruggen. Met permanent wordt bedoeld dat het fiets/voetpaddeel niet middels herindeling bij het snelverkeerdeel kan worden betrokken. Indien zwaar verkeer (LM1 en LM2) in calamiteitssituaties wel op het fiets/voetpad kan komen, moeten deze belastingen als bijzondere belasting worden meegenomen.
Verbindingen moeten ten minste uit twee ankers bestaan.
Voor de eisen voor het ontwerp en de berekening van bevestigingsmiddelen (ankers) wordt verwezen naar de NEN-EN 1992-4 en de Nationale Bijlage bij NEN-EN 1992-4.
Het beproeven van bevestigingsmiddelen moet geschieden volgens de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184).
Indien een hogere betonsterkteklasse negatieve effecten kan hebben, moet
rekening worden gehouden met deze hogere sterkte. Dit geldt minimaal voor de berekening van de minimum wapening en beheersing van de scheurwijdte.
Als de in rekening te brengen hogere sterkte vooraf niet gespecificeerd is door middel van een maximale betonsterkteklasse, moet een betonsterkteklasse die twee klassen hoger ligt dan de gevraagde (ontwerp)sterkteklasse in rekening gebracht worden.
Indien (bij levering) de afwijking tussen de gevraagde en geleverde sterkteklasse groter is, moet dit schriftelijk door de betonleverancier aan de afnemer worden gemeld.
Advies:
Voor de relatieve vochtigheid RH mag worden aangehouden:
RH = 100% in water
RH = 95% ondergronds (boven grondwater)
RH = 80% buitenlucht boven water
RH = 75% buitenlucht niet boven water
RH = 70% binnen (onverwarmd)
Voor de omtrek u in 3.1.4(6) geldt dat voor holle kokers die niet worden geventileerd, alleen de buitenomtrek in rekening moet worden gebracht. Opgemerkt wordt dat dit niet geldt voor een uitbouwbrug tijdens de bouwperiode. De open uiteinden zorgen dan voor ventilatie.
Aanvullend op de registratie van de productiecontrole conform tabel 25, moeten de te registreren gegevens en andere documenten conform tabel T-00830 geleverd worden aan Rijkswaterstaat, ofwel vooraf via de uitvoeringsspecificatie (onderwerp 1 t/m 6) ofwel via het geboortecertificaat (onderwerp 7 t/m 11).
Voor Natte Kunstwerken geldt een verbod op het toepassen van staalsoorten met vloeispanning > 355 N/mm2. Een uitzondering wordt gemaakt voor grondkerende constructies en remming- en geleidewerken.
De volgende staalsoorten mogen in grondkerende constructies en remming- en geleidewerken worden toegepast, indien aan voorwaarden a t/m e wordt voldaan:
- Staalsoorten S420 (of X60 vlgs API 5L)
- S460 (of X65 vlgs API 5L)
- S500 (of X70 vlgs API 5L)
a. Uitsluitend constructiestaal “N” of “TM” mag worden toegepast, “Q/T” wordt niet toegestaan.
b. Bij het ontwerp van in het werk gelaste verbindingen moet in de gehele doorsnede van de verbinding en de daarin op aansluitende staaldoorsneden worden gerekend (met terugval van) de vloeispanning tot 355 N/mm2. Dit geldt ook bij warm vervormen (zie d).
c. De rekgrens van het lastoevoegmateriaal van de buis moet minimaal gelijk zijn aan die van het buismateriaal bij het aan elkaar lassen van buisdelen/buizen, ondanks de toelaatbaar lagere rekenspanning.
d. Bij warm vervormen moet in de gehele door warmte beïnvloede zone rekening worden gehouden met terugval van de vloeispanning tot 355 N/mm2.
e. In het beheer- en onderhoudsplan moet met overzichtstekeningen inzichtelijk worden gemaakt welke staalsoorten waar in de constructie aanwezig zijn en moeten, t.b.v. reparaties en modificaties, procedures zijn opgenomen voor las- en snijwerkzaamheden, toegesneden op de verschillende onderdelen en omstandigheden.
De eisen in paragraaf 7.20 blijven onverkort van kracht, voor zover deze niet strijdig zijn met voorwaarde a t/m e.
- Van elke toe te passen spiraalgelaste buis moet, in geval deze in een geautomatiseerd procedé is gefabriceerd, minimaal 10% van de spiraallaslengte worden gecontroleerd m.b.v. UT conform tabel 7-8. Onderzoek moet minimaal uitgevoerd worden aan de buiseinden, over een lengte van minimaal 500mm, en daar waar rondnaden of andere aansluitingen moeten worden gerealiseerd. De rapportage van de spiraallascontrole maakt in beide gevallen deel uit van de opleveringsdocumentatie.
- De lasnaden moeten visueel voldoen aan NEN-EN-ISO 5817 kwaliteitsniveau C, waarbij de aanwezige lassen een maximale overdikte volgens tabel 5 van NEN-EN 10219-2 mogen hebben.
- De reparatielengte van de spiraallas van de geleverde buis af fabriek mag maximaal 10% van de buislengte bedragen.
- Punt 1 geldt ook in details waar glijgeleiding lassen kruist. Om mechanische schade op conserveringen te voorkomen moeten glijblokken worden voorzien van afschuiningen zodat de conservering niet wordt aangestoten met haakse randen.
- Bij toepassing van spiraalgelaste buizen moet door middel van een vermoeiingsberekening in het UO worden aangetoond dat de buispaal niet wordt overbelast bij plaatsing, verwijdering en/of gebruik. Eventuele restricties die dit oplevert ten aanzien van in te zetten materieel moeten expliciet worden benoemd.
Ondercategorieën
Deze categorie bevat de volgende 13 subcategorieën, van de 13 in totaal.
0
- 01. Toepassingsgebied ROK (3 P)
1
Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 11 apr 2021 om 21:24.