Eigenschap:Definitie (nl)

Kennismodel
:
Type eigenschap
:
Tekst
Deze datatypespecificatie wordt genegeerd; de specificatie uit de externe vocabulaire krijgt voorrang.
Geldige waarden
:
Meerdere waarden toegestaan
:
Nee
Weergave op formulieren
:
Tekstvak
Initiële waarde
:
Verplicht veld
:
Nee
Toelichting op formulier
:
Een begrip kan een formele definitie (Nederlangstalig) hebben. Deze wordt waar mogelijk overgenomen uit een officiële publicatie. (skos:definition)
Subeigenschap van
:
Geïmporteerd uit
:
Formatteerfunctie externe URI
:

Klik op de button om een nieuwe eigenschap te maken:


Showing 500 pages using this property.
R
NEN-EN 1090 is van toepassing inclusief de aanvullingen in ROK paragraaf 7.19 en paragraaf 7.20.  +
Betrouwbaarheidsdifferentiatie moet worden verkregen door keuze van de juiste gevolgklasse met bijbehorende belastingsfactoren volgens NEN-EN 1990+NB en niet door differentiatie in het kwaliteitsbeheer bij ontwerp, berekening en uitvoering.  +
De dragende (constructieve) staalconstructiedelen moeten onverkort (zonder vervanging binnen de levensduur) kunnen voldoen aan de levensduureis (volgens NEN-EN 1990/NB, tabel NB.8).<br /><br />Voor vervolg zie onderliggende eisen.  +
De vertaling van belastingen naar de krachtsverdeling in de constructie moet plaats vinden met elastische rekenmodellen, eerste orde elastisch of, waar noodzakelijk, tweede orde elastisch/geometrisch niet-lineair.  +
Voor de nominale waarden van de vloeigrens en de treksterkte voor constructiestaal met een dikte > 80 mm moeten de waarden uit de productnormen worden gehanteerd. Aanvullende eisen voor constructiestaal zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 5 basisproducten).  +
Het gebruik van kwaliteit > S355 is niet toegestaan.  +
Zie tevens eisen/teksten bij 2.1.3.3 / 2.1.3.4 / 4.  +
<p>Vermoeiingstoetsing moet worden uitgevoerd voor alle onderdelen, niet alleen voor onderdelen welke niet voor inspectie toegankelijk zijn.</p><p>Alle onderdelen moeten bereikbaar zijn voor inspectie en onderhoud. Bij onderdelen waarbij de duurzaamheid met betrekking tot corrosie wordt verkregen middels sealen van een inwendige ruimte, moet ter verificatie van de lucht/vochtdichtheid worden afgeperst en moet rekening worden gehouden met inwendige over- en onderdruk volgens de bepalingen van NEN-EN 1991-1-5 + NB. Het inwendig afpersen of behandelen geldt niet voor de troggen van orthotrope rijdekken.<br /><br />Bij andere toepassingen van troggen dan, als onderdeel van een orthotrope rijvloerconstructies, is inwendig behandelen en afpersen wel van toepassing.</p>  +
Voor α<sub>cr</sub> < 3 is een meer nauwkeurige 2<sup>e</sup> orde berekening vereist.  +
Zie ook ROK-0220.<br />Bij het toetsen van de buitengewone ontwerptoestand, in geval van een aanrijding of aanvaring, mag enkel voor de lokale krachtsinleiding gebruik worden gemaakt van de plasticiteitstheorie. Aangetoond moet worden dat ondanks de lokale beschadigingen van de constructie (indien het geval) de constructie niet bezwijkt.<br /><br />Deze eis geldt niet voor de krachtsafdracht bij aanrijding van voertuigkeringen (zie daarvoor NEN-EN 1991-1-7 + NB).  +
Volgens NEN-EN 1993-2/NB, 2.1.3.3(4) moeten blijvende voorspanverbindingen tussen constructieve onderdelen worden uitgevoerd volgens categorie C. Uitzondering op de regel zijn windverbanden (op of onder brugdekniveau in geval van houten of soortgelijke dekken), waar gekozen mag worden voor categorie A.<br /><br />Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) - ROK-0200.  +
Voor eisen met betrekking tot de toetsing van het profiel van vrije ruimte wordt verwezen naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1990, A.2.4.2(3) - ROK-0006.  +
Leuningen moeten het theoretische verticale en horizontale verloop goed volgen (horizontale en verticale maximale afwijking van theoretisch verloop + en – 5 mm). Leuningen moeten gedilateerd (kunststof schuifverbindingen) zijn en moeten middels een boutverbinding losneembaar aan de constructie zijn bevestigd. De boutverbinding mag niet door trillingen los kunnen raken.  +
Zie eisen ROK-0235 en ROK-0236.  +
1<sup>e</sup> aandachtsstreepje vervalt. <br/>2<sup>e</sup> aandachtsstreepje moet worden gelezen als: maximaal 5 mm of zoveel minder als de voegovergang toelaat.  +
In geval van (kans op) trillingen van individuele onderdelen door aanstoting (bijvoorbeeld mechanische aanstoting door verkeer) moeten spanningswisselingen in die onderdelen onder de vermoeiings-ondergrens (“cut-off-limit”) van de betreffende details blijven of moeten bij ontwerp en uitvoering afdoende (en realiseerbare) voorzieningen worden getroffen om de trillingen na optreden weg te nemen.  +
De uitgangspunten en eisen voor de toetsing van bruggen met voetgangers op comfort (deels ook sterkte) zijn opgenomen in:<ul> <li>NEN-EN 1990 + NB, A.2.4.3.2</li> <li>NEN-EN 1991-2 + NB, 5.7 + bijlage NB.I</li></ul>Basis voor de eisen in bovengenoemde artikelen is gemiddeld gebruik van een brug volgens (voetgangers-)verkeersklasse 3. In geval zich op de brug regelmatig situaties voordoen met een hogere verkeersklasse (bruggen bij (voetbal)stadions, grote openbare gelegenheden, treinstations), dan moet bij gelijke comfortcriteria de hogere verkeersklasse in rekening worden gebracht.  +
<p>In geval van (kans op) trillingen van kunstwerken als geheel of (individuele) onderdelen van kunstwerken door wervelvorming en/of aero-elastische instabiliteit (o.a. vortex-induced-vibrations, rain-wind induced vibrations, galloping en/of flutter) moeten spanningswisselingen in die onderdelen onder de vermoeiingsondergrens (“cutoff- limit”) van de betreffende details blijven of moeten bij ontwerp en uitvoering afdoende (en realiseerbare) voorzieningen worden getroffen om de trillingen weg te nemen.</p><p>In geval van kans op trillingen van een brug als geheel door wervelvorming en/of aero-elastische instabiliteit (o.a. vortex-induced-vibrations, rain-wind induced vibrations, galloping en/of flutter) moet de mate van excitatie, voor zover binnen de grenzen / het toepassingsgebied van NEN-EN 1991-1-4, met die norm op theoretische basis worden onderzocht. In het geval de constructie buiten het toepassingsgebied van NEN-EN 1991-1-4 ligt, moet, bij kans op trillingen door windeffecten, windtunnelonderzoek worden uitgevoerd. Voor boogbruggen met verticale hangers en/of tuibruggen moet altijd windtunnelonderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen dat er geen of slechts acceptabele wervelvorming en/of aero-elastische instabiliteit kan optreden in delen van de brug of de brug als geheel.</p><p>In alle gevallen moet worden aangetoond dat trillingen gedurende de levensduur niet kunnen leiden tot schade (statisch en/of vermoeiing) en discomfort.</p>  +
Zie ROK aanvulling op NEN-EN 1993-2, 4.4 - ROK-0226.  +
<p>Het regenwater moet worden opgevangen en met een regenwaterafvoersysteem worden afgevoerd naar een in het contract vermelde locatie.</p><p>Indien rechtstreekse afvoer op de onderliggende structuur is toegestaan, moeten positie en lengte/hoogteligging van de afvoerlocaties zodanig worden gekozen dat, rekening houdend met de wind, geen afkomend water op constructiedelen kan komen of tegen constructiedelen kan waaien.</p><p>Het is niet toegestaan om vloeistoffen (hemelwaterafvoer of anderzijds) door kokervormige constructie-elementen te transporteren.</p>  +
Afwijkend van de tekst in de NEN-EN 1993-2/NB en figuur 7.2 moet in plaats van (3) worden gelezen: Elke verbinding en doorsnede van een verbinding (een een hoofddraagsysteem (bv hoofdligger, dwarsdrager, boog, pyloon, enz.) moet ten minste de rekenwaarde van de sterkte van de kleinste aangesloten doorsnede kunnen overdragen.  +
Aanvullende eisen voor verbindingsmiddelen zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.8 en ROK paragraaf 7.20. Zie tevens onder ROK paragraaf 7.3(4).  +
<p>Aanvullende eisen met betrekking tot lassen zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.8 en ROK paragraaf 7.20 en zoals hieronder beschreven.<br /><br />Lasnaden in plaatvelden van constructieve hoofdelementen (bijvoorbeeld dekplaat, hoofdligger-lijven en -flenzen, dwarsdrager-lijven en -flenzen enz.) moeten volledig doorgelaste X-naden zijn.<br /><br />Lassen in de hoofddraagconstructie moeten doorlopend en rondom worden gelegd.</p><p>Laspoortjes, in algemene zin, en specifiek in de lijven van hoofdliggers, dwarsdragers en consoles moeten worden vermeden en moeten, waar niet anders mogelijk, met een inzetstuk worden gedicht, minimaal R = 100 mm (X-naad naar lijfplaten).<br /><br />Delingslassen van lijfplaten van hoofdliggers en dwarsdragers (en gelijkwaardige elementen van het hoofddraagsysteem) moeten versprongen liggen van delingslassen in de bijbehorende flenzen.<br /><br />In het ontwerp en tijdens de uitvoering moeten enkelzijdige hoeklassen en enkelzijdige stompe lassen met spleet voorkomen worden. Indien deze lassen niet kunnen worden voorkomen, bijvoorbeeld bij sluitplaten van luchtdicht afgesloten kokers (indien toegestaan), moet de keeldoorsnede minimaal gelijk zijn aan 50% van de plaatdikte (a≥0,5t) (of zoveel groter als de berekening aantoont). Bij de toetsing moet de excentriciteit in rekening worden gebracht, zowel bij de vermoeiingsanalyse als de sterkteanalyse.<br />Uitgezonderd van deze eis zijn lassen voor opdikplaten, voetplaten en kleine koker- of buisprofielen die rondom worden gelast.</p>  +
Vermoeiingsverificatie moet zijn uitgevoerd voor alle kritieke locaties.  +
Vermoeiingsbelastingsmodellen 1, 2 en 3 (NEN-EN 1991-2 + NB) mogen niet worden gebruikt. De vermoeiingsverificatie moet worden uitgevoerd volgens:<ul> <li>'vermoeiingsbelastingsmodel 4 van NEN-EN 1991-2 + aanvullende regels in NEN EN 1991-2/NB (resulterend in gebruik van vermoeiingsbelastingsmodel 4a” (zie NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6));</li> <li>de methodiek van bijlage A van NEN-EN 1993-1-9 (zie ook NEN EN 1993-1-9, 8(4));</li> <li>classificaties volgens NEN-EN 1993-2 bijlage F, NEN-EN 1993-2, 9.6 en NEN EN 1993-1-9 + NB, (in rangorde van geldigheid en inclusief bijbehorende eisen ten aanzien van toleranties, voorbewerking, lassen en NDO van NEN-EN 1993-2, bijlage F) en de lasbeëindiging t.p.v. aansluiting copehole - trogwand.</li></ul><p>De in NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, tabel NB.7 aangegeven detaillering is verplicht voor bruggen voor wegverkeer in verkeerscategorie 1,2 en 3 (NEN-EN 1991-2/NB). Ontbrekende onderdeelafmetingen, plaatdikten en lasafmetingen (waar niet direct volgend uit de voorgeschreven detaillering) moeten worden bepaald (statisch en vermoeiing).</p><p>Tabel NB.7 van NEN-EN 1993-2/NB moet worden toegepast bij het ontwerp van nieuwbouwbruggen of bij de uitbreiding van bestaande bruggen. Tabel NB.8 moet worden toegepast bij de vaststelling van de vermoeiingsclassificaties van details van bestaande bruggen, NB.8 mag niet worden toegepast voor nieuwbouwbruggen of bij renovatie van bestaande bruggen.</p>  +
<p>De titel van deze paragraaf moet worden gelezen als “ontwerp en berekening van spoor- en wegverkeersbruggen”. De aangegeven detaillering / kritieke zones zijn ter illustratie (niet volledig). De gegeven figuren geven vermoeiingstechnisch kritieke zones weer voor troggen, dekplaat en trog-dwarsdrager verbinding en beogen niet een compleet overzicht van alle kritieke zones in een brug of orthotrope rijvloer aan te geven (voor orthotrope rijvloer, zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F).</p><p>Zie hiervoor eis ROK-00906.</p>  +
Genoemde artikelen mogen niet worden gebruikt voor bruggen voor wegverkeer (zijn gekoppeld aan het gebruik van belastingsmodel 3 voor vermoeiing, wat voor stalen bruggen niet mag worden gebruikt, gebruik van vermoeiingsmodel 4 is verplicht volgens NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6)).  +
Onder de orthotrope rijvloer wordt verstaan:<ul> <li>de dekplaat;</li> <li>de langsverstijvers;</li> <li>de aansluiting van langsverstijvers aan het dwarsdragerlijf.</li></ul>Voor de kritieke zones in een orthotrope rijvloer, benoemd in de figuren 9.1 en 9.2 van NEN-EN 1993-2 (ook in geval van trogdoorvoeren zonder “cope holes”) en aangevuld met de potentiële scheurlocaties zoals opgenomen in NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F moet gebruik worden gemaakt van een voldoende fijn FEM-model opgebouwd uit (minimaal) schaalelementen. Het model moet een representatief deel van voldoende omvang van het totale brugdek omvatten. Met het model (+nabewerking) moet het spanningswisselingsspectrum van de passerende wagens (wageninvloedslijnen te verkrijgen uit berekening individuele as/wiel-invloedslijnen met een voldoende kleine stapgrootte in en dwars op de rijrichting) van vermoeiingsbelastingsmodel 4a van NEN-EN 1991-2/NB worden bepaald, waarna met NEN-EN 1993-1-9, bijlage A met classificaties volgens NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, de schade kan worden berekend.<br /><br />Zie voor vervolg onderliggende eis.<br />Zie eis ROK-00906.  +
Vereenvoudigde berekening van langsverstijvers (b.v. als doorgaande ligger op elastische steunpunten) op vermoeiing mag niet worden gebruikt. Vermoeiing van langsverstijvers als onderdeel van de orthotrope rijvloer moet worden uitgevoerd met modellen en aanpak conform ROK-00906.  +
<p>Vereenvoudige benadering als bedoeld met het vierendeelmodel is niet toegestaan. Vermoeiing van details rondom de haibach cope-holes (of volledig aangesloten troggen) als onderdeel van de orthotrope rijvloer moet worden uitgevoerd met modellen en aanpak conform ROK-00906.<br /><br />“Cope-holes” zijn alleen toegestaan bij dwarsdragers met een constructiehoogte ≥ 1200 mm en een minimale lijfdikte van 12 mm. Als “cope-holes” worden gebruikt, moeten ze van het Haibach-type zijn (zie figuur F0248, aan te passen aan projectspecifieke trogafmetingen). Bij de berekening moet rekening worden gehouden met buiging uit en in het vlak van de dwarsdrager ten gevolge van de doorbuiging van de langsverstijvers (troggen) onder invloed van verkeer en buig- en dwarskrachteffecten in het vlak van de dwarsdrager.</p><p>De classificatie van de randen van de plaat van een “cope-hole” moet bij een vermoeiingsberekening worden aangenomen als 140. Deze classificatie is exclusief geometrisch spanningsverhogende effecten (SCF = Spannings Concentratie Factoren).<br /><br />Één van de details die moet zijn beschouwd is: lasbeëindiging bij de aansluiting copehole-trogwand, niet uitputtend.</p>  +
De in genoemde artikelen gegeven procedure voor analyse van vermoeiing is gekoppeld aan het gebruik van vermoeiingsbelastingsmodel 3 van NEN-EN 1991-2 en daarom niet toegestaan voor wegverkeer (vermoeiingsbelastingsmodel 4 van NEN-EN 1991-2 moet worden toegepast volgens NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6)). Verwezen wordt naar de procedure genoemd onder 9.1.2 + 9.2.1 + 9.2.2 + 9.4.1.  +
<p>Voor de vermoeiingsclassificatie van details van orthotrope rijvloeren wordt, in aanvulling op NEN-EN 1993-1-9 + NB, verwezen naar de vervanging in deze ROK van NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, tabel NB.7 zoals opgenomen in ROK-00906. De classificaties zoals opgenomen in ROK-00906 gaan voor de classificaties zoals opgenomen in de NEN-EN 1993-1-9, NEN-EN 1993-2 NB.7 en NEN-EN 1993-2/NB, tabel NB.7 (met bijbehorende eisen). De classificaties in NEN-EN 1993-1-9, tabel 8.8 aangegeven detaillering voor orthotrope rijvloeren is verplicht voor bruggen voor wegverkeer in verkeerscategorie 1,2 en 3 (NEN-EN 1991-2/NB) bij keuze voor een orthotrope rijvloer met trogvormige langsverstijvers.</p><p>De verplichting geldt met inbegrip van de eisen gesteld in de rechterkolom van de genoemde tabel (en betreft daarom voor een deel ook uitvoeringsaspecten). In verband met de projectspecifiek te bepalen constructieafmetingen ontslaat de verplichte detaillering (inclusief uitvoeringsaspecten) de opdrachtnemer niet van de plicht om middels berekeningen aan te tonen dat de constructie statisch en qua vermoeiing aan de gestelde eisen voldoet (sterkte en levensduur).</p><p>Qua rangorde gaan de uitvoeringseisen in ROK-00906 voor de eisen in de ROK paragraaf 7.20 (geldt alleen voor conflicterende eisen).</p>  +
Ten aanzien van het gestelde met betrekking tot nabehandelen van lassen geldt: dit is alleen toegestaan voor bestaande bruggen, waarbij in aanvulling geldt dat moet worden aangetoond dat de te verkrijgen geometrie reproduceerbaar is en het positieve effect op de classificatie aantoonbaar is.  +
Zie tevens ROK paragraaf 7.10.  +
<p>Bijlage C (NEN-EN 1993-2 + NB) is informatief afmetingsinformatie uit bijlage C (al dan niet minimale waarden) mogen niet worden gebruikt, maar moeten worden vastgesteld op basis van sterkte en vermoeiingsberekeningen rekening houdend met de daarvoor gelden eisen in deze ROK.</p><p>Uitvoeringsaspecten, benoemd in bijlage C, zijn niet van toepassing (geldt overal waar verwezen wordt naar de tabellen C.3, C.4, C.5 en de tabellen zelf met uitzondering van tabel C.4 detail 16, zie hiervoor specifiek onder C.1.4.3 (2) - ROK-0531). Voor uitvoeringsaspecten wordt verwezen naar NEN-EN 1090-2 en de aanvullingen daarop in ROK paragraaf 7.20 en wordt, specifiek voor details van orthotrope rijvloeren van bruggen, tevens verwezen naar de aanvulling bij NEN-EN 1993-2, 9.6 - ROK-0250 en naar ROK-00906 als vervanger voor (en aanvulling op) NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F.<br /><br />Zie voor het vervolg onderliggende eisen.</p>  +
Specifieke informatie uit bijlage C welke in onderliggende eisen als eis (E) zijn aangegeven, moeten als normatief worden gezien (onder inachtname van het gestelde in 9.6(2) van de Nationale Bijlage). Als er een (T) is aangegeven betreft het een toelichting.<br /><br />Zie onderliggende eisen.  +
Deze bijlage is Informatief, geen aanvullingen.  +
<strong>Toelichting</strong> op bijlage E van NEN-EN 1993-2  +
De bijlage F is vervangen door eis ROK-00906.<br /><br />Bij de constructiedetails 1, 2 en 3 is een MDF (= Maximale DoorlasFout) aangeduid als 'h2' . Doorslag van de las aan de binnenzijde van de trog is niet toegestaan (tenzij het gaat om een goed en vloeiend hechtende doorslag vanuit een handmatig aangelegde grondnaad).<br />De MDF mag gemiddeld 1 mm zijn met een maximum van 1,5 mm.  +
Voor aanvullende eisen met betrekking tot ankers wordt verwezen naar de ROK aanvullingen bij NEN 9997-1, 9.4 onder “Controleproeven verankeringen” - ROK-0696.  +
<p>NEN-EN 1993-5, Tabel 4-2 moet voor eroderende omstandigheden veroorzaakt door afspoeling, zoals bij sluizen, worden vervangen door tabel T0261.</p><p>Bij sluizen loopt zone C tot op de bodem; zone D is daar niet van toepassing.<br /><br />Dikteverlies kan onverwacht hoger uitvallen in de praktijk als gevolg van ALWC (Accelerated Low Water Corrosion) en / of MIC (Microbiological Induced Corrosion).<br /><br />Om deze versnelde corrosie te kunnen tegengaan, moet het ontwerp en de plaatsing van damwanden zodanig zijn, dat kathodische bescherming op alle damwanden gedurende de hele ontwerplevensduur (dus ook na plaatsing) toegepast kan worden. Een voldoende elektrische geleiding tussen de afzonderlijke damwandelementen is hierbij essentieel.<br /><br />Indien kathodische bescherming wordt toegepast om het eventueel optreden van ALWC / MIC tegen te gaan, moet een beschermingscriterium worden gehanteerd van - 900 mV of lager met betrekking tot Ag/AgCl referentie elektrode voor alle systemen gedurende de gehele levensduur van het systeem. Lager dan -1000 mV is niet toegestaan wegens mogelijke waterstofvorming.</p>  +
Het plooigedrag van buispalen van combiwanden mag worden beoordeeld met CUR Rapport 211E, paragraaf 6.6.6 “Local buckling of primary piles in combi-walls”.  +
De verlangde constructieve levensduur van hydraulische cilinders met een boring groter dan 300 mm bedraagt 50 jaar. In aanvulling op NEN 6786-1, 2.1.5 (2) mag uitgegaan worden dat eenmaal tijdens de levensduur de afdichtingen en geleidingen worden vervangen.<br /><br />Staalkabels mogen tijdens de ontwerplevensduur van de constructie één of meer keren worden vervangen. Staalkabels moeten tijdens de ontwerplevensduur van een brug of de mechanische uitrusting van een brug of keermiddelen zoals sluisdeuren een minimale levensduur hebben van 50 jaar.  +
Als niets anders is vermeld, mag de benodigde bewegingstijd voor de noodaandrijving een factor 5 groter zijn dan die van de hoofdaandrijving.<br/>Een noodaandrijving is vereist voor het brug-bewegingsmechanisme, sluisdeurbeweginsgmechanisme en dergelijke. <br/>Voor het bewegingsmechanisme voor afsluitbomen, grendels en dergelijke is bij storing met de hand kunnen bewegen voldoende.<br/>Voor het noodbedrijf kan gebruik worden gemaakt van delen van het bewegingsmechanisme voor het hoofdbedrijf.<br/><br/>Bij bruggen of sluizen met een electro-mechanische aandrijving moet het mogelijk zijn de bruggen of sluizen middels een handaandrijving af te stellen. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van delen van het normale brug- of sluisbewegingsmechanisme.  +
Voor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie hoofdstuk 2 en tabel T0511.  +
Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen). Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.  +
Voor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie hoofdstuk 2 en tabel T0511.  +
Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2-7.  +
Uitvoerende bedrijven moeten gecertificeerd zijn voor de vereiste uitvoeringsklasse volgens NEN-EN 1090-1.  +
Aanvullende eisen aan constructiestaal voor secundaire onderdelen (definitie zie ROK-0509):<ul> <li>de staalsoort moet ten minste worden geleverd in de kwaliteit J0 voor EXC3 en EXC4 en in JR voor EXC2 tenzij anders bepaald in tabel T-0288.</li></ul>  +
Informatie/waarschuwing:<br />Bij een tweetal projecten in Nederland zijn tijdens/na het lassen van platen met verbeterde eigenschappen in dikterichting (Z35) scheuren opgetreden evenwijdig aan het plaatoppervlak. In beide gevallen betrof het een detaillering conform onderstaande schets waarbij tevens gold dat vrije krimp van de lassen door omliggende constructiedelen in sterke mate werd verhinderd. De scheuren bevonden zich exact in het midden van de in de dikterichting aangesproken plaat (gele plaat).<ul> <li>Het lasdetail is verre van optimaal (de in de dikterichting belastte plaat inkorten en als backing gebruiken voor een V-naad met vooropening tussen de “blauwe” platen, verdient <b>ten aanzien van dit aspect</b> de voorkeur);</li> <li>De plaat welke op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken heeft op de plek waar deze het meest op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken een snijrand die de dikte-eigenschappen kan beïnvloeden;</li> <li>Continu gegoten materiaal <b>kan</b> zogenaamde “mid-line” of “center-line” segregatie vertonen. Genoemde dunne segregatie laag heeft een afwijkende materiaalsamenstelling. Het lijkt erop dat die laag wel de sterkte haalt, maar slechts een beperkte breuktaaiheid heeft (waardoor kleine onvolkomenheden gecombineerd met hoge rekken tot scheurvorming leiden). De segregatie-laag lijkt bij een beperkt aantal continu gegoten platen aanwezig te zijn. De standaard beproevingsmethoden voor Z-kwaliteit tonen de aanwezigheid en de eigenschappen van een dergelijke segregatie-laag niet aan.</li></ul>  +
Voor assen (transmissie- en draaipuntsassen, pennen, en dergelijke) en open tandwieloverbrengingen geldende volgende eisen, zie onderliggende eisen.  +
Aanvullende eisen voor assen en open tandwieloverbrengingen uit gewalst staal:<p>Het onderdeel moet geheel US worden onderzocht volgens NEN-EN 10308.<br />A) voor ferritisch en martensitisch staal:</p><ul> <li>acceptatienivereau klasse 4 volgens NEN-EN 10308 voor onderdelen vervaardigd uit rond staafstaal met een diameter ≤ 75 mm;</li> <li>acceptatieniveau klasse 3 volgens NEN-EN 10308 voor onderdelen vervaardigd uit rond staafstaal met een diameter > 75 mm en ≤ 200 mm:</li></ul><p>B) voor austenitisch en austenitisch-ferritisch staal:</p><ul> <li>acceptatieniveau klasse 3 volgens NEN-EN 10308 voor onderdelen vervaardigd uit rond staafstaal met een diameter ≤ 200 mm</li></ul>  +
Vlam- en inductie-geharde tanden zijn niet toegestaan.  +
Loopvlakken voor afdichtingen moeten corrosievast worden uitgevoerd, bijvoorbeeld vernikkelen/verchromen 100/60 μm.  +
<p>Bij de aandrijfassen moeten boogtandkoppelingen worden gebruikt, met uitzondering van de koppeling tussen de elektromotor en het aandrijfmechanisme waar een elastische koppeling moet zijn toegepast. Indien een rem aanwezig is op deze aandrijfas, moet de rem aan de zijde van het aandrijfmechanisme gepositioneerd zijn. (met uitzondering van het gestelde in NEN 6786, 10.4.2).</p><p>Bij korte aandrijfassen (bijvoorbeeld smalle basculebruggen) is het toegestaan elastische koppelingen, eventueel in combinatie met boogtandkoppelingen, toe te passen.</p><p>Koppelingen waarbij geen vaste verbinding tussen de koppelinghelften aanwezig is, zoals bij vloeistofkoppelingen, centrifugaalkoppelingen en dergelijke, mogen niet zijn toegepast.</p><p>Vloeistofkoppelingen mogen wel gebruikt worden bij puntdeuren tussen de elektromotor en de tandwielkast om het maximaal koppel te begrenzen.</p><p>Elektromagnetische koppelingen mogen niet in de hoofdaandrijving maar slechts voor het inschakelen van de noodaandrijving zijn toegepast.<br />Elektromagnetische koppelingen mogen niet in een tandwielkast zijn gesitueerd.</p><p>Lamellenkoppelingen zijn niet toegestaan.</p><p>Elektromagnetische koppelingen voor inschakelen van het noodbewegingsmechanisme moeten worden voorzien van een sokkeldrager, een overspanningbeveiliging, snelschakelaartoestel en naderingsschakelaar. De koppeling moet worden uitgevoerd als een naafkoppeling (tanden moeten op 1 as zitten, om uitlijnfouten te vermijden). De koppelingen mogen alleen in stilstand geschakeld worden. Pakt de koppeling niet dan moet de noodmotor kort gestart worden en het koppelen opnieuw geprobeerd worden.</p>  +
Voor de hoofddraaipunten, draaipunten balanspriemen, draaipunten hangstangen van beweegbare bruggen zijn alleen dubbelrijige tonlagers toegestaan. Deze wentellagers moeten afkomstig zijn van een leverancier die aantoonbaar positieve ervaring heeft met het toepassen van gelijksoortige lagers in vergelijkbare situatie.  +
Aanvullende eisen voor smeedstalen onderdelen:<ul> <li>Het smeedstuk moet altijd in normaalgegloeide (+N) of veredelde toestand (+QT) worden geleverd.</li> <li>De doorsmedingsgraad moet groter zijn dan 4,0.</li> <li>Wanneer de maatgevende doorsnede, voor de mechanische eigenschappen, groter is dan de betreffende norm aangeeft, dan is de SEW-550 van toepassing.</li> <li>Na het lassen moet het product altijd worden onderworpen aan een warmtebehandeling (minimaal spanningsarm). Deze handelingen moeten worden onderbouwd met documenten.</li> <li>De afwezigheid van waterstofscheuren moet tot aan het eindproduct worden gegarandeerd. Een controle hierop a.d.h.v. metingen moet minimaal 48 uur na de laatste bewerking van het (eind)product worden uitgevoerd.</li> <li>Het onderdeel moet geheel worden onderzocht:<br /> UT volgens NEN-EN 10228-3 'Quality class' 3 en;<br /> MT volgens NEN-EN 10228-1 acceptatieniveau klasse 4;<br /> indien MT-onderzoek niet mogelijk is, een PT onderzoek volgens NEN-EN 10228-2 acceptatieniveau klasse 4.</li> <li>De vezelrichting in het eindproduct moet door de constructeur worden aangegeven en in het eindproduct worden aangetoond.</li></ul>  +
Voor de bewegingswerken van ophaalbruggen, basculebruggen, hefbruggen, aanleginrichtingen, hefdeuren en dergelijke zijn alleen aparte blokkenremmen met veren toegestaan.  +
Om de remmen tegen weersinvloeden, verontreiniging, vet en dergelijke te beschermen, moeten de remmen worden voorzien van een beschermkap en één of meer verwarmingselementen. De beschermkap moet doorzichtig worden uitgevoerd. De remvoeringen met de bijbehorende remtrommels of remschijven moeten inlopen totdat een acceptabel draagbeeld van de remvoeringen is verkregen en het remkoppel (wrijvingsfactor) slechts een beperkt verloop vertoont. Het benodigde remkoppel moet dan door middel van koppelmeting worden ingesteld. Aan het bewegingsmechanisme moet hiervoor een voorziening worden aangebracht. In het beheer- en onderhoudsplan moet de periodieke controle van het remkoppel worden opgenomen.  +
<p>Bijlage C en J van NEN-EN 1090-2 zijn normatief.</p><p>Bijlage G en I zijn niet van toepassing.</p>  +
<p>Constructiestaalsoorten voor warmgewalste producten boven S355 mogen niet worden toegepast.</p><p><span>Een uitzondering wordt gemaakt voor materiaal voor grondkerende constructies, remming- en geleidewerken, zie ROK-00831.</span></p>  +
Constructiestaalsoorten voor koudgevormde producten boven S355 mogen niet worden toegepast.  +
In NEN-EN 1090-2 genoemde documenten (normen, richtlijnen en andere documenten) inclusief de aanvullingen in de ROK zijn bindend. In de ROK kunnen bovendien documenten worden genoemd in aanvulling op hoofdstuk 2 van NEN-EN 1090-2, welke tevens als bindend moeten worden beschouwd.  +
Voor aanvullende normen mbt conserveren zie RTD 1032.  +
<p>De noodzakelijke informatie voor de uitvoeringsspecificatie moet in het ontwerp worden bepaald. Zie ROK-0510.</p>  +
<p>Voor aan te houden uitvoeringsklasse voor de meest voorkomende RWS-producten moet Tabel T0288 worden gehanteerd, tenzij contractueel anders is bepaald.<br /><br />Daar waar het producten betreft welke niet in de ROK worden behandeld, moet de uitvoeringsklasse worden gekozen op basis van NEN-EN 1993-1-1+C2/A1.</p><p>EXC1 is niet toegestaan.</p>  +
Ten aanzien van de te stellen toleranties wordt verwezen naar NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 11 en de bijbehorende ROK aanvullingen. Voor orthotrope rijvloeren van bruggen wordt voor toleranties tevens verwezen naar NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F. <br/>Geometrische toleranties vanuit het ontwerp: <br/>In de ontwerprapportage moet een tolerantiebeschouwing worden uitgevoerd en vastgelegd. Het resultaat van de tolerantiebeschouwing moet worden opgenomen op de DO-tekeningen. De tolerantiebeschouwing moet de toleranties, voortkomend vanuit het ontwerp, benodigd voor de fabricage, montage en gebruik en die afwijken ten opzichte van NEN-EN 1090, vastleggen. De tolerantiebeschouwing moet tevens de keuzes met betrekking tot toleranties in NEN-EN 1090, te maken door de ontwerper, vastleggen.  +
Een kwaliteitsplan voor de uitvoering van het werk is vereist. Bijlage C moet in dit kader als normatief worden gezien en als aanvullend op de eisen in het contract met betrekking tot dit aspect.  +
<p>Voor de onderstaande materialen zijn de ROK bepalingen bij de volgende, aanvullende, artikelen van toepassing:</p><ul> <li>Artikel 5.13, smeedstalen en gewalste onderdelen, zie ROK-0307;</li> <li>Artikel 5.14, nodulair gietijzer, zie ROK-0308</li> <li>Artikel 5.15, tandwielkasten, zie ROK-0309</li></ul>  +
<p>In afwijking op NEN-EN 1090-2 tabel 1, en voor zover niet anders bepaald in tabel T-0288, geldt:<br /><br /><u>Constructiestaal en RVS</u><u>, primaire onderdelen: (voor definitie zie ROK-0509)</u><br />Voor alle primaire onderdelen van een kunstwerk in ECX 3 en 4 is een 3.2 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht.<br />In geval 3.2 certificaat niet mogelijk is, mag materiaal wordt geleverd met 3.1 certificaat mits:</p><ol> <li>Materiaal aantoonbaar traceerbaar is naar het certificaat.</li> <li>Per batch aanvullende testen worden uitgevoerd: (conform NEN-EN 10025-1 t/m 4) <ul> <li>chemische analyse, (14 elementen, zie tabel 2 NEN-EN 10025-3)</li> <li>trekproef</li> <li>kerfslagwaarde</li> <li>Evt eigenschappen in dikterichting (zie 5.3.1).</li> </ul> </li> <li>De monstername moet in overleg met/in aanwezigheid van Rijkswaterstaat gebeuren.</li> <li>De testen moeten worden uitgevoerd door een NEN 17025 door Raad voor Accreditatie (RvA) geaccrediteerd laboratorium.</li></ol><p>Voor alle primaire onderdelen van een kunstwerk in EXC 2 is een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht.</p><p>Voor damwandprofielen is een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht.</p><p> </p><p><u>Constructiestaal en RVS, secundaire onderdelen: (voor definitie zie ROK-0509)</u><br />Voor alle secundaire onderdelen van een kunstwerk in EXC 3 en 4 is een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht.<br />Voor alle secundaire onderdelen van een kunstwerk in EXC 2 is een certificaat volgens tabel 1 van NEN-EN 1090-2 verplicht.</p><p><br /><u>Constructieve HV boutcombinaties en deuvels:</u><br />Het vereiste keuringsdocument is een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204, of F3.1 volgens NEN-EN-ISO 16228.<br /><br /><u>Uitzettingsvoegen voor bruggen en opleggingen voor civieltechnische toepassingen:</u><br />Zie de RTD’s over Voegovergangen en opleggingen (tabel 7-1 en H13.13).<br /> </p><p>Certificaten moet in origineel of gewaarmerkt formaat, en leesbaar, worden geleverd.<br /><br />Materiaal zonder vereist certificaat mag niet gebruikt worden.<br /><br /><br />In aanvulling op NEN-EN 1090-2, 5.2 moet het materiaal van elk onderdeel in alle stadia van het werk, van ontvangst tot sloop van het kunstwerk, naar het materiaalcertificaat te herleiden zijn dmv een geschikt systeem, ongeacht de EXC. Zie ook NEN-EN 1090-2, 6.2.</p>  
<p>Algemene eisen aan constructiestaal:</p><p><u>Basiseis:</u><br />Alleen constructiestaalsoorten welke voldoen aan de eisen van NEN-EN 10025-1 t/m 4 of NEN-EN 10225-1 t/m 4 zijn toegestaan (met als aanvulling hierop NEN-EN 10210-1 en NEN-EN 10219-1 voor respectievelijk warmvervaardigde en koudgevormde buizen). Indien in de ROK of middels verwijzingen strengere eisen worden gesteld dan uit de genoemde NEN-EN normen volgen, dan gelden deze strengere eisen. Staalsoorten waarvoor in de NEN-EN 10025-serie geen eis voor de kerfslagwaarde is opgenomen, mogen niet worden toegepast.</p><p><u>Leveringstoestand:</u><br />Alleen genormaliseerd (“N”) of Thermomechanisch afgewalst (“TM”) constructie staal mag worden gebruikt. <br />Leveringsconditie ‘AR’ is toegestaan voor constructiestaal in EXC 2.</p><p><u>Sterkteklasse:</u><br />Staalsoorten met een sterkteklasse hoger dan S355 zijn niet toegestaan. Uitzondering hierop is materiaal voor grondkerende constructies, remming en geleidewerken, onder voorwaarden, zie ROK-0831.</p><p><u>Koudvervormen:</u><br />Voor toepassingen waarbij het staal in de eindtoestand koudvervormd is (bv troggen), moeten staalsoorten met de type aanduiding “C” toegepast worden.</p><p><u>Lasbaarheid:</u><br />Voor alle producten en productdikten is een koolstofpercentage van minder dan 0,16 (smelt analyse) vereist, ongeacht aanvullende bepalingen en uitzonderingen welke uit NEN-EN normen kunnen volgen.<br />Voor alle producten en productdikten is een CEV/C-eq (koolstofequivalent) van meer dan 0,40 (smelt analyse) berekend volgens NEN-EN 10025-1 niet toegestaan, ongeacht aanvullende bepalingen en uitzonderingen welke uit NEN-EN normen kunnen volgen.</p><p><u>Verzinken:</u><br />Indien de constructie of het constructieonderdeel dompel- (thermisch) verzinkt wordt, moeten hiervoor aanvullende eisen worden gesteld volgens klasse A of B van tabel 1 van NEN-EN-ISO 14713-2, waarbij %P ≤ 0,02% voor klasse B. </p>  
Aanvullende eisen aan constructiestaal, zie onderliggende eisen.  +
Deze aanvulling geldt voor gietstaal voor constructieve toepassingen.<br /><br />Zie ook de onderliggende eisen.  +
<p>Alle koolstofstalen verbindingsmiddelen en afdichtings/onderleg/sluitringen moeten thermisch worden verzinkt. Uitzonderingen hierop zijn:</p><ul> <li>pasbouten</li> <li>situaties waarbij in verband met duurzaamheid de voorkeur uitgaat naar roestvast stalen bouten.</li></ul><br />Bij thermisch verzinkte verbindingsmiddelen met een treksterkte groter of gelijk aan 1000 MPa moeten per charge minimaal de volgende proeven worden uitgevoerd:<ul> <li>3x trekproef en 3x belastingproef van de bout-moer combinatie, waarbij boven de moer 2 volle draadgangen aanwezig zijn.<br /> De waarden van de trekproef moeten voldoen aan NEN-EN ISO 898-1 tabel 4.<br /> Belastingproef volgens NEN-EN-ISO 898-1 paragraaf 9.6.</li> <li>3 x hardheidsmeting volgens voorschrift NS CTO 3L10314254 d.d. 840807. De hardheid mag niet meer dan 370 HV 0,3 bedragen.</li> <li>Opkoling, volgens NEN-EN ISO 898-1 paragraaf 8.9.1.5 mag niet optreden.</li></ul><br />Thermisch verzinkte verbindingsmiddelen moeten na montage worden voorzien van hetzelfde conserveringssysteem als de te verbinden delen. Hierbij moet de voorbehandeling en primer zijn afgestemd op de ondergrond. Uit corrosieoogpunt zijn geen spleten toegestaan.  +
De minimale corrosiebestendigheid en materiaalkwaliteit voor roestvaststalen bouten moet A4-80 volgens NEN-EN-ISO 3506-1 en 2 zijn.  +
Hogesterkte constructieve boutcombinaties moeten van het HV-systeem zijn. De andere opties, constructieve boutsets volgens het HR-systeem en de de HRC-bouten, zijn niet toegestaan.  +
Directe spanningsaanduiders zijn niet toegestaan.  +
Wapeningsstaal mag niet worden gebruikt voor fundatiebouten.  +
Zie ROK aanvulling op 8.2.1 - ROK-0333.  +
Bijlage J geldt als normatief voor zeskantinjectiebouten. Voor aanvullende informatie wordt verwezen naar NEN-EN 1993-2+NB.  +
Voor ondersabeling van brugopleggingen is RTD 1012 van toepassing.  +
Voor dilatatievoegen voor bruggen zijn RTD’s 1007-1, 2 en 3 van toepassing.  +
Voor staalkabels voor werktuigbouwkundige constructies zie RTD 1020.  +
Voor brugopleggingen is RTD 1012 van toepassing.  +
Deze aanvulling geldt voor smeedstalen onderdelen en voor gewalste onderdelen van de mechanische uitrusting van veredeld- of carboneerstaal, zie onderliggende eisen.  +
Deze aanvulling geldt voor nodulair gietijzer. Hieronder wordt verstaan nodulair gietijzer volgens NEN-EN 1563. Het gaat hierbij om grote tandwielen, kabelschijven en dergelijke.  +
Deze aanvulling geldt voor tandwielkasten en open tandwieloverbrengingen.<br/>Tandwielkasten (motorreductoren) die binnen de randvoorwaarden van RTD 1018 vallen, moeten minimaal voldoen aan de eisen in RTD 1018. Tandwielkasten buiten de randvoorwaarden van RTD 1018, moeten voldoen aan de eisen in RTD 1019.<br/>Open tandwieloverbrengingen moeten voldoen aan de eisen in de RTD 1019.  +
In aanvulling op hetgeen is vermeld bij NEN-EN 1090-2, 5.2, geldt het volgende:<ol> <li>Markering (mbt de onderstaande punten I t/m V) uitsluitend zichtbaar tijdens de productiefase (EXC 3 en 4).</li> <li>Identificatie schriftelijk vastleggen op het as-build pakket, volgens een door de opdrachtnemer te bepalen systeem.</li></ol>Identificatie en naspeurbaarheid omvatten in het kader van dit document de onderstaande punten:<br />I. Vastleggen van de plaats van lasnaden in constructies.<br />II. Markeren, stempelen of etiketteren van lasnaden moet geschieden inclusief de persoonlijke identificatie van lasser en/of lasoperateur.<br />III. Lasser en WPS.<br />IV. Markeren van uitgevoerd onderzoek.<br />V. Plaats van een uitgevoerde reparatie(s).<br />VI. Vastleggen van de plaats van de basisproducten (per product) gerelateerd aan de gedefinieerde keuringsdocumenten.<br /><br />De methode van markeren van de relatie tussen de basisproducten en de certificaten van materialen is naar keuze van de opdrachtnemer. Het gebruik van hard gestempelde ingeslagen of geboorde merktekens is niet toegestaan. Bij gebruik van stempelen zijn alleen “softstamps / low stress stamps” toegestaan.  +
Knippen en knabbelen is niet toegestaan.  +
De maximale hardheid van vrije kanten mag maximaal 380 HV zijn, ongeacht de staal kwaliteit (ivm conserveren).  +
Voor toepassingen waarbij het staal in de eindtoestand koudvervormd is (bijvoorbeeld troggen), moeten staalsoorten met de type aanduiding “C” worden toegepast. Zie ROK-0293.  +
In afwijking op het gestelde in NEN-EN 1090-2, 6.5.3.1 moet ook voor S355 een gedocumenteerde procedure worden ontwikkeld.<br />De maximale richttemperatuur bedraagt 550 °C.  +
Geponste ravelingen zijn niet toegelaten.  +
In aanvulling op NEN-EN-ISO 17660 moet ook NPR 2053 worden aangehouden voor het lassen van wapeningsstaal. Zie ook ROK-0085.  +
<p><span>In aanvulling op dit artikel moeten de NDO procedures toegevoegd worden aan het lasplan. (zie ook ROK-0350 en ROK-0352)</span></p><p><span>Indien van toepassing moeten aan het lasplan de las-nabehandelingsprocedures (PIT, UIT) worden toegevoegd.</span></p>  +
In tegenstelling tot hetgeen in NEN-EN-ISO 15614-1 wordt gesteld, is een lasmethodekwalificatie-proef (WPQR) van een stompe las niet geldig voor hoeklassen in EXC 2, 3 en 4.<br />Voor hoeklassen moet een eigen lasmethodekwalificatie-proef (WPQR) worden uitgevoerd.<br /><br />Bij EXC 3 en 4 moet de WPS voor een hoeklas bij een materiaaldikte >12 mm worden ondersteund door een WPQR van een stompe las.<br />De stompe las WPQ moet zijn gelast in het juiste geldigheidsgebied met dezelfde parameters als de hoeklas (max +/- 25% afwijking op de heatinput), zodat de mechanische eigenschappen zoals taaiheid van het lastoevoegmateriaal ook geborgd zijn.<br /><br />Stompe lasnaden moeten volledig doorgelaste naden zijn conform NEN-EN ISO 15614, tenzij anders aangegeven op tekening. In aanvulling op deze norm moet voor K- en 1/2V-naden een aparte WPQR opgesteld worden volgens NEN-EN ISO 15614, figuur 1.<br /><br />Hardheidproef<br />Voor eisen voor hardheidproef, zie ROK-00838.  +
In afwijking op Tabel 12 van NEN-EN 1090-2 is:<ul> <li>kwalificatie op basis van “standaard lasmethode” is niet toegestaan voor EXC 2,3 en 4.</li> <li>kwalificatie door “opgedane ervaring’ of ‘beproefde lastoevoegmaterialen’ niet toegestaan voor EXC 2.</li></ul><br />Het lassen en de lasmethodekwalificatie proeven moeten worden bijgewoond, getoetst en beoordeeld door een onafhankelijk deskundige. Deze moet het bijbehorende rapport (WPQR) hebben ondertekend.<br />Een WPQR-dossier moet bestaan uit:<ul> <li>pWPS</li> <li>Materiaal certifica(a)t(en)</li> <li>Gemeten lasparameters van alle runs</li> <li>(Non)Destructief Onderzoek rapportage</li> <li>Volledige ingevulde WPQR met geldigheidsgebieden</li></ul><p>In afwijking op het gestelde in dit artikel mag bij het lassen van hoeklassen met diepe inbranding het deel van de diepe inbranding niet meegeteld worden bij de effectieve keeldoorsnede. De keeldoorsnede moet bepaald worden tov de snijlijn van de te verbinden materiaaloppervlakken.</p>  +
In afwijking op tabel 14 en 15 van NEN-EN 1090-2 moet de verantwoordelijk lascoördinator voor EXC 3 en 4 minimaal IWT (MLT) gekwalificeerd zijn.<br /><br />In aanvulling op de in NEN-EN-ISO 14731 gespecificeerde criteria geldt dat een externe lascoördinator voor niet meer dan twee bedrijven deze functie mag vervullen.  +
<p>Voor eisen aan specifieke lasnaadvoorbewerkingen van brugdekdetails zie eis ROK-00914 t/m ROK-00935.</p><p>Laspoortjes moeten worden vermeden, zie eis ROK-0241.<br />Blijvende laspoortjes moeten een straal van minimaal 50mm hebben, conform NEN-EN-ISO 12944-3.</p><p>Grondverven/shopprimer (lasprimers) zijn niet toegestaan op laskanten en warmte beïnvloede zones, ook als dit door de WPQR wordt afgedekt.</p>  +
Een voorwarmtemperatuur moet in overeenstemming zijn met het te lassen materiaal. Bepaling van de voorwarmtemperatuur volgens NEN-EN 1011-2 methode B (zie ook ROK-00838).<br />Een interpass temperatuur hoger dan 250 °C is niet toegestaan.  +
De hechtlas die niet in de uiteindelijke las wordt opgenomen moet apart gekwalificeerd zijn. Voor de lascondities en de kwaliteit van de hechtlassen gelden dezelfde eisen als voor de definitieve lassen, met uitzondering van de voorwarmtemperatuur. Deze moet 50 °C hoger worden gekozen, tenzij de procedure is gelast bij 0,16% C en CEV 0,40 en niet is voorverwarmd en de hardheid onder de in ROK aanvulling op NEN-EN 1090-2, 7.4.1.1 (zie ROK-00838) genoemde waarden blijft.  +
a) dit punt is niet van toepassing: diepe of gedeeltelijke inbranding mag niet worden meegerekend (zie ROK-0320).<br /><br />b) Bij hoeklassen waar ten gevolge van het aanbouwen een spleet optreedt op een plaats waar een hoeklas moet worden gelegd, moet de hoeklas afmeting met de spleetgrootte worden vergroot. Bij een spleetgrootte van meer dan 2 mm moet een volledige doorlassing worden gerealiseerd.<br />Bij op druk belaste verbindingen waarbij de belasting deels via contactdruk wordt doorgezet en die als zodanig op tekening zijn aangegeven, zijn spleten niet toegestaan.<br /><br />c) Voor wijzigingen t.o.v. NEN-EN 1090 tabel B.21, zie eisen ROK-0554 t/m ROK-0567 en ROK-00906.  +
Sleuf- en proplassen zijn niet toegestaan.  +
Puntlassen zijn niet toegestaan.  +
De voor ≥S460 beschreven controle van ontsteekplaatsen geldt ook voor S355.<br /><br />Lasspetters moeten worden verwijderd, ongeacht de materiaalkwaliteit. Indien conservering wordt toegepast moet de lasafwerking voldoen aan eis ROK-0343. Zie ook art 4.1.3 en 7.6 in NEN-EN 1090-2 en de bijbehorende aanvulling in de ROK (ROK-0329).<br /><br />Mechanische nabehandelingen van lassen zijn niet toegestaan tenzij op de ontwerptekening aangegeven, of contractueel overeengekomen.<br /><br />Bij een onderbreking van het lasproces, moet de las voor minstens de helft van de dikte afgelast zijn, alvorens het lassen gestopt mag worden.  +
In aanvulling op hetgeen in dit artikel is vermeld, geldt met betrekking tot uitwendige onvolkomenheden:<ul> <li>Oppervlakteporositeit is niet toegestaan en moet worden gerepareerd volgens een met Rijkswaterstaat overeen te komen methode.</li> <li>Overvloeiingen zijn niet toegestaan.</li></ul><br />Maximale toelaatbare doorlasfouten in stompe lasverbindingen zijn op tekening aangegeven met de afkorting “MDF = ... mm” ter plaatse van de las. Indien geen MDF is aangegeven, wordt de verbinding geacht volledig te zijn doorgelast.  +
Laszones bij roestvast staal moeten hetzelfde uiterlijk en dezelfde kleur hebben als het moedermateriaal. Zie ook ROK-00876.  +
Het lassen van verschillende soorten roestvast staal aan elkaar of aan andere materialen mag de constructie niet nadelig beïnvloeden ten aanzien van de functionaliteit en/of de levensduur. Dit zal vooraf moeten worden aangetoond.  +
Er zijn uit corrosieoogpunt geen spleten toegestaan.  +
Niet voorgespannen bouten moeten, in geval van risico op trillingen, worden geborgd als daardoor risico bestaat dat ze los kunnen raken.  +
Er moeten bij alle boutverbindingen sluitringen onder de kop en de moer worden aangebracht.  +
Voor de wrijvingscoëfficiënt μ mag gebruik worden gemaakt van NEN-EN 1993-1-8/NB tabel NB.2 of NEN-EN 1090-2, 8.4 tabel 17 waarbij de voorwaarden van laatstgenoemde voor de oppervlaktebehandeling ook gelden voor eerstgenoemde. Bijlage G van NEN-EN 1090-2 mag niet worden toegepast.<br /><br />Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) - ROK-0200 in ROK paragraaf 7.8.  +
<p>Het aandraaien van voorspanbouten (bout-moer-combinatie) voor staalconstructies moet gebeuren volgens de moment-hoekmethode (gedefinieerd in 8.5.4). De momentmethode, de HRC-(wringnek)-methode en de DTI-methode met directe voorspanindicatie zijn niet toegestaan.</p><p>In afwijking van de bepalingen van NEN-EN 1090-2, 8.5 gelden voor het voorspannen van bouten in werktuigbouwkundige constructies de eisen volgens NEN 6786 8.1.3.1.</p><p>Paragraaf 8.5.3, 8.5.5, 8.5.6, 12.5.2.5, 12.5.2.7 en 12.5.2.8 van NEN-EN 1090-2 komen te vervallen.</p>  +
<p>Het aandraaimoment in de eerste stap van deze moment-hoekmethode moet volgens 8.5.2 b) worden bepaald volgens bijlage H. Elke dag dat bouten worden voorgespannen, moet het aandraaimoment (opnieuw) worden bepaald. Het aantal te beproeven bouten bedraagt 3% van het aantal bouten dat per dag wordt voorgespannen met een minimum van 3 en een maximum van 6. Indien wordt overgegaan op een nieuwe partij bouten of een andere boutdiameter en/of lengte, moet het aandraaimoment opnieuw worden vastgesteld. Het aantal te beproeven bouten bedraagt dan weer 3% met een minimum van 3 en een maximum van 6 van het aantal bouten dat op de betreffende dag uit die partij wordt voorgespannen. De verbindingsmiddelen moeten ten minste tweemaal worden aangedraaid met het vastgestelde moment.</p>  +
De buitenoppervlakken moeten vrij zijn van kerven of sneden door het klinkgereedschap.  +
Bijlage J geldt als normatief voor zeskantinjectiebouten. Voor aanvullende info wordt verwezen naar NEN-EN 1993-2 + NB.  +
N.t.b. “veilige methode van bouwen ter beschikking stellen” is niet van toepassing bij D&C / E&C. <br/><br/>Als in het contract het ontwerp ter beschikking wordt gesteld en informatie over de bouwmethode ontbreekt, moet dit door de opdrachtnemer worden bepaald in overeenstemming met de ontwerpuitgangspunten.  +
In aanvulling op H10 Oppervlaktebehandeling van de NEN-EN 1090-2 is de RTD 1032 van toepassing.<br /><br />Er zijn nog wel enkele algemene aandachtspunten vanuit ontwerp en fabrikage van belang voor het conserveren.<br />Zie ook aanvullingen op bijlage F (eis ROK-0360, ROK-00883 en ROK-0363)  +
De voorbewerkingsgraad voor nieuwe stalen onderdelen dient P3 te zijn conform<br />NEN-EN-ISO 8501-3.  +
In aanvulling op 10.5 mogen toegepaste ontluchtingsgaten niet tot onbedoelde vochthuishouding in de inwendige ruimte(n) leiden. De ontluchtingsgaten in de constructie dienen alleen aangebracht te worden in de onderzijde van een constructie. Wanneer dit niet mogelijk is dient voorkomen te worden dat na plaatsing migratie van water in de constructie mogelijk is, bijvoorbeeld door afdoppen.  +
In aanvulling op 10.8 moeten onbereikbare/slecht bereikbare plaatsen worden vermeden door eventuele te nemen maatregelen als inboxen. Ontwerpuitgangspunt is onderhoudsarm/vriendelijk.  +
De gegeven toleranties betreffen over het algemeen toleranties op onderdelen van een eindproduct. <b>Toleranties welke verband houden met het eindproduct als geheel of met de interactie tussen delen van het eindproduct moeten als onderdeel van het DO worden bepaald.</b> De tolerantie-beschouwing moet onderdeel uitmaken van de ontwerpnota en het resultaat (aanvullend op de toleranties volgens de ROK) moet worden vastgelegd op de DO-tekeningen.<br /><br />Op onderdelenniveau verwijst NEN-EN 1090-2 naar fundamentele toleranties. De fundamentele toleranties in NEN-EN 1090-2 zijn relatief groot. Fundamentele toleranties zijn volgens de 1090 gekoppeld aan mechanische sterkte en stabiliteit. Functionele toleranties zijn volgens NEN-EN 1090-2 bedoeld om te voldoen aan andere criteria zoals passing en uiterlijk en zijn gesplitst in fabricage en montage toleranties. Functionele toleranties zijn daarnaast gesplitst in klasse 1 en 2.<br /><br />In tabel T0347 zijn per product de normatief van toepassing zijnde/verklaarde <b>minimale</b> (basis)toleranties aangegeven. Ontwerpafhankelijk kan het noodzakelijk zijn de toleranties verder te beperken. Met nadruk wordt erop gewezen dat ten aanzien van de zwaarte van de eisen (fundamenteel, functioneel klasse 1, functioneel klasse 2 en aanvullingen, van licht naar zwaar) de zwaarste geldt en dat productspecifieke toleranties prevaleren voor algemene. De aangegeven toleranties zijn van toepassing voor zover de Eurocode, ten aanzien van het in rekening brengen van imperfecties en de toetsing van platen en verstijvers op stabiliteit, geen zwaardere eisen oplegt.<br /><br />De fundamentele en functionele toleranties (en de aanvullingen daarop in deze paragraaf van de ROK) zijn generiek van aard en toepassing. Voor specifieke ontwerpen kunnen strengere toleranties noodzakelijk zijn.<br /><br />Zie ook de onderliggende eisen.  +
<p>In afwijking op 12.4.1 moet NDO en de bijbehorende rapportage, uitgezonderd VT, door gecertificeerd personeel (minimaal level 2) worden uitgevoerd. VT moet door minimaal level 2 gekwalificeerd personeel worden uitgevoerd<br />NDO, uitgezonderd VT, moet door een onafhankelijke externe partij worden uitgevoerd.</p><p>De rapportage van alle NDO moet worden opgesteld door minimaal level 2 gecertificeerd personeel.<br /><br />Alle NDO, ook visuele inspectie, moet volgens geschreven procedure worden uitgevoerd (zie NEN-EN-ISO 17635).<br />Deze procedures moeten zijn opgenomen in het lasplan (zie art. 7.2.2 van NEN-EN 1090-2 en bijbehorende aanvulling in ROK-0318).</p>  +
In tabel 23 moeten wachttijden behorende bij voorwarmmethode B volgens NEN-EN 1011-2 aangehouden worden. Zie ook ROK-0323.  +
Tabel 24 wordt vervangen door tabel T0351. Deze dient als basis voor de invulling van de keuzes die gemaakt moeten worden bij het vastleggen van de eisen voor een specifieke constructie of gedeelte daarvan.  +
In aanvulling op 12.4.2.6 moet tabel T0552 worden aangehouden.<br /><br />Zie ook onderliggende eisen.  +
Gerepareerde hechten, lassen en gerepareerde beschadigingen moeten op dezelfde wijze als het eerste niet-destructief onderzoek worden onderzocht. Dit onderzoek moet eveneens worden gerapporteerd.<br/><br/>In geval van reparaties, geldt een voorverwarmingstoeslag op de toegepaste voorwarmtemperatuur bij reparatie van 50 °C ten opzichte van de WPS. In geval van reparatie van een las mag ten hoogste tweemaal een reparatie op dezelfde plaats in een las plaatsvinden. Daarna moet een deel van het moedermateriaal worden vervangen.  +
<p>Wijzingen tav productieproeven die moeten worden uitgevoerd in EXC3 en 4.</p><p><u>Aanvulling bij punt b):</u></p><ul> <li>niet van toepassing, diepe inbranding mag niet worden meegerekend. (zie 7.4.1.2, eis ROK-0320)</li></ul><p><u>Aanvulling bij punt c1):</u></p><ul> <li>Productieproeven zijn vereist voor langslassen van troggen ongeacht de mechanisatiegraad.</li></ul><p><u>Wijziging punt c2):</u></p><ul> <li>Een productieproef moet worden uitgevoerd voorafgaand aan elke 500m1 laslengte, of gedeelte daarvan indien in secties wordt gewerkt.</li> <li>In de proef moet een hechtlas opgenomen zijn.</li> <li>Minimaal 1 macro moet worden genomen tpv de hecht in de las.</li></ul><p><u>Toevoeging punt c3.1):</u></p><ul> <li>Verbindingen van dekplaatverstijvers onderling (stuiknaad in troggen, stuiknaad in bulbs) moeten worden beproefd dmv minimaal 1 productie proef per brug</li> <li>Van de verbinding moet een macro worden gemaakt.</li></ul><p><u>Toevoeging punt c3.2):</u></p><ul> <li>Verbindingen in troggen dmv een zgn trogpasstuk moeten worden beproefd dmv minimaal 1 productie proef per 50 passtukken. </li> <li>Van de verbinding moet een macro worden gemaakt van zowel de beide stuiknaden in de trog als de trogdekplaat-las.</li></ul><p><u>Toevoeging punt </u><u>d):</u></p><ul> <li>De verbinding van de trog met de dwarsdrager, bij tussengelaste troggen, moet worden beproefd dmv minimaal 1 productie proef per 100 verbindingen. </li> <li>Van de verbinding moet een macro worden gemaakt waar de beide trogaansluitingen op de dwarsdrager zichtbaar zijn.</li> <li>Een macro moet worden genomen in elk trogbeen en tpv de trogbodem .</li></ul><p>Macro’s moeten worden beoordeeld op basis van de voorgeschreven afmetingen bij de betreffende configuratie volgens eis ROK-00906 t/m ROK-00935</p>Rijkswaterstaat kan bij twijfel over de toegepaste lasmethode meer productieproeven vereisen.  +
Zie voor gedeeltelijke invulling tabel T0552.<br />Zie “Relatie ontwerp uitvoering” aan het begin van dit hoofdstuk in ROK-0510.<br />Uitvoeringsklassen bepalen in detail een groot deel van de vereisten ten aanzien van de fabricage en de uitvoering binnen het toepassingsgebied van dit ROK hoofdstuk (staalconstructies inclusief mechanische uitrustingen). De ontwerpende partij moet aanvullende informatie als genoemd in bijlage A van NEN-EN 1090-2 (inclusief noodzakelijke keuzen in onderliggende normen en documenten) voor zover niet al vereist in dit document, nader specificeren op basis van het gemaakte ontwerp (overdrachtsdocument ontwerp-uitvoering), tenzij de keuze met betrekking tot het betreffende item al in de ROK is gespecificeerd.  +
<p>Algemeen:<br />Zie de ROK aanvulling bij NEN-EN 1090-2, 4.2.2 - ROK-0290. Bijlage C moet ten aanzien van het kwaliteitsplan voor fabricage en montage als normatief worden gezien.<br /><br />C.2.3.4 Specifiek:<br />Indien van toepassing (zie tabel T0552), moet de opdrachtnemer in 3-voud (of het in het contract vermelde aantal) de volgende documentatie, actueel, systematisch en toegankelijk gebundeld aanleveren:<br />1. Lasmethodebeschrijving(-en) (WPS) <br />2. NDO-locatie(-s) in relatie tot as-built tekeningen;<br />3. NDO-rapportage(-s) (geen röntgenfilms);<br />4. Materiaalcertificaten van basismateriaal<span> en evt over-stempelverklaringen</span>;<br />5. Rapport(en) van de warmtebehandeling en de warmtebehandelingsprocedure(s) (indien van toepassing);<br />6. Rapport(en) over reparatie(s) en andere tekortkomingen;<br />7. Technische afwijking(en);<br /><span>8. Informatie als vereist in par 6.2, eis ROK-0310</span><br /><br />De documentatie moet als volgt worden geleverd:<br />1. Twee papieren versies en<br />2. Eén doorzoekbare pdf.<br /><br />Noot:<br />Alleen originele of door de verantwoordelijke lascoördinator (Responsible Welding Coordinator, RWC) gewaarmerkte kopieën zijn acceptabel.</p>  +
Voor wijzigingen van NEN-EN 1090-2, Bijlage B is ROK-0347 van toepassing.  +
In aanvulling op Bijlage F Corrosiebescherming van de NEN-EN 1090-2 is de RTD 1032 van toepassing.  +
Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) - ROK-0200 in ROK paragraaf 7.8.  +
Bijlage G mag niet worden toegepast. Zie ROK-0200 en ROK-0336.  +
Zie ROK aanvullingen bij NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 8 - ROK-0332 t/m ROK-0340.  +
<p>Bijlage J is normatief.</p><p><strong>J.6 Hars</strong></p><p>Bepaling van de rekenwaarde van de stuiksterkte van het hars moet zijn bepaald volgens bijlage A van NEN-EN 1993-1-8+C2:2011/NB:2011, en NIET volgens bijlage G van NEN-EN 1090-2. Veel toegepaste hars (Araldite) RenGel SW404 en Ren HY2404 wordt geacht te zijn goedgekeurd.</p>  +
Zie ROK aanvullingen bij NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 8 - ROK-0332 t/m ROK-0340.  +
Ieder steunpunt van een brug moet worden beschouwd als een afzonderlijke ‘geotechnische constructie’.  +
In gevallen waarbij de waarden voor Δa in 6.5.4 (2), 9.3.2.2 en/of 9.3.2.3 (c) in NEN 9997-1 niet voorzien of niet realistisch zijn, dient voor Δa een realistische waarde bepaald te worden.  +
Eisen met betrekking tot de schuinstand, zakkingen en zetting van steunpunten.<br /><br />Zie onderliggende eisen.  +
Toepassing van dit artikel is niet toegestaan.  +
Bij toepassing van de beschreven ontwerpmethodiek moet SBRCURnet publicatie 679.15 “Handreiking Observational Method” worden gevolgd.  +
<p><u>Ad. 1, Variatie beddingsstijfheden</u><br />Voor gesegmenteerde tunnels gefundeerd op staal moet, o.a. ter bepaling van tandkrachten, rekening gehouden worden met een variatie in beddingsstijfheden tussen de moten onderling zoals aangegeven in figuur F0380. De variatie geldt dus zowel in langs- als dwarsrichting van de tunnel.</p><p>Voor de factor α moet worden aangehouden:<br />α = 0,9 grindbed<br />α = 0,75 zandbed bij een niet-afgezonken tunnel<br />α = 0,5 door onderstroming verkregen zandbed (afgezonken tunnel)<br /><br />Voor de bepaling van de effecten in langs- en dwarsrichting van de variatie in beddingsstijfheden, moet een berekening worden uitgevoerd waarbij de tunnelconstructie samen met de verende werking van de ondergrond wordt geschematiseerd (bijvoorbeeld verenmodel en/of EEM). Indien een tandconstructie rondom wordt toegepast, moet rekening worden gehouden met het feit dat de tandkrachten nabij stijve hoeken en tussenwanden het grootst zijn.</p>  +
<u>Ad. 2, Zettingseisen</u><br />Voor zinkelementen gelden tot het tijdstip van oplevering de volgende eisen:<br />- zettingen niet groter dan 0,05 m;<br />- rotaties niet groter dan 1:1000.<br /><br />Verder geldt dat de tunnel extra zettingen, die in de loop der tijd optreden, moet kunnen volgen zonder dat de waterdichtheid in het gedrang komt, met andere woorden afdichtende rubberprofielen moeten voldoende vervormingscapaciteit bezitten en er mogen geen watervoerende scheuren ontstaan. Voor afgezonken tunnels gefundeerd op een onderstroomlaag van zand moet minimaal met een verdubbeling van de zettingen in de loop der tijd rekening worden gehouden.  +
Alleen de directe methode is toegestaan als ontwerpmethode.  +
Toepassing van dit artikel is niet toegestaan.  +
<p>a) Gebreken/schades in het betonoppervlak (visueel).<br /><u>Methode van onderzoek</u><br />Direct na het ontkisten moeten alle oppervlakken visueel worden beoordeeld op het voldoen aan de eisen die hieraan worden gesteld (zie 8.8). Eventueel geconstateerde gebreken en schades moeten nader geïnspecteerd, beschreven, beoordeeld en fotografisch vastgelegd worden.</p><p><u>Wijze van rapporteren</u><br />- Per zijde een overzichtsfoto<br />- Detailfoto’s van de alle gebreken/schades voor zover deze in beginsel invloed hebben op de duurzaamheid/constructieve veiligheid. Ieder gebrek/schade moet worden voorzien van een ID-nummer. Per ID-nummer moet de volgende informatie worden geregistreerd:<br />- beschrijving de aard, de omvang/afmetingen en de relevante kenmerken (bijvoorbeeld scheurwijdte).<br />- de beoordeling van de schade (oorzaak, ernst, reparatiemogelijkheid)<br />- de wijze van reparatie (reparatiemethode, toegepaste materiaal, de applicateur)</p>  +
Toepassen van de laatste regel “Voldoet de bouwconstructie… β <sub>x</sub> = 0 zijn gesteld” is niet toegestaan.  +
Hierna is achtereenvolgens ingegaan op de volgende aspecten die een rol spelen bij het ontwerp van tunnels gefundeerd op staal:<br />1. Variatie beddingsstijfheden;<br />2. Zettingseisen;<br />3. Tandconstructies c.q. koppelingsconstructies.<br /><br />Zie onderliggende eisen.  +
<p>b) De gerealiseerde betondekking<br />Voor eisen aan de gerealiseerde dekking wordt verwezen naar NEN-EN 13670, 10.6 (1) en de aanvullingen hierop in de ROK - ROK-0170.</p><p><u>Methode van onderzoek</u><br />De betondekking/ligging van de wapening moet na het verharden en ontkisten van het beton worden bepaald met een gekalibreerde dekkingsmeter (elektromagnetische veldsterktemeter). Deze metingen moeten worden uitgevoerd met een vooraf ingestelde kenmiddellijn van de wapening volgens het uitgevoerde ontwerp. De dekking moet worden gemeten op de wapening die het dichtst aan het betonoppervlak ligt.<br />Voor de wapeningsdetector moet de correlatie bekend zijn tussen de meetwaarde van het apparaat en de werkelijke betondekking. De fout in de afgeleide betondekking mag niet meer bedragen dan ± 3 mm gemeten op een glad betonoppervlak.</p><p><u>Aantal metingen</u><br />Per afzonderlijk gestort constructieonderdeel en per zijde ervan moet een representatief aantal meetplaatsen worden geselecteerd, op basis waarvan een voldoende nauwkeurige statistische interpretatie mogelijk is.</p><p><u>Wijze van rapporteren</u><br />De rapportage moet minimaal het volgende omvatten:<br />- een visueel overzicht/tekening van het desbetreffende constructieonderdeel waarop de locaties van de meetplaatsen zijn aangegeven;<br />- de individuele meetresultaten per meetplaats;<br />- het aantal uitgevoerde metingen<br />- analyse en conclusie ten aanzien van c<sub>min</sub>, c<sub>min;abs</sub> en c<sub>max</sub> (zie ROK-0170)</p>  +
Bij in de grond gevormde palen mag aan de eerste meter van de paal onder het niveau tot waar de paal is gestort geen schachtwrijving worden ontleend.  +
<u>Ad. 2, Afgezonken tunnels gefundeerd op staal</u><br />Voor afgezonken tunnels geldt een minimale korreldruk van gemiddeld 5 kN/m<sup>2</sup>. Dit is exclusief het gewicht van tunnelinstallaties, asfalt en ballast op het dak.  +
De tekst “Als het bouwwerk of de bouwconstructie voldoet aan 7.6.1.1 (c) hoeft geen rekening te zijn gehouden met relatieve rotaties” is niet van toepassing.  +
Hierna zijn enkele aanvullende bepalingen opgenomen voor paalfunderingen.<br /><br />Zie onderliggende eisen.  +
De realisatie van paalfunderingen moet onder toezicht van een onafhankelijk deskundige conform CUR-Aanbeveling 114 geschieden en schriftelijk vastgelegd worden. Betreffende document(en) moeten aan het geboortecertificaat worden toegevoegd.  +
Voor gegroute ankersystemen, onafhankelijk van de wijze van aanbrengen en de helling, is een corrosiebescherming noodzakelijk overeenkomstig hetgeen vermeld wordt in de laatste versie van de “NPR Corrosie stalen elementen in de ondergrond” die door NEN wordt uitgebracht. <br />Voor andere ankersystemen geldt NEN 9997-1, 8.4(11)P.  +
Kerende en/of dragende constructies van gewapende grond moeten worden ontworpen volgens CUR Rapport 198 en aanvullende eisen uit de 'Specificaties kerende constructies van gewapende grond'.  +
<u>Ad. 1, Niet-afgezonken tunnels gefundeerd op staal</u><br />Voor de partiële factoren voor de toetsing van het opdrijfmechanisme moet NEN 9997, Tabel A.15 worden aangehouden.<br />Voor de toetsing van het opdrijfmechanisme gelden de volgende bepalingen:<ol> <li>De tunnel ligt <u>volledig</u> rondom in het water<br /> Veranderlijke (ongunstige) opdrijfkrachten zijn alleen aanwezig indien overspannen water onder de constructie aanwezig is. Voor die situatie moet γ <sub>Q;dst</sub> = 1,5 worden aangehouden. Voor overige situaties geldt voor de waterdruk γ <sub>G;dst</sub> = 1,0.</li> <li>De tunnel ligt deels in het water<br /> Voor de laagste grondwaterstand geldt γ <sub>G;dst</sub>= 1,0. Voor de variatie van de grondwaterstand gebaseerd op bijvoorbeeld peilbuismetingen geldt γ <sub>Q;dst</sub>= 1,5. Indien de grondwaterstand na vermenigvuldiging met γ <sub>Q;dst</sub>= 1,5 fysiek niet kan optreden (bjvoorbeeld als dit boven het peil van vollopen van de constructie ligt), mag de fysieke grens met γ <sub>G;dst</sub>= 1,0 worden aangehouden.<br /> Indien de extreme waterstand met een overschrijdingskans van 3,9·10<sup>-5</sup> of 1,3·10<sup>-5</sup> op jaarbasis voor resp. CC2 en CC3 wordt gehanteerd (d.w.z. 3,9·10<sup>-3</sup> resp. 1,3·10<sup>-3</sup> over de ontwerplevensduur van 100 jaar), mag voor de extreme waterdruk γ <sub>G;dst</sub>= 1,0 worden aangehouden. Hierbij moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen in de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, invloed wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijzigingen als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een geohydrologisch (grond)watermodel ten grondslag liggen.</li></ol>  +
Grondkerende constructies moeten voldoen aan de bepalingen in de bij deze eis genoemde onderliggende eisen en de daarin genoemde publicaties.  +
<p>Bij de bepaling van de grondbelasting op een constructieelement moet rekening worden gehouden met de mate waarin de grond verdicht kan worden tijdens de uitvoering.</p><p>In afwijking van het gestelde in dit artikel moeten de extra gronddrukken achter de grondkerende constructie ten gevolge van verdichting van de aanvulgrond, zijn opgeteld bij de gronddrukken die het gevolg zijn van later werkende bovenbelasting door verkeer en opslag.</p>  +
Naast de in 9.7.5 aangegeven controle van het verticale evenwicht moet ook de mogelijke interactie tussen buiging en normaalkracht, zoals beschreven in CUR Rapport 166, deel 2, paragraaf 4.10.10, in rekening worden gebracht.  +
Bij de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL = UPLift) gelden de volgende bepalingen:<ul> <li>Voor de volumieke gewichten van weerstandbiedende blijvende belastingen (beton en/of grond) moeten “representatieve gemiddelde” waarden worden aangehouden.<br /> <em>Toelichting: zie 1.</em></li> <li>Bij twijfel over de dichtheid van het (grond)water, moet voor de dichtheid van zout (zee)water worden uitgegaan (10,25 kN/m<sup>3</sup>).</li> <li>Door waarneming tijdens de bouw (volumieke gewichten en maattoleranties) moet altijd worden nagegaan of de ontwerpuitgangspunten ook daadwerkelijk gerealiseerd zijn. Indien noodzakelijk moeten compenserende maatregelen worden genomen.<br /> <em>Toelichting: zie 2.</em></li> <li>Wrijvingskrachten in (eventuele) glijvlakken mogen niet in rekening worden gebracht.<br /> <em>Toelichting: zie 3.</em></li> <li>Bij tunnels moet als belastingsgeval rekening worden gehouden met het tijdelijk verwijderen van een laag grond ter dikte van 0,5 m boven de tunnel. Hierbij hoeft geen rekening te worden gehouden met het tegelijkertijd verwijderen van de laag grond en het in verband met onderhoud verwijderen van asfalt, wegmeubilair en tunneltechnische installaties.</li></ul><br />Hierna zijn specifieke bepalingen opgenomen voor de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL) voor achtereenvolgens:<ol> <li>Niet-afgezonken tunnels gefundeerd op staal (ROK-0399),</li> <li>Afgezonken tunnels gefundeerd op staal (ROK-0391), </li> <li>Tunnels gefundeerd op (trek)palen (ROK-0499),</li> <li>Folieconstructies (ROK-0500, ROK-0685 en ROK-0686).</li></ol>  +
<p>Er behoeft geen rekening te worden gehouden met een aardbevingsbelasting daar waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau a<sub>g</sub> kleiner is dan 0,04 g en waar het product van de bodemfactor en de piekgrondversnelling S.a<sub>g</sub> kleiner is dan 0,05 g.</p><p>Daar, waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau a<sub>g</sub> groter is dan 0,04 g maar kleiner dan 0,08 g en waar het product van de bodemfactor en de piek grondversnelling S.a<sub>g</sub> groter is dan 0,05 g maar kleiner dan 0,1 g, moet een kwalitatieve risicoanalyse per constructietype aantonen of er rekening moet worden gehouden met een aardbevingsbelasting.</p><p>Opmerking: In de regel betekent een risicoanalyse dat minimaal aangetoond moet worden dat belastingscombinaties met een aardbevingsbelasting ondergeschikt zijn aan belastingscombinaties zonder aardbevingsbelasting: E<sub>d+e</sub> ≤ E<sub>d-e</sub> ( ≤ R<sub>d</sub>).</p><p>Er moet in ieder geval rekening worden gehouden met een aardbevingsbelasting daar waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau a<sub>g</sub> groter is dan 0,08 g en waar het product van de bodemfactor en de piekgrondversnelling S.a<sub>g</sub> groter is dan 0,1 g.</p><p>N.B. in de praktijk betekent dit dat er alleen rekening gehouden dient te worden met aardbevingen in gebieden met intensiteit VII en VIII uit NEN-EN 1991-1-7/NB, B.4.1 (figuur NB.4 en tabel NB.6) en een gebied in Groningen.</p>  +
<strong>Bruggen, tunnels en natte kunstwerken </strong>moeten op een aardbevingsbelasting worden berekend.<br />De aardbevingsbelastingscombinatie moet worden beschouwd.<br /><br />In gesloten stand moet een <strong>beweegbare brug</strong> voldoen aan dezelfde aardbevingsbestendigheids eisen als een overeenkomstige “vaste” brug inclusief de keuze van de gevolgklasse.<br />In open stand worden geen aardbevingsbestendigheidseisen aan een beweegbare brug gesteld.<br /><br />Voor <strong>geluidsschermen</strong> moet een risicobeschouwing worden uitgevoerd en de daaruit volgende beheersmaatregelen moeten worden toegepast.<br />Geluidsschermen op kunstwerken dienen als meetrillende massa te worden meegenomen bij de beoordeling van de aardbevingsbestendigheid van het betreffende kunstwerk.<br /><br />Aan <strong>verkeerskundige draagconstructies</strong> (portalen en uithouders) worden geen aardbevingsbestendigheidseisen gesteld, met dien verstande dat het ophangsysteem van verkeersborden dubbel gezekerd moet zijn.<br /><br /><strong>Grondkerende constructies </strong>die een constructief onderdeel vormen van een kunstwerk moeten conform dezelfde gevolgklasse (CC) als het kunstwerk worden beschouwd.<br />Voor de overige grondkerende constructies moet een risicobeschouwing worden uitgevoerd en de daaruit volgende beheersmaatregelen moeten worden toegepast.  +
Voor de belastingscombinaties voor aardbevingsontwerpsituatie moet uitgegaan worden van Tabel T0409.  +
Vervang de eerste zin door: “Voetplaten en bevestigingsbouten/ankers moeten met een berekening gecontroleerd worden”.<ul> <li>voetplaten berekenen volgens NEN 6786, 11.5.3.1;</li> <li>ankers berekenen volgens NEN 6786, 11.5;</li> <li>sterkte lasverbinding: MDF 1, hoeklas t+2.</li></ul>  +
Bij de bepaling van de blootstellingsfactor c<sub>(z)</sub> moet worden uitgegaan van terreincategorie II, behalve voor direct aan zee gelegen kunstwerken, hiervoor terreincategorie I nemen. Bij het bepalen van de hoogte (z) van de voet van de mast op een kunstwerk moet ook rekening worden gehouden met de hoogte van het kunstwerk ten opzichte van het omliggende terrein.  +
De rekenwaarde van de belasting in de uiterste grenstoestand moet bepaald worden met de belastingsfactoren volgens tabel 1 behorende bij klasse A.  +
Voor de toelaatbare horizontale uitbuiging moet de waarde 0,06(h+w) volgens tabel 4, Class 2 worden aangehouden.  +
Verificatie door beproeving volgens EN 40-3-2 is niet toegestaan.  +
Als beschermingsmaatregelen tegen corrosie geldt thermisch verzinken volgens annex A.1.  +
Verificatie door beproeving volgens EN 40-3-2 is niet toegestaan.  +
<p>In aanpassing op de algemene eisen in NEN 6786-1 bij ‘hydraulische cilinders’: De hart op hartafstand van de geleidingen in de zuiger en de cilinderkop in nominaal uitgeschoven toestand moet minimaal 2,5 × de zuigerdiameter zijn, indien de volgende condities van toepassing zijn voor het bewegingsmechanisme:</p><ul> <li>De cilinder levert een drukkracht met een instelwaarde van de overstortklep aan bodemzijde cilinder groter dan 100 bar;</li> <li>De cilinder heeft een hoek met de horizontaal kleiner dan 45 graden;</li> <li>De UC waarde op knikstabiliteit volgens NEN 6786-1 is groter dan 0,8.</li></ul>Indien deze condities niet van toepassing zijn, geldt de in de NEN 6786-1 ge-eiste hart op hartafstand van de geleidingen in de zuiger en de cilinderkop in de nominaal uitgeschoven toestand.  +
Bij het bepalen van de belastingen op lichtmasten moet er rekening worden gehouden met de eventuele effecten van de beweeglijkheid van de onderliggende constructie door de verkeersbelasting.  +
Natte kunstwerken moeten voldoen aan de eisen in NEN-EN 1990 + NB en de aanvullingen in de ROK. De constructie moet als een brug worden beschouwd.<br /><br />Het verlangde constructieve veiligheidsniveau voor natte kunstwerken moet voldoen aan betrouwbaarheidsklasse RC 3 (gevolgklasse CC3), bij een referentieperiode van 100 jaar.<br /><br />Overige bepalingen voor natte kunstwerken ten aanzien van NEN-EN 1990 zijn voor de overzichtelijkheid opgenomen bij de belastingen in paragraaf 5.10.  +
Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen), e.e.a. met inbegrip van de grondslagen volgens NEN-EN 1990 + NB, de in rekening te brengen belastingen volgens de NEN-EN 1991-serie + NB’s en de materiaalgebonden toetsingnormen + NB’s. Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.  +
Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2-7, eigen RWS Richtlijnen.  +
<em>(1) Algemeen</em><br />Het Handboek Folieconstructies (CUR Rapport 221) is een handreiking voor het ontwerp, uitvoering en beheer van folieconstructies.  +
<em>(2) Ontwerp</em><br />Bij toepassing van een foliekuip moet de folie, voor folieconstructies die in den natte worden uitgevoerd, worden samengesteld uit niet-gelamineerde PVC-P met een minimale dikte van 1,0 mm. Folie voor folieconstructies uitgevoerd in den droge moet worden samengesteld uit LLDPE met een minimale dikte van 1,5 mm.  +
De folie moet waterdicht en onderhoudsvrij aansluiten op belendende constructies.  +
Voor bepalingen ten aanzien van de toetsing van het verticale evenwicht (opbarsten) van de folieconstructie wordt verwezen naar de aanvulling in ROK paragraaf 10.1 bij NEN EN 9997-1, 10.2 - ROK-0500 onder punt 4.  +
<p><em>(3) Uitvoering</em><br />De hoofdrichting van de lasverbindingen moeten te allen tijde parallel lopen met de richting van de helling op het meest steile taluds van de ontgraving en in doorgaande foliebanen over de gehele breedte van de folieconstructie.</p><p><strong>Verificatie:</strong><br />Verificatiemethode: toetsing van het legplan, toezicht en kwaliteitsborging bij samenstellen folieconstructie (fabriek) en plaatsing op locatie.</p>  +
Aan de rand van de folievlakken moet om de 50 meter een robuuste markering worden aangebracht, welke de aanwezigheid van de folieconstructie vermeldt.  +
De folie moet zowel aan de boven als onderzijde extra worden beschermd door het aanbrengen van een geotextiel.  +
<u>Keuringsdocumenten:</u><br />De volgende documenten moeten, zover van toepassing, minimaal onderdeel uitmaken van de te leveren complete documentatie:<ul> <li>Origineel materiaalcertificaat van fabrikant.</li> <li>Alle materiaal beproevingen.</li> <li>Eventuele omstempelverklaringen.</li> <li>Alle NDO rapporten; US, MT, PT of RT.</li> <li>Gloeidiagrammen en verklaringen.</li> <li>Bij reparatielassen ook opgave van posities van de reparaties, inclusief afmetingen en NDO-rapport. WPS en WPQR en gloeidiagram(men).</li></ul>  +
<p>(1) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur:</p><ul> <li> <p>NEN 7030:1975 Waterkerende dilatatievoegstroken en al of niet waterkerende oplegstroken van rubber.</p> </li> <li> <p>Injectie van een rubbermetalen voegstrook; Numeriek onderzoek naar de effecten van injectie bij verschillende wapeningsconfiguraties; 28 juli 2006. C. van der Vliet - Rijkswaterstaat Bouwdienst.</p> </li></ul><p><br />De keuze van het rubber met bijbehorende kwaliteitseisen kan geschieden op basis van de toelichting van NEN 7030, 1.1 en 1.3.<br />De hardheid moet zijn: 55-65<sup>o</sup> Shore A.<br />De hardheid na 7 dagen bij 70<sup>o</sup>C minder dan 5<sup>o</sup> Shore A stijging.<br />De materiaaleigenschappen moeten te alle tijde proefondervindelijk zijn vastgesteld.</p><p>Voor vervolg zie onderliggende eisen.</p>  +
Profielen voor de afdichting tegen indringing van vuil of grond in voegen mogen naast het materiaal rubber volgens NEN 7030 ook worden uitgevoerd als PVC/NBR compound. De profielen van PVC/NBR moeten voldoen aan DIN 18541-1 en DIN 18541-2.<br/><br/>Opmerking:<br/>Het gebruik van PVC/NBR is niet van toepassing voor waterafdichtende profielen als rubbermetalen voegstroken, Omega-profielen, Gina-profielen en pneumatische profielen.  +
Voor het bandstaal van een rubbermetalen voegstrook moet elektrolytisch verzinkt bandstaal volgens NEN-EN 10152 met de volgende specificaties worden toegepast:<ol> <li>Staalsoort DC01 + ZE;</li> <li>Zinklaagdikte ZE 25/25 = 2,5 μm;</li> <li>Oppervlaktype A;</li> <li>Oppervlaktebehandeling Phosphated (P);</li> <li>Nominale breedte 110 mm;</li> <li>Nominale dikte 0,8 mm;</li> <li>Toleranties volgens NEN-EN 10131.</li></ol>  +
<u>(1.1) Tijdelijke afdichtingen</u><br />Voor tijdelijke rubberen afdichtingen wordt een minimale garantieduur van 5 jaar geëist.<br /><br />In ontwerptechnische zin moet als uitgangspunt worden gehanteerd dat GINA en pneumatische afdichtingsprofielen slechts een tijdelijke functie in de bouwfase bezitten. Naast een tijdelijk afdichtingsmiddel moet een definitieve afdichting aanwezig zijn.  +
<u>(1.2) Definitieve afdichtingen</u><br />Bij niet of nauwelijks te vervangen afdichtingen moet de ontwerplevensduur van de afdichting gelijk zijn aan die van de tunnel: 100 jaar. Zie ook ROK paragraaf 4.2.<br />Voor de bevestigingen van Omega-profielen moet ook worden uitgegaan van een ontwerplevensduur van 100 jaar.<br />Eventueel aanwezige oplegblokken moeten inspecteerbaar en vervangbaar zijn zonder dat de definitieve afdichting verwijderd moet worden  +
Bij toepassing van Omega-profielen, het profiel voorzien van 2 nylon inlagen, welke ter plaatse van de flenzen worden omgeslagen, waardoor daar 4 lagen ontstaan.<br/><br/>Ter plaatse van dilatatievoegen moet altijd een inwendig rubberen voegprofiel met daaraan verbonden bandstaal worden toegepast. Dit type rubber-metalen voegstrook moet in de gehele (dwars)doorsnede rondom worden toegepast.<br/><br/>Alle dilatatievoegen moeten aan de buiten- en binnenzijde worden voorzien van een grond- c.q. vuilafdichtend rubber profiel.  +
Aan de grondzijde van dilatatievoegen moet een uitwendig ingestort voegoverbruggend, niet ingeklemd grondkerend profiel worden toegepast. Met uitzondering van bereden voegen kan aan de binnenzijde worden volstaan met een ingeklemd en verlijmd ACME-profiel.  +
Bij een waterdruk van 0,06 MPa (0,6 bar) of meer is de toepassing van injecteerbare rubbermetalen-voegstroken voorgeschreven. Deze moeten altijd preventief worden geïnjecteerd. Voor de afdichting van mootvoegen moeten de rubberen voegstroken altijd worden voorzien van metalen platen.  +
Het is niet toegestaan delen van het sponsje op de injecteerbare rubbermetalen-voegstrook niet te injecteren.  +
Voor (grond)waterkerende constructies geldt dat de waterdichtheid ten minste moet voldoen aan Tightness Class 2, conform NEN-EN 1992-3 (incl. NAD) art 7.3.1 tabel 7.105 met als aanvullende onderliggende eisen:  +
<p>(2) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur:<br />• Efectis Nederland report; 2008-Efectis-R0695 “Fire testing procedure for concrete tunnel linings” http://www.efectis.com/images/page/2035_summary.pdf<br /><br />In aanvulling op de beproevingsmethode, zoals beschreven in “Fire testing procedure for concrete tunnel linings”, moet de beproeving worden uitgevoerd inclusief de wijze van bevestiging zoals die op de daadwerkelijke constructie toegepast zal gaan worden. Beproevingsresultaten uit het verleden waarbij de wijze van bevestiging niet overeenkwam met de daadwerkelijke wijze van bevestiging in het werk zijn niet valide.</p><p>Voor vervolg zie onderliggende eisen.</p>  +
Bij de toepassing van hittewerende bekleding moet worden aangetoond dat een zuigbelasting in de vorm van een gelijkmatig statische verdeelde belasting ter grootte van 3 kN/m<sup>2</sup> duurzaam gedragen kan worden. Deze eis geldt ongeacht het type hittewerende bekleding. Een bevestigingssysteem mag niet gevoelig zijn voor corrosie.  +
De benodigde brandproeven moeten worden uitgevoerd volgens het Efectis rapport “Fire testing procedure for concrete tunnel linings”.<br/><br/>De in de tunnel te realiseren dikte moet minimaal gelijk zijn aan de minimaal aanwezige dikte gedurende de brandproef (d<sub>95%,tunnel</sub> ≥ d<sub>95%,proef</sub>)  +
<p><u>(2.1) Plaatvormige bekleding</u><br />Hittewerende bekleding moet, buiten de brandwerendheidseisen, voldoen aan:</p><ul> <li>De toleranties op de afmetingen bedragen voor de dikte +/- 1 mm en voor de lengte en breedte +/- 2mm;</li> <li>De platen moeten bestand zijn tegen de uitgeoefende belastingen in de bouwfase (transport/handling, beloopbaarheid, krachten uitgeoefend door de supports van de wapening en dergelijke);</li> <li>Vorstbestendigheid: geen schade na 12 cycli van 20 <sup>o</sup>C naar -20 <sup>o</sup>C. Elke cyclus moet bestaan uit het onderdompelen in water en het vervolgens buiten het waterbad laten bevriezen. De bekleding moet over de gehele dikte minimaal een half uur zijn onderworpen geweest aan resp. 20 en -20 <sup>o</sup>C.</li></ul><br />Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de LTS, Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem bijlage F.  +
Ter plaatse van dilatatievoegen moeten de platen zodanig worden neergelegd dat de voeg wordt afgedekt, waarbij geen schade optreedt aan de beplating ten gevolge van mogelijke voegbewegingen.<br /><br />De naden tussen de platen mogen niet meer bedragen dan 2 mm.<br /><br />Bevestigingsmiddelen mogen niet in aanraking komen met de wapening.<br /><br />Voor de detaillering van hittewerende platen t.p.v. dilatatie voegen zijn in het Handboek Tunnelbouw voorbeelden opgenomen.  +
<u>(2.2) Gespoten bekleding</u><br />Voor gespoten bekleding moet een mechanisch verankeringssysteem aanwezig zijn, welke een gelijkmatig statisch verdeelde belasting ter grootte van 3 kN/m2 moet kunnen dragen. Dit verankeringssysteem moet een levensduur hebben volgens ROK paragraaf 4.2.  +
(3) Voor het bepalen van het aantal benodigde bevestigingsmiddelen uitgaan van een representatieve zuigkracht ten gevolge van het verkeer van 3 kN/m<sup>2</sup>. Dit is inclusief effecten als vermoeiing, dynamica en belastingscoëfficiënt.<br />Bevestigingsmiddelen mogen niet in aanraking komen met de wapening.  +
(4) Als eisen te stellen aan de tegellijm geldt het navolgende:<ul> <li>Treksterkte loodrecht op het tegeloppervlak ten minste gemiddeld 1,0 MPa, waarbij de laagst gemeten waarde niet kleiner mag zijn dan 0,5 MPa.</li> <li>De lijm moet vorstbestendig zijn</li> <li>De lijm moet dooizoutbestendig zijn.</li></ul>  +
<p>(5) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur:<br />• Onderzoek naar toepassing van zeer open asfaltbeton (ZOAB) in verkeerstunnels; PML 1990-C52, mei 1990, Prins Maurits Laboratorium TNO<br /><br />De aanbevolen minimale asfaltbetonconstructie is (van boven naar beneden):</p><p><u>voor het open gedeelte en eerste/laatste 20 m van het gesloten gedeelte</u><br />50 mm ZOAB<br />50 mm dicht asfaltbeton (bijvoorbeeld AC16 of SMA)<br />50 mm ZOAB</p><p>Voor vervolg zie onderliggende eisen.</p>  +
<p>De aanbevolen minimale asfaltbetonconstructie is (van boven naar beneden):</p><p><u>voor het gesloten gedeelte exclusief eerste/laatste 20 m</u><br />50 mm dicht asfaltbeton (bijvoorbeeld AC16 of SMA)<br />50 mm ZOAB</p>  +
De onderste ZOAB laag moet, zowel in het open als gesloten deel, aan de zijkanten worden voorzien van een waterafvoerend systeem.  +
(6) Zonodig dilatatievoegen toepassen op zodanige afstanden dat doorgaande scheurvorming wordt voorkomen.  +
(7) Voor het ontwerp van overgangsconstructies wordt verwezen naar RTD 1011, Eisen stootplaten.  +
(8) Bij de maatvoering van stepbarriers rekening houden met maattoleranties in de hoogte ligging van de bovenzijde van de asfaltdek laag.  +
(9) Voor te conserveren stalen en aluminium onderdelen op tunnels moet RTD 1031 toegepast worden.  +
(10) Bij het vaststellen van de afstanden tussen lokaal aanwezige elementen boven het wegdek (zoals stempels) moet, in relatie tot het voorkomen van onaanvaardbare lichtflikkeringen, aan de volgende eisen worden voldaan:<br/>• flikkereffecten met een frequentie tussen 4 Hz en 11 Hz mogen niet langer duren dan 10 sec;<br/>• flikkereffecten met een frequentie tussen 2,5 Hz en 4 Hz en tussen 11 Hz en 15 Hz mogen niet langer duren dan 20 sec.  +
Aan voertuigkeringen gerelateerde documenten/normen:<ul> <li>NEN-EN 1317 - Afschermende constructies voor wegen - (alle delen)</li> <li>RTD 1010 - Standaarddetails voor betonnen bruggen</li> <li>NPR CEN/TR 16949 - Road restraint system - Pedestrian restraint system - Pedestrian parapets</li> <li>Overig - Componentspecificatie voertuigkeringen</li></ul>  +
Aan leuningen gerelateerde documenten/normen:<ul> <li>Bouwbesluit 2012</li> <li>NEN-EN 1991-1-1 - (niet voor voertuigkerende leuningen)</li> <li>NEN-EN 1317 - (alleen voor voertuigkerende leuningen)</li> <li>RTD 1010 - Standaarddetails voor betonnen bruggen</li></ul><br />De hoogte H<sub>p</sub> van leuningen mag kleiner zijn dan minimale hoogte A = 1 m volgens tabel 1 van NPR CEN/TS 16949, mits de totale kerende hoogte H<sub>o</sub> volgens figuur 1 van NPR CEN/TS 16949 voldoet aan het Bouwbesluit.<br /><br />Voor de minimale hoogte van leuningen bij natte kunstwerken en beweegbare bruggen moet 1100 mm worden aangehouden.  +
Van toepassing zijnde normen:<ul> <li>NEN-EN 40-1 - Lichtmasten; Termen en definities</li> <li>NEN-EN 40-2 - Lichtmasten; Algemene eisen en afmetingen</li> <li>NEN-EN 40-3-1 - Lichtmasten; Ontwerp en verificatie - Eisen voor de karakteristieke belasting</li> <li>NEN-EN 40-3-3 - Lichtmasten; Ontwerp en verificatie - Verificatie door berekening</li> <li>NEN-EN 40-5 - Lichtmasten; Eisen voor stalen lichtmasten</li> <li>NEN-EN 40-6 - Lichtmasten; Eisen voor aluminium lichtmasten</li> <li>NEN 6786 - Voorschriften voor het ontwerp van beweegbare bruggen<br /> </li></ul>Voor aanvullingen, eisen etc. op bovenstaande normen, zie onderliggende eisen.  +
Toe te passen richtlijn:<ul> <li>RTD 1022 - Richtlijnen Veiligheidsschermen</li></ul>  +
Aan geluidsschermen gerelateerde documenten/normen:<ul> <li>GCW 2012 - Richtlijnen geluidbeperkende constructies langs wegen</li> <li>RTD 1010 - Standaarddetails voor betonnen bruggen</li></ul>  +
Toe te passen richtlijn:<br/>RTD 1014 - Generieke eisen Electrotechnische installaties  +
Toe te passen richtlijn:<br />RTD 1012 - Eisen voor brugopleggingen  +
Toe te passen richtlijn:<br/>RTD 1011 - Eisen stootplaten  +
Toe te passen richtlijn:<br/>RTD 1010 - Standaarddetails voor betonnen bruggen  +
Toe te passen richtlijnen voor bruggen en viaducten:<br />RTD 1008 - Richtlijnen ontwerp hemelwaterafvoer voor bruggen en viaducten.<br /><br />De huidige versie van RTD 1008 (2017) is thans in bewerking; na vaststelling van de nieuwe versie door RWS in de werkwijzer moet de nieuwe versie worden gebruikt.  +
<u>Voor een openbakconstructie of gesloten constructie</u><br />Voor voorzieningen die benodigd zijn voor het adequaat afvoeren, opvangen en wegpompen van overtollig water en andere vloeistoffen uit een (gesloten) constructie en/of aansluitende open bakconstructie en eventuele aangrenzende terreinen, moeten de neerslagcurven worden aangehouden zoals vastgelegd in het rapport ”Extreme-neerslagcurven voor de 21<sup>e</sup> eeuw, Vaststelling van de voor ontwerptoepassingen maatgevende, extreme-neerslagcurven” opgesteld door Meteoconsult. Daarbij moet de kromme met een herhalingsfrequentie van 1 maal per 250 jaar worden gehanteerd.<br /><br />Voor tunnels > 250 m gelden tevens de richtlijnen voor hemelwaterafvoer van de LTS, Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem.  +
Toe te passen richtlijnen:<br />RTD 1002 - Hydrofoberen van beton, aanvullende eisen ten aanzien van NEN-EN 1504-2<br />RTD 1009 - Richtlijn voor het ontwerp van asfalt wegverhardingen op betonnen en stalen brugdekken<br />RTD 1015 - Eisen voor kunststofslijtlagen (voorheen NBD10201)  +
Toe te passen richtlijnen:<br/>RTD 1007-1 - Meerkeuzematrix (MKM) voegovergangen (informatief)<br/>RTD 1007-2 - Eisen voor voegovergangen (normatief)<br/>RTD 1007-3 - Geluidseisen voegovergangen (normatief)<br/>RTD 1007-4 - Richtlijnen voor flexibele voegovergangsconstructies (handreiking)<br/>RTD 1023 - Buigslappe voegen  +
Toe te passen richtlijn:<br />RTD 1004 - Resultaatsbeschrijvingen ontwerpdocumenten kunstwerken (berekeningen en tekeningen)<br /><br />Deze richtlijn geeft aan waaraan ontwerpdocumenten moeten voldoen zodat ze geschikt zijn als archiefstukken. Het is een richtlijn waarvan alleen met toestemming van afgeweken mag worden.  +
Voor kunststoffen als constructiemateriaal gelden minimaal de eisen volgens de CROW-CUR Aanbeveling 96 'Vezelversterkte kunststoffen in bouwkundige en civieltechnische draagconstructies'.  +
<u>(1.1) Scheepsgolven</u><br />Scheepsgolven van schepen moeten worden berekend met de rekenrelaties uit “The Rock Manual; CIRIA C683”.  +
<u>(1.2) Schroefstraal</u><br />Er moet rekening worden gehouden met een belasting door een schroefstraal, welke door een uitvarend schip op de sluisdeuren wordt uitgeoefend. Voor de bepaling van de grootte van deze belasting moet worden gerekend met de afstand van circa 5 m tussen de deur en de scheepschroef en de werkelijke schroefdiepte van het maatgevende schip.<br /><br />De te gebruiken formule ziet in dit geval als volgt uit: F<sub>s</sub>= ρ * (<span style="font-family:Times New Roman,Times,serif;">π</span>/4) *D<sub>o</sub><sup>2</sup> * U<sub>o</sub><sup>2</sup><br /><br />waarin:<br />ρ = soortelijke massa van (eventueel zout) water;<br />D<sub>o</sub> = effectieve schroefdiameter (bijvoorbeeld 1,45 m voor een RHK schip);<br />u<sub>o</sub> = stroomsnelheid achter schroef (uitgaande van motorvermogen, bijvoorbeeld 7,6 m/s bij motorvermogen van 600 kW)<br /><br />De belasting moet als een veranderlijke belasting beschouwd worden.  +
<u>(1.3) Bordesbelasting/verkeersbelasting</u><br />Trappen en bordessen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, moeten voldoen aan de eisen genoemd in NEN 6786 en NEN 6787.<br />Voor verkeersbelasting en voor publiek toegankelijke bordessen wordt verwezen naar de NEN-EN 1990 en de NEN EN 1991 serie inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK delen.<br /><br />De minimale hoogte van leuningen moet 1100 mm bedragen.  +
<u>(1.4) Belastingen door ijs</u><br />Er moet rekening gehouden worden met de normale bedrijfsomstandigheden die voor keermiddelen op kunnen treden, waarbij ten minste het volgende beschouwd moet worden:<ul> <li>De invloed van de aanwezigheid van een ijsbestrijdings-installatie. Afhankelijk van de beschikbaarheid van deze installatie treden de belastingen door ijs eerder of later op. Hierbij geldt dat de aanwezigheid van de ijsbestrijdingsinstallatie alleen van betekenis is voor het verlengen of versoepelen van het schutten, maar geen rol speelt bij de bepaling van de maatgevende ijsbelasting op wat voor onderdeel van het waterkerend kunstwerk dan ook.</li> <li>De aanwezigheid van zout, zoet of brak water</li> <li>De locatie van de betreffende waterkerende constructie. Bijvoorbeeld in het noorden en Zuid Limburg is de kans op significante ijsbelasting groter dan in Zuid-Holland en Zeeland.</li> <li>De intensiviteit waarmee de betreffende waterweg bevaren wordt in de perioden van mogelijke ijsbelasting. Dit kan een verlagend effect hebben op de horizontale druk door ijsschotsen (omdat ze dan kleiner en dunner zijn), maar ook een verhogend effect op de verticale ijsbelasting bijvoorbeeld op hefdeuren.</li> <li>Het beheerscenario. Hiermee wordt bedoeld vanaf welke aangroei ijsschotsen en/of hangend ijs en ijzel met handgereedschap of anderszins verwijderd wordt.</li> <li>De mate van stroming of opwaaiing of andere kracht waarmee de ijsschotsen tegen de keermiddelen opgestuwd worden.</li> <li>De vormgeving van de voorhaven, en wel de vergrotende of verkleinende werking van bijvoorbeeld een fuikvormige voorhaven.</li> <li>De vormgeving van de deuren zelf.</li> <li>De flexibiliteit/vervormbaarheid of juist starheid van belaste onderdelen. Er kunnen belastingen gegenereerd worden door de stijfheidsrelaties tussen de ijsmassa’s en het keermiddel.</li> <li>Belastingen doordat het ijs gebroken wordt in de nabijheid van de constructie bijvoorbeeld door ijsbrekers en/of andere schepen.</li> <li>Ontwerpuitgangspunten moeten opgesteld worden.</li></ul>  
<u>(1.5) Aanvaarbelasting op starre en verende constructies</u><br />Voor het aanvaren van starre scheepvaartonvriendelijke constructies waarbij het schip zwaar beschadigt en vervormt ten opzichte van de aangevaren constructie wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-7, 4.6.2 en 4.6.3 en de bijbehorende ROK aanvullingen - ROK-0042 en ROK-0045 t/m ROK-0049.<br /><br />Voor het aanvaren van verende constructies (exclusief keermiddelen van kunstwerken) waarbij de aangevaren constructie elastisch vervormt, wordt verwezen naar het navolgende ROK artikel (1.6) - ROK-0485.<br /><br />Voor het aanvaren van damwandconstructies wordt verwezen naar CUR Rapport 166, 3.2.6. Hierbij moet tevens aan de in ROK artikel (1.6) - ROK-0485 beschreven eisen worden voldaan: zowel de categorie a als categorie b aanvaarbelasting moet worden beschouwd, de aanvaarenergie moet volgens EAU 2012 worden bepaald, de in ROK artikel (1.6) - ROK-0485 voorgeschreven snelheden, scheepsclassificatie, scheepmassa’s en aanvaarhoekuitwerking moeten worden gebruikt en er moet een gedegen aanvaaranalyse worden opgesteld.<br /><br />In alle gevallen moet voldaan worden aan:<ol> <li>In open stand moeten de keermiddelen, inclusief de daaraan bevestigde leidingen, wrijfhouten en andere onderdelen, zich onder alle omstandigheden volledig en gefixeerd buiten het vrije doorvaartprofiel + 50 mm bevinden.</li> <li>In gesloten stand moeten de keermiddelen bij aanvaring of een andere overbelasting een dusdanig faalmechanisme hebben dat hoogstens de constructie van het keermiddel (gedeeltelijk) bezwijkt, maar dat de opleggingen (bijvoorbeeld aanslagen, halsbeugels, taatsen en ibo’s) blijven functioneren.</li></ol>  +
<p><u>(1.6) Aanvaren van verende constructies</u></p><p>Verende constructies komen op diverse plekken in vaarwegen voor. In dit onderdeel wordt stootbelasting op deze type verende constructies beschouwd.</p><p><span style="color:black">Verende constructies zoals beschermpalen, remming- en geleidewerken moeten worden berekend op een aanvaarenergie die wordt bepaald conform </span>EAU 2012, 6.15.4.</p><p>Zie de onderliggende eisen.</p>  +
<u>(1.7) Belastingen door obstakels</u><br />Voor de aan te houden belastingen door obstakels gelden de onderliggende eisen.  +
<u>(1.8) Overbelasting door falen van besturingssystemen</u><br />Afhankelijk van het type bewegingswerk kan het falen van het besturingssysteem ertoe leiden dat de deur met volle snelheid tegen de drempel (of deurkas) aan loopt. In geval van bijvoorbeeld hefdeuren kan de deur dan ook klem tussen de heftorens komen te staan. Dit mag niet leiden tot zodanige beschadiging dat deuren niet meer kunnen functioneren.<br /><br />Mocht het bewegingswerk dit niet uitsluiten, dan moet in het ontwerp worden aangenomen dat de bovenbeschreven gebeurtenis eens per 5.000 tot 15.000 sluitingen (inclusief schutten) plaats kan vinden.  +
<u>(1.9) Belastingen op draaipunten</u> <br />In de berekening van de draaipunten van punt- en draaideuren moet meegenomen worden dat tussen het boven en het onderdraaipunt - als gevolg van de draaibeweging - een verticale belasting zich kan opbouwen ter grootte van:<br />• 0,3 van de horizontale reactie voor draailagers van het type metaal-metaal;<br />• 0,1 van de horizontale reactie voor draailagers van het type metaal-kunststof.<br /><br />Deze belasting kan beiderzijds optreden, d.w.z. zij kan de draaipunten uit elkaar duwen of naar elkaar trekken.<br /><br />Daarnaast moet bij de taats rekening worden gehouden met een extra horizontale kracht; de zogenaamde ‘taatsschuifkracht' (H2) volgens figuur F0488.<br /><br />De taatsschuifkracht (H2) ontstaat als gevolg van wrijving op het kopvlak van de taats, wanneer de verticale belasting (V) excentrisch aangrijpt (in figuur F0488 op punt S). Bij de verdraaiing (M) zal door horizontale verschuiving van de verticale belasting bij S een extra kracht worden opgebouwd bij punt A, ter grootte van de verticale belasting (V) x de statische wrijvingscoëfficiënt van de betreffende materiaalcombinatie.<br /><br />In ontwerpberekeningen van het draaipunt moet worden aangenomen dat deze taatsschuifkracht bij elke beweging optreedt en altijd ongunstig van richting is.<br />De resulterende horizontale kracht op de taats is dan een lineaire optelling van H2 en H1, waarbij H1 de horizontale kracht door het deurgewicht is.  +
<u>(1.10) Belasting door bouw imperfecties</u><br />In het ontwerp moet rekening worden gehouden met de belastingen die volgen uit bouwimperfecties, indien geen maatregelen worden genomen om deze uit te sluiten. Hierbij moet ten minste rekening worden gehouden met de belastingen door:<br />• het overdragen van krachten via de drempel i.p.v. de achterhar, door het niet goed pas zijn van de deur (bij puntdeuren);<br />• extra belastingen door een niet gelijkmatige afstempeling van de deur, ten gevolge van maatafwijkingen (bij hef- en roldeuren);<br />• het scheluw gedrukt worden, doordat de deur te kort is.  +
<u>(1.11) Overige belastingen</u><br />Mochten er uit de te kiezen technische oplossingen nog andere belastingen voortvloeien, dan moet men deze belastingen afzonderlijk definiëren en er in het ontwerp rekening mee houden.  +
<u>(1.12) Combinaties van belastingen op keermiddelen voor STR en GEO</u><br />Met de in tabel T0491-1 en tabel T0491-2 genoemde belastingen moet, indien van toepassing, minimaal worden gerekend. De belastingsfactoren zijn gebaseerd op gevolgklasse CC3. Alle combinaties zijn gebaseerd op formule 6.10b (Zie NEN-EN 1090), uitgezonderd combinatie J, deze is gebaseerd op formule 6.10a. De nummers F0, F1, etc. verwijzen naar het boek “Ontwerp van Schutsluizen - deel II”.  +
Voor waterkerende constructies in primaire waterkeringen volgt de rekenwaarde van de sterkte uit formules 6.6a t/m 6.6c in NEN-EN 1990. De partiële materiaalfactoren (<span style="font-family: Verdana, sans-serif; font-size: 9pt;">γ</span><sub style="font-family: Verdana, sans-serif;">R</sub>) die daarbij gebruikt worden volgen uit de materiaal gebonden Eurocodes (NEN-EN 1992 t/m 1997) en in sommige gevallen uit andere richtlijnen. In paragraaf 7.11 van de Werkwijzer Ontwerpen Waterkerende Kunstwerken (WOWK) wordt hier verder op ingegaan. Voor de sterkte van waterkerende constructies in regionale waterkeringen wordt verwezen naar de Leidraad waterkerende kunstwerken in regionale keringen (ORK 2011-15).  +
<p>(2) Als vermoeiingsbelasting moeten in rekening gebracht worden:</p><ul> <li>Belastingswisselingen ten gevolge van verval;</li> <li>Belastingswisselingen ten gevolge van het openen en sluiten van een keermiddel, inclusief de invloed van het bewegingswerk;</li> <li>Belastingswisselingen ten gevolge van windgolven - indien significant (bijvoorbeeld zeekust, Ijsselmeer); de belastingen van lange golven zijn incidenteel en hoeven niet als vermoeiingsbelasting te worden beschouwd;</li> <li>Eventuele andere frequent wissellende belastingen indien aanwezig, bijvoorbeeld uit wegverkeer over het keermiddel, toegelaten trillingen, flutter en andere vormen van dynamische stromingsbelastingen, windbelastingen op bijvoorbeeld hefdeuren en dergelijke.</li></ul>  +
<p>(3) De mechanische uitrusting van waterkerende constructies (sluizen, stuwen en dergelijke) moet getoetst worden aan NEN 6786 (constructieve aspecten) en NEN 6787 (veiligheid).<br /><br />Onderdelen van de mechanische uitrusting die deel uitmaken van de waterkerende constructie, zoals halsbeugels, inclusief ingestorte delen, taatsen en dergelijke moeten voldoen aan gevolgklasse CC3. Voor belastingen, belastingsfactoren en belastingscombinaties van deze onderdelen wordt verwezen naar ROK-0641 en bijbehorende onderliggende eisen.<br /><br />De overige onderdelen van de mechanische uitrusting moeten voldoen aan CC2, conform de eisen in NEN 6786. Voor de factor K<sub><span verdana="">n</span></sub> uit hoofdstuk 9 van NEN 6786 mag in alle situaties met 1 worden gerekend.<br /><br />Voor de ontwerplevensduur van de mechanische uitrusting wordt verwezen naar de NEN 6786. Bij natte kunstwerken waar voor de keermiddelen een ontwerplevensduur van 100 jaar is voorgeschreven, moet ook voor de draaipunten van de deuren (halsbeugels, taatsen en dergelijke) uitgegaan worden van een ontwerplevensduur van 100 jaar. Dit geldt niet voor het lagermateriaal, hiervoor geldt een minimumeis van 15 jaar.</p>  +
<em>Belastingen op bewegingswerken</em><br />(4) De belastingsfactoren en de invloed van dynamische verschijnselen worden bepaald volgens de methodiek in hoofdstuk 2, tabel 11, 12 en 13 van NEN 6786. Verder is als basis voor het bepalen van de belastingen gebruik gemaakt van WL rapport Q1442 “Krachten op puntdeuren en enkele draaideuren” (Ref. [3]) en het boek “Ontwerp van Schutsluizen - deel II” (Ref.[2]). In de ROK zijn de belastingen voor bewegingswerken van puntdeuren/draaideuren uitgewerkt. Voor andere type deuren moet dezelfde methodiek worden gehanteerd. De belastingsfactoren in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op betrouwbaarheidsklasse RC2.<br /><br />Voor de belastingen zie onderliggende eisen.  +
(5) Troskrachten op bolders moeten volgens RVW 2020, 4.3.6 gehanteerd worden. Deze belasting moet beschouwd worden als een veranderlijke belasting.  +
De aardbevingsbelasting bestaat uit een gebiedsafhankelijk horizontale versnelling en een verticale versnelling. <br/><br/>Voor de grootte van de horizontale en verticale versnellingen wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-7/NB, B.4.1 (figuur NB.4 en tabel NB.6)<br/>In aanvulling op de figuur NB.4 moet figuur Figuur 3.1 — Contourplot van de referentiepiekgrondversnellingen a<sub>g;ref</sub> in g bij een herhalingstijd<br/>van 475 jaar – uit de NPR 9998:2015 worden gehanteerd.<br/><br/>N.B. de versnellingswaarden uit NEN-EN 1991-1-7/NB, tabel NB.6 zijn gedefinieerd voor een herhalingstijd van 5000 jaar. Om ze te corrigeren (=reduceren) tot een referentie herhalingstijd van 475 jaar moeten ze vermenigvuldigd worden met de factor 0,5. <br/><br/>N.B. de versnelling in NEN-EN 1991-1-7/NB, tabel NB.6 worden uitgedrukt in m/s<sup>2</sup>, terwijl de versnellingen NPR 9998:2015 worden uitgedrukt in g (de zwaartekrachtsversnelling)  +
<u>Ad. 3, Tandconstructies cq. koppelingsconstructies</u><br />Bij onderlinge koppeling van op staal gefundeerde tunnelelementen is het zakkingsverschil nul, maar de koppelingsconstructie moet gedimensioneerd worden op de krachtsoverdracht. Voor de bepaling van de krachten wordt verwezen naar punt 1. Voor de detaillering van tandconstructies (krans rondom) wordt verwezen naar het Handboek Tunnelbouw. Bij toepassing van een tandconstructie of koppeling in een waterkerende constructie, moet de tand of koppeling waarin de rubber-metalen voegstrook zit een minimaal 20% hogere breukkracht bezitten dan de tand of koppeling zonder rubber-metalen voegstrook.<br /><br />Voor vervolg zie onderliggende eisen.  +
<u>Ad. 3, Tunnels gefundeerd op trekpalen</u><br />In afwijking op CUR-Aanbeveling 77 is het toepassen van gladde betonnen of gladde stalen palen ter plaatse van het verankeringsgebied in de vloer niet toegestaan.<br /><br />Bij de toepassing van relatief slappe trekelementen (zoals bijvoorbeeld Gewi-ankers) onder ongewapende onderwaterbetonvloeren moeten de puntvormige opleggingen geschematiseerd worden overeenkomstig de stijfheid van deze relatief slappe trekelementen. Het schematiseren als starre steunpunten van dit type trekelementen is onjuist en daarom niet toegestaan.  +
<u>Ad. 4, Folieconstructies</u><br />De ontwerpuitgangspunten van folieconstructies zijn opgenomen in “CUR Rapport 221, Handboek folieconstructies”. In aanvulling hierop gelden de volgende bepalingen voor de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL). Voor de partiële factoren voor de toetsing moet NEN 9997-1, Tabel A.15 worden aangehouden.<br /><br />Voor vervolg zie onderliggende eisen.  +
Voor het ontwerp en de uitvoering van staalbeton bruggen gelden de hoofdstukken 6 en 7 voor respectievelijk de betonconstructie en de staalconstructie.  +
<strong>Scope</strong><br />Onder staalconstructies en mechanische uitrustingen wordt in deze verstaan:<br />1. Vaste stalen bruggen<br />2. Staaldeel vaste staalbetonbruggen<br />3. Palen en damwanden<br />4. Beweegbare stalen bruggen<br />5. Waterbouwkundige staalconstructies<br />6. Mechanische uitrustingen van beweegbare bruggen en waterbouwkundige constructies omvattende het geheel van aandrijfmechanismen (inclusief hydraulische aandrijvingen), vastzetinrichtingen en overige mechanische onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen en dergelijke<br />7. Geluidsschermen en veiligheidsschermen (staal)<br />8. Verkeerskundige draagconstructies (portalen, uithouders) (staal)<br />9. Bijbehorende onderdelen (bij 1 t/m 8)  +
<strong>Algemeen</strong><br />De opzet van dit hoofdstuk 7 van de ROK is, zoals de gehele ROK, in lijn met de Eurocodes genoemd in hoofdstuk 2. Dit betekent dat in dit hoofdstuk 7 primair aanvullende eisen met betrekking tot rekenmethoden voor de bepaling van de krachtsverdeling, toetscriteria voor uiterste grenstoestanden sterkte, stabiliteit, vermoeiing, enz., toetscriteria voor gebruikstoestanden en eisen voor constructieve duurzaamheid van staalbouwkundige constructies en mechanische uitrustingen zijn gedefinieerd. Daarnaast zijn aanvullende eisen met betrekking tot de fabricage en uitvoering van staalconstructies en mechanische uitrustingen gedefinieerd.<br /><br />De normen van de NEN-EN 1993-1-serie zijn algemeen van toepassing op staalconstructies en mechanische uitrustingen en specifiek op gebouwen (en op aan gebouwen gelijkgestelde constructies). Het algemeen van toepassing zijn geldt voor constructies geen gebouw zijnde (bruggen, waterbouwkundige staalconstructies, mechanische uitrustingen, palen en damwanden, enz.) voor zover daar in de productspecifieke normen / productspecifieke ROK paragrafen naar wordt verwezen, dan wel van wordt afgeweken. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor de ROK-bepalingen in dit hoofdstuk. Echter ter toelichting kan in de ROK paragrafen met betrekking tot de NEN-EN 1993-1-serie informatie zijn opgenomen voor specifieke producten.<br /><br />Voor specifieke onderdelen als voegovergangen, asfalt- en slijtlagen, hemelwaterafvoer, overgangsconstructies, brugopleggingen, inspectie- en onderhoudsvoorzieningen, elektrotechnische installaties (generiek), enz. wordt verwezen naar de in hoofdstuk 2 en in tabel T0511 genoemde documenten (welke deels in hoofdstuk 13 worden behandeld).  +
<p><strong>Definitie van primaire en secundaire elementen in constructies</strong><br />Primaire constructie elementen zijn elementen die deel uitmaken van de hoofddraagconstructie en die waarborgen dat de hoofddraagconstructie zijn functie kan vervullen en dus (mede-)bepalend zijn voor het draagvermogen, de veiligheid of de beweging van de constructie. Secundaire constructie elementen zijn elementen die geen onderdeel uitmaken van de hoofddraagconstructie.</p>  +
<p><strong>Relatie ontwerp uitvoering</strong><br />Indien alleen het ontwerp of het ontwerp (geheel of gedeeltelijk) en de uitvoering binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het ontwerp, waar van toepassing, in overeenstemming met de uitvoeringsnormen (NEN-EN 1090) en de aanvullingen daarop in paragrafen 7.19 en 7.20 worden gewerkt en moet bij of ten behoeve van de overgang van ontwerp naar uitvoering de, vanuit het ontwerp bepaalde en noodzakelijke, aanvullende informatie op de uitvoeringsnormen worden verstrekt (NEN-EN 1090-2, tabel A1) en moet de invulling van de keuzemogelijkheden (NEN-EN 1090-2, tabel A2) worden verstrekt (overdrachtsdocument ontwerp-uitvoering, met onderbouwing), beide in overeenstemming met de aanvullende eisen en keuzen zoals opgenomen in paragrafen 7.19 en 7.20, als onderdeel van het DO. Specifieke eisen aan staalconstructies of mechanische uitrustingen, voortkomend uit het ontwerp, welke niet automatisch uit de ontwerpnormen of de uitvoeringsnormen of de ROK volgen moeten op de op te leveren DO-tekeningen worden vermeld. De DO-tekeningen omvatten alle constructieve delen inclusief dimensies, verbindindingsmiddelen (lassen en bouten inclusief dimensies) en materiaal-definities. De DO-berekeningen omvatten een volledige berekening (sterkte, stabiliteit en vermoeiing van alle constructiedelen en verbindingen) van alle onderdelen.</p><p>Indien alleen uitvoering binnen het contract tot de verplichting behoort, en bovenstaande informatie is niet vanuit het ontwerp beschikbaar gesteld, dan moet de uitvoerende partij betreffende informatie opstellen in samenspraak met de ontwerper.<br /><br />Voor het vervolg zie onderliggende eis. Zie ook eis ROK-0287.</p>  +
<strong>Van toepassing normen, richtlijnen en andere documenten</strong><br />Van toepassing zijnde documenten zijn opgenomen in hoofdstuk 2. In dit hoofdstuk 7 zijn aanvullende eisen ten opzichte van die documenten opgenomen. De rangorde van documenten is opgenomen in hoofdstuk 3.<br /><br />Specifiek voor het ontwerp, de berekening en de uitvoering van staalconstructies en mechanische uitrustingen, zijn, informatief, in tabel T0511 de belangrijkste documenten toebedeeld aan de in de scope genoemde producten (op basis van ROK versie 1.4).  +
Voor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie hoofdstuk 2 en tabel T0511.  +
C.1.1(3) (E)<br/>Informatie geldt niet alleen voor zwaar belaste rijstroken, maar voor de volledige breedte voor verkeer.  +
Toelichting op artikel C.1.2.1 (T)  +
C.1.2.1(3) (E)<br />Met de temperatuur afhankelijke buigstijfheid van asfalt en ZOAB moet rekening worden gehouden middels het met volume-elementen meenemen van betreffende lagen in het FEM-model voor vermoeiing de orthotrope rijvloer. Aangenomen moet worden dat de lagen (gescheiden door membranen) ter plaatse van de membranen een gelijke verticale verplaatsing hebben, maar dat de membranen geen horizontale afschuifstijfheid hebben (derhalve samenwerken via afzonderlijke buiging, spreiding automatisch meegenomen, geen composietwerking). Voor details wordt verwezen naar ROK-00906.  +
C.1.2.1 (E)<br/>Figuur C.2 en C.3 zijn ter illustratie van de krachtswerking maar geen volledige basis voor modelvorming.  +
C.1.2.2 (E)<br />De dikte van de dekplaat (en de overige afmetingen en lassen binnen de orthotrope rijvloer) moeten middels berekeningen worden vastgesteld. Verwezen wordt o.a. naar ROK-00906.<br />Tabellen NB.5 en NB.6 mogen niet worden toegepast.  +
C.1.2.3 (E)<br/>Verbindingslassen tussen dekplaatdelen onderling moeten volledig doorgelaste X-naden zijn.  +
C.1.3.2 (E)<br/>V-vormige langsverstijvers zijn niet toegestaan.  +
C.1.3.3 (2) (E)<br />Zie eis ROK-00906.  +
C.1.3.4 (1)+(3)+(4) (E)<br />Zie eis ROK-00906, detail 8a.  +
C.1.3.5.2(1)+(3) (E)<br/>zie aanvulling bij 9.4.2.2  +
C.1.3.5.2(2) +(3)+(4) (E)<br/>“cope hole”-vormen als bedoeld in dit artikel zijn niet toegestaan (zie 9.4.2.2)  +
<strong>Toelichting</strong> op artikel C.1.3.5.3 (T)  +
C.1.4.2(2) (E)<br/>Gelaste delingen in lijfplaten van dwarsdragers moeten volledig doorgelaste X-naden zijn.  +
C.1.4.3(2) (E)<br/>In het geval de onderflenzen van dwarsdragers en hoofdliggers op één niveau liggen, moeten de aansluitingen volgens tabel C.4 detail 16 worden uitgevoerd met als aanvullende eis dat lassen minimaal 50 mm buiten de afronding moeten worden gesitueerd.  +
<p>C.1.4.3(3) (E)<br />Delingen in flenzen van dwarsdragers moeten volledig doorgelaste X-naden zijn. Voor de tabellen C.3, C.4 en C.5 zie de algemene opmerkingen (met hierop één uitzondering: C.4 (16), zie eis ROK-0531.</p>  +
Voor de belasting door temperatuurveranderingen moet bij zowel geopende als gesloten brug NEN 6786 gehanteerd worden.  +
Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen), e.e.a. met inbegrip van de grondslagen volgens NEN-EN 1990 + NB, de in rekening te brengen belastingen volgens de NEN-EN 1991-serie + NB’s en de materiaalgebonden toetsingnormen + NB’s. Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.<br /><br />Opmerking:<br />Voor vermoeiing door windbelasting op geluidsschermen (en verkeerskundige draagconstructies) moeten de aanvullingen op NEN-EN 1991-1-4 + NB aangehouden worden.  +
Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2-7.<br/><br/>voor het vervolg zie onderliggende eis.  +
Voor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie hoofdstuk 2 en tabel T0511.  +
Staalconstructies van natte kunstwerken moeten met betrekking tot de sterkte, duurzaamheid en bruikbaarheid gelijk worden gesteld aan bruggen en daarom voldoen aan hetgeen is gesteld in de ROK-delen voor bruggen (vast en beweegbaar) en de uitvoeringseisen in ROK paragraaf 7.20. Daar waar qua terminologie in genoemde ROK-delen specifieke brugcomponenten worden genoemd, moeten de corresponderende componenten van de natte kunstwerken worden gelezen.  +
De mechanische uitrusting van natte kunstwerken moet met betrekking tot de sterkte en duurzaamheid gelijk worden gesteld aan de mechanische uitrusting van beweegbare bruggen en moet daarom voldoen aan hetgeen is gesteld in ROK paragraaf 7.16. Daar waar qua terminologie in ROK paragraaf 7.16 specifieke brugcomponenten worden genoemd, moeten de corresponderende componenten van de natte kunstwerken worden gelezen.  +
Voor de grondslagen en belastingen voor het ontwerp en de berekening van natte kunstwerken inclusief mechanische uitrustingen wordt verwezen naar ROK paragrafen 4.3 en 5.10.  +
Natte kunstwerken waarbij de mogelijkheid aanwezig is dat er problemen ontstaan tijdens strenge vorst door bevriezing en/of ijsgang, moeten worden voorzien van één of meerdere ijsbestrijdingsinstallaties.<br/>N.B.: Deze ijsbestrijdingsinstallaties kunnen ook gebruikt worden als vuilbestrijding.  +
Bij puntdeuren met een electro-hydraulisch deurbewegingswerk moet voor elke deur een aparte hydraulische eenheid worden toegepast. Het doorvoeren van hydraulische leidingen/slangen onder het sluishoofd is niet toegestaan.  +
Bij nivelleerschuiven en rioolschuiven moet de bewegingssnelheid bij het openen traploos kunnen worden gevarieerd van 20% tot 130%, waarbij 100% de maximale ontwerpbeweegsnelheid van de schuif is.  +
Voor de aanvullingen op NEN 6786 gelden de onderliggende eisen.  +
De materiaaleisen volgens NEN-EN 1563 en onderliggende normen zijn verplicht, tenzij anders, schriftelijk, tussen Rijkswaterstaat en Opdrachtnemer is overeengekomen. Indien in de ROK of middels verwijzingen strengere eisen worden gesteld dan uit deze norm volgt, dan gelden deze strengere eisen.  +
<p><u>Aanvullende eisen.</u></p><ul> <li>Het gietstuk moet voldoen aan de eisen, vermeld in NEN-EN 1563 met de bijbehorende en onderliggende normen, voor dit materiaal en werkstofnummer.</li> <li>De microstructuur moet voldoen aan NEN-EN-ISO 945 Type VI.</li> <li>De mechanische waarden moeten voldoen aan de waarden in tabel 3 van NEN-EN 1563 (Aangegoten proefstaaf).</li> <li>De oppervlaktegesteldheid moet voldoen aan de eisen, in de normen, voor het uitvoeren van een conservering.</li> <li>De maatafwijkingen van gegoten onderdelen van gietstaal mogen niet groter zijn dan de gietstuktolerantiekwaliteit CT8 volgens NEN-ISO 8062-3.</li> <li>De in een doorsnede, van gegoten onderdelen van gietstaal, aanwezige imperfecties mogen ten hoogste gelijk zijn aan de in NEN-EN 12680-1 genoemde acceptatiegrens voor “severity level” 2.</li> <li>Oppervlakte fouten mogen, in overleg met de constructeur, gerepareerd worden, mits de kwaliteit gewaarborgd blijft en gedocumenteerd.</li> <li>Alle onderdelen moeten, in de geleverde toestand, herleidbaar/ geïdentificeerd kunnen worden naar het certificaat.</li> <li>Alle onderzoeksresultaten moeten worden vastgelegd op een certificaat.</li> <li>De oppervlaktegesteldheid moet voldoen aan de eisen in de normen voor het uitvoeren van NDO-onderzoek.</li> <li>Het US-onderzoek zal voor het hele product moeten worden uitgevoerd volgens NEN-EN 12680-3 klasse 3.</li> <li>Het hele product moet worden onderzocht met MT-onderzoek volgens NEN-EN 1369 niveau LM/AM2. Indien dit niet mogelijk is, mag ook een PT- onderzoek, volgens NEN-EN 1371 niveau 1, worden uitgevoerd.</li> <li>Geconstateerde, in- en uitwendige fouten, buiten de norm, moeten tot afkeur leiden.</li> <li>Het NDO onderzoek moet worden uitgevoerd door onderzoekers die in het bezit zijn van een level 2 certificaat volgens NEN-EN-ISO 9712.</li> <li>De onderdelen moeten in de geleverde toestand minimaal zijn beschermd tegen corrosie voor transport.</li> <li>De traceerbaarheid en identificatie moet voldoen aan EXC3 of hoger.</li> <li>Producten moeten worden geleverd met een 3.2 keurings-certificaat volgens NEN-EN 10204.</li></ul>  
<u>Keuringsdocumenten</u><br />De volgende documenten moeten minimaal onderdeel uitmaken van de te leveren complete documentatie:<ul> <li>Origineel materiaalcertificaat van fabrikant.</li> <li>Alle materiaal beproevingen en onderzoeken</li> <li>Eventuele overstempelverklaringen.</li> <li>Alle NDO rapporten; UT, MT, PT of RT.</li> <li>Verklaringen.</li></ul>  +
a) Penetrant onderzoek<br />De procedure en de uitvoering van het penetrant onderzoek moeten voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.6.a).<br /><br />Beoordeling Indicaties:<ul> <li>Relevante indicaties, Een discontinuïteit is het bewijs van een relevante (mechanische) imperfectie of indien hierover onzekerheid bestaat wordt deze aangemerkt als een twijfelachtige indicatie. Zolang geen zekerheid is verkregen, wordt deze als relevant beschouwd.</li> <li>Niet relevante indicaties, Dit zijn indicaties waarvan de oorzaak duidelijk is, doch niet vallen onder de relevante indicaties (zoals groeven, lichte inkarteling en dergelijke).</li></ul><br />Acceptatiecriteria:<br />Volgens de relevante kolom van de in de tabel T0552 vermelde eis.  +
b) Magnetisch onderzoek<br />In aanvulling op NEN-EN 1090-2, 12.4.2.6.b moet de uitvoering van het magnetisch onderzoek voldoen aan de volgende eisen:<ul> <li>De droge methode van onderzoek mag alleen worden toegepast bij een oppervlakte temperatuur > 55 °C;</li> <li>Voor de uitvoering van het onderzoek is alleen een jukmagneet met wisselstroom toegestaan.</li></ul>Beoordeling Indicaties:<ul> <li>Relevante indicaties, Een discontinuïteit is het bewijs van een relevante (mechanische) imperfectie of indien hierover onzekerheid bestaat wordt deze aangemerkt als een twijfelachtige indicatie. Zolang geen zekerheid is verkregen, wordt deze als relevant beschouwd.</li> <li>Niet relevante indicaties, Dit zijn indicaties waarvan de oorzaak duidelijk is doch niet vallen onder de relevante indicaties (zoals groeven, lichte inkarteling en dergelijke).</li></ul><br />Acceptatiecriteria:<br />Volgens de relevante kolom van de in de tabel T0552 vermelde eis.  +
c) Ultrasoon onderzoek<br />De procedure en uitvoering van het ultrasoon onderzoek moeten voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.6.c. Het materiaal van de benodigde referentieblokken moet ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal. <span style="font-size:9.0pt"><span style="font-family:" verdana="">Bij twijfel moet de dempingcoëfficiënt worden bepaald. </span></span><br /><br />Beoordeling Indicaties:<br />Alle indicaties moeten worden beoordeeld ten opzichte van het referentie niveau (100% DAC). Indicaties met amplitudes groter dan 20% van het (gecorrigeerde) referentie niveau, moeten uitgebreid worden onderzocht om de identiteit en ligging van mogelijke indicaties te bepalen om deze te beoordelen aan de hand van de afkeur criteria, zoals aangegeven bij de acceptatiecriteria.<br /><br />Acceptatiecriteria:<br />Volgens de relevante kolom van de in tabel T0552 vermelde eis met als aanvulling dat wanneer twee verschillende materiaaldikten door een las verbonden zijn, geldt dat de toegestane foutlengte wordt bepaald door de dunste materiaaldikte.  +
e) Lamellar tearing of dubbelingen onderzoek (zie ook 5.3.1)<br />De procedure en uitvoering van het onderzoek naar lamellar tearing of dubbelingen, bijv tpv van de te leggen las, moeten afgestemd zijn op de methode volgens NEN-EN-ISO 10160. De benodigde kalibratieblokken moeten ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal. Bij twijfel moet de dempingcoëfficiënt worden bepaald.<br /><br />Beoordeling Indicaties:<br />Alle indicaties welke worden gevonden moeten worden beoordeeld ten opzichte van het referentie niveau. De afmetingen van de indicaties moeten worden bepaald aan de hand van het in de acceptatiecriteria vermelde aanvaardbaarheidsniveau.<br /><br />Acceptatiecriteria:<br />Volgens de relevante kolom van in tabel T0552 vermelde eis.<br />Naast alle onacceptabele indicaties moeten eveneens alle indicaties welke groter zijn dan 20% van het referentie niveau worden gerapporteerd en op tekening worden vastgelegd.  +
d) Radiografisch onderzoek<br />De procedure en uitvoering van het radiografisch onderzoek moet voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4.d, aangevuld met de relevante kolom van de in tabel T0552 vermelde eis. Indien er gebruik wordt gemaakt van een Iridium bron bij een wanddikte t < 20 mm, moet gebruik worden gemaakt van een filmsysteem dat voldoet aan de classificatie C3 conform NEN-EN-ISO 11699-1. Voor de uitvoering van lasonderzoek aan de stuiknaden van de (pas)trogprofielen (trogbeen en bodem) moet een gammabron worden gebruikt. Deze bron moet conform figuur F0551 worden ingebracht in het trogprofiel. Hierdoor is het mogelijk een opname van de stuiknaden (1/2 trogbeen hoogte en bodem) van het trogprofiel in één arbeidsgang te maken.<br /><br />Filmidentificatie:<br />Elke film moet worden voorzien van gegevens die volledige traceerbaarheid garanderen en moeten op het filmbeeld zichtbaar zijn. Alle radiografieën van reparaties krijgen hetzelfde filmnummer als de eerste opname, aangevuld met R1. Blijkt echter deze reparatie nogmaals te moeten worden uitgevoerd, dan wordt het film nummer achtereenvolgens gemerkt met R2.<br /><br />Beoordeling Indicaties:<br />Indicaties moeten worden getoetst aan de criteria genoemd in de relevante kolom van tabel T0552. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:<br />I. Algemeen lasonderzoek<br />II. Lasonderzoek aan (pas)troggen  +
Tabel T0552 'keuzetabel contracteisen' is van toepassing.<br /><br />Noot 1: Reparaties van lassen in een nieuwbouwsituatie (bijvoorbeeld na het vinden van lasfouten) en bij renovaties van bruggen vallen onder EXC4;<br />EXC3 als bedoeld met de reparaties in de laatste kolom (met EXC3) zijn alleen bedoeld voor noodreparaties na het vinden van scheuren in bestaande bruggen bij inspecties en bij reparaties in het kader van het inspectie en reparatieprogramma RISK. Hiervoor wordt verwezen naar het document “Reparaties van orthotrope rijdekken, eisen rijdekreparaties” , doc. TS-Rep-01, laatste versie.  +
Tolerantie- en voorbewerkingseisen NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F; <br/>eisen uit genoemde bijlage gaan boven de toleranties eisen uit bijlage B van NEN-EN 1090-2 en de aanvulling hierop.  +
Tabel B.2 is niet van toepassing voor troggen (zie B.13)  +
Functionele montagetoleranties – Bruggen<br/><br/>Brug, overspanning:<br/>∆ = ±(30+L/10000)<br/><br/>Brug, aanzicht of profiel (elke langssnede):<br/>Voor 20 m < L < 50 m geldt ∆ ≤+L/2000+10 en –20 mm<br/>Voor 50 m < L < 100 m geldt ∆ ≤ +(L-50)/2000+35 en –20 mm<br/>Voor L > 100 m geldt ∆ ≤ +60 en –20 mm<br/><br/>In aanvulling op bovenstaande geldt dat lokaal moet worden voldaan aan de eisen gesteld bij NEN-EN 1090-2, B.21 12) en de noodzakelijke uitvulling van asfalt (uitgaande van de minimum laagdikte en de eisen aan het verloop aan de bovenzijde) nergens op het dek boven de 15 mm uitkomt.<br/><br/>In aanvulling op bovenstaande geldt dat zowel in langsrichting als in dwarsrichting in alle situaties afvoer van regenwater binnen de gestelde criteria moet kunnen plaatsvinden zonder plasvorming.  +
De eistekst in tabel B.21 - 1 en 2 moet vervangen worden door:<br /><br />Delingen in de dekplaat<br />Aangegeven is een V-naad als dekplaatlas; een V-naad als dekplaatlas is niet toegestaan; een deling in de dekplaat moet als X-naad worden uitgevoerd; achterblijvende onderlegstrippen zijn niet toegestaan.  +
De eistekst in tabel B.21 - 3 moet vervangen worden door:<br /><br />Aansluiting tussen trogbenen en dekplaat<br />Zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F (detail 1, 2, en 3); ∆ = 0 mm; over 10 % van de lengte is ∆ ≤ 0,5 mm toegestaan.<br />Bij de constructiedetails 1, 2 en 3 is een MDF (= Maximale DoorlasFout) h2 gedefinieerd. Doorslag van de las aan de binnenzijde van de trog is niet toegestaan (tenzij het gaat om een goed en vloeiend hechtende doorslag vanuit een handmatig aangelegde grondnaad).<br /><br />De MDF mag gemiddeld 1 mm zijn met een maximum van 1,5 mm.  +
De eistekst in tabel B.21 - 4 en 5 moet vervangen worden door:<br /><br />Aansluiting van troggen naar passtukken<br />Zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F (detail 5); ∆ ≤ 1 mm en aangepaste voorbewerking en vooropening.  +
De eistekst in tabel B.21 - 6 moet vervangen worden door:<br /><br />Aansluiting van doorgestoken troggen aan dwarsdragers<br />∆ ≤ 2 mm, met a = a<sub>nom</sub> voor s ≤ 1 mm en a = a<sub>nom</sub>+1 voor 1< s ≤ 2 mm  +
De eistekst in tabel B.21 - 7 moet vervangen worden door:<br /><br />Aansluiting van tussengelaste troggen aan dwarsdragers<br />Zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F (detail 6); ∆<sub>1</sub> ≤ 1 mm  +
De eistekst in tabel B.21 - 9 moet aangevuld worden met:<br /><br />Laspoortjes zijn niet toegestaan.  +
De waarde ∆<sub>g</sub> in tabel B.21 - 10 en 11 moet vervangen worden door:<br /><br />∆<sub>g</sub> ≤ ± 0.25 · t<sub>w,dwarsd/console</sub> mm  +
De volgende detail moet aan tabel B.21 worden toegevoegd:<br/><br/>Detail B.21 - 14)<br/>Deling in de lijfplaten of de onderflenzen van dwarsdragers of hoofdliggers: ∆ ≤ 2 mm  +
De waarde P<sub>r</sub> in tabel B.21 - 12 moet vervangen worden door:<br /><br />De vlakheid van de dekplaat in alle richtingen na fabricage en montage moet voldoen aan de waarden van P<sub>r</sub> vermeld bij t ≤ 10 mm (ook bij t > 10 mm), waarbij voor bruggen met een epoxy slijtlaag de aangegeven waarden moeten worden verlaagd met tot 2, 3 en 4 mm voor resp. rijlengtes van 1, 3 en 5 m.<br />De overige P<sub>r</sub>-waarden (bij t ≥ 70 mm) zijn niet van toepassing.<br />In aanvulling op bovenstaande geldt dat zowel in langsrichting als in dwarsrichting in alle situaties afvoer van regenwater binnen de gestelde criteria moet kunnen plaatsvinden zonder plasvorming.  +
De eistekst in tabel B.21 - 13 moet aangevuld worden met:<br /><br />In aanvulling op de eis voor de lashoogte geldt dat de dekplaat ter plaatse van de las maximaal 1 mm mag “opwippen” in het gebied tussen de uiteinden van de passtukken (in het geval van dwarslassen tussen secties en in het geval van langslassen).<br />Opmerking: getekend is V-naad, maar moet X-naad zijn  +
De volgende detail moet aan tabel B.21 worden toegevoegd:<br/><br/>Detail B.21 - 15<br/>De lengte van “rechte” secties van een brug waarvan de toog met een veelhoek wordt benaderd, moet worden beperkt tot een lengte waarbij halverwege de sectie niet meer dan 5 mm slijtlaag “extra” behoeft te worden aangebracht.  +
De volgende detail moet aan tabel B.21 worden toegevoegd:<br /><br />Detail B.21 - 16)<br />Bij constructies die door hun aard gevoelig zijn voor “scheluwheid” (bijvoorbeeld kokervormige bruggen ten aanzien van oplegreacties, het val van basculebruggen ten aanzien van vooroplegdrukken en krachten op het bewegingswerk, puntdeuren met koker(verbanden)) moeten in het DO aan dergelijke afwijkingen eisen worden gesteld en moeten de effecten van die afwijkingen in het ontwerp worden meegenomen.  +
Afwateringsgaten in de lijven van de regels van deuren moeten een minimale diameter van 80 mm hebben.  +
f) TOFD-onderzoek<br /><br />Dit onderzoek is een aanvulling op artikel 12.4.2.6. De procedure moet voldoen aan NEN-EN-ISO 10863 volgens de relevante kolom van de in tabel T0552 vermelde eis. Deze tabel geeft voor een deel van de aspecten invulling van de keuzes die gemaakt moeten worden bij het vastleggen van de eisen voor een specifieke constructie of gedeelte daarvan. <span style="font-size:9.0pt"><span style="font-family:'Verdana',sans-serif">De benodigde kalibratieblokken moeten ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal. Bij twijfel moet de dempingcoëfficiënt worden bepaald.</span></span><br /><br />Beoordeling Indicaties:<br />Indicaties moeten worden getoetst aan de criteria in NEN-EN-ISO 15626  +
Beton dat in het zicht komt, moet voldoen aan de eisen behorende bij de beoordelingsaspecten voor klasse B1, zoals aangegeven in CUR-Aanbeveling 100, tabel 3 met daarop de volgende aanvullingen:<br />- uitwendige hoeken en randen voorzien van vellingkanten.<br />- scheurwijdte ≤ 0,2 mm.  +
Voor niet in het zicht komende delen geldt dat zich in het oppervlak geen onvolkomenheden mogen bevinden die de duurzaamheid van de constructie in negatieve zin beïnvloeden.  +
Voor afwerking van centerpensparingen wordt verwezen naar ROK-0144 - 5.6.2.  +
Bij de uitvoering opgetreden schades die invloed hebben op de duurzaamheid van de betonconstructie zoals krimpscheuren, grindnesten, materiaalverlies door lekkende bekisting ter plaatse van stortnaden of plaatselijk onvoldoende betondekking) moeten als afwijking worden behandeld. Indien reparatie uit esthetisch oogpunt toelaatbaar en haalbaar is (gegeven de gestelde betonoppervlakte eisen), moet de reparatie op een duurzame wijze worden uitgevoerd. De reparatiewijze moet tussen Rijkswaterstaat en Opdrachtnemer worden overeengekomen. De consequenties voor het beheer & onderhoud en het eventueel verdisconteren van het extra onderhoud maken deel uit van een eventueel overeen te komen wijziging.<br /><br />Opmerking:<br />Algemene richtlijnen voor duurzame reparaties voor oppervlakkige schades:<br />- weghakken van het slechte beton tot achter de wapening of aanbrengen van een (corrosievrije) verankering aan de randen van het reparatiegebied.<br />- opruwen en reinigen van de ondergrond<br />- eventueel aanbrengen van een fijn verdeelde corrosievrije krimpwapening in de betondekking (bijvoorbeeld RVS, glasvezel);<br />- aanbrengen en verdichten van een geschikte (eventueel vezelversterkte) mortel:<ul> <li>in geval van gegoten reparaties: een krimparme CC-mortel (volgens CUR-Aanbeveling 24) met een zo groot mogelijke maximale korrelgrootte, Daarbij moet een voldoende stijve bekisting c.q. een voldoende zware afdekking (afwerkvlak) worden toegepast om de drukspanningen door de zwelling te kunnen laten ontwikkelingen</li> <li>in geval van handmatige reparaties: een PCC-mortel (volgens NEN EN 1504);</li> <li>PC-mortels zijn niet geschikt.</li></ul>- nabehandeling door middel van luchtdicht sealen (bekisting of folie) tot minimaal 50% van de sterkte is bereikt. Curing compound is niet geschikt omdat deze onvoldoende dampdicht is.  +
Bij de uitvoering opgetreden schades die consequenties hebben voor het vereiste draagvermogen (zoals grote grindnesten en dergelijke), moeten als afwijking worden behandeld. Er moet nader onderzoek plaatsvinden naar de omvang van de schade en de herstelmogelijkheden.<br /><br />Onderzoek en constructieve reparatie moeten worden uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven die ervaring hebben met constructieve reparaties.<br />Reparatie is pas toegestaan indien dit is overeengekomen tussen Rijkswaterstaat en Opdrachtnemer (zie ook ROK-0143).<br /><br />Opmerking:<br />Constructieve reparaties vallen niet onder het toepassingsgebied van BRL 3201. Uit te voeren keuringen moeten specifiek nader overeengekomen worden en vallen niet onder het standaard keuringsregime van de BRL 3201.  +
In geval reparatie van beton zoals aangegeven in ROK-0578 en ROK-0579 wordt overeengekomen, dan moet deze reparatie voldoen aan NEN-EN 1504. De reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat op basis van BRL 3201. Opdrachtnemer moet tevens een verzekerde garantie geven op de reparatie. Deze garantie heeft een looptijd van 10 jaar na oplevering van het werk.  +
De volgende betonoppervlakken waarop milieuklasse XD3 en/of XF2 dan wel XF4 van toepassing is, moeten worden gehydrofobeerd:<br />- de bovenkant van een rijdek of rijvloer;<br />- de bermconstructies;<br />- alle oppervlakken nabij een voegovergang volgens figuur F0581, uitgezonderd de oplegvlakken voor rubberopleggingen.  +
Voor de applicatie van hydrofobeermiddelen gelden de volgende eisen:<br />- Het te hydrofoberen betonoppervlak moet vrij zijn van ontkistingsolie, vet, vuil, curing compound en los zittende delen;<br />- Het te hydrofoberen oppervlak moet droog zijn en ten minste 24 uur niet in aanraking zijn geweest met water;<br />- Vloeibare hydrofobeermiddelen moeten in twee lagen nat in nat worden aangebracht;<br />- De temperatuur van de buitenlucht, het oppervlak waarop het hydrofobeermiddel moet worden aangebracht en het hydrofobeermiddel moet liggen tussen de 10 <sup>o</sup>C en 25 <sup>o</sup>C.  +
Het hydrofobeermiddel moet voldoen aan RTD 1002 “Hydrofoberen van beton, aanvullende eisen t.a.v. NEN EN 1504-2”  +
<p><em>(1) Tunnelontwerp in de OTAO-fase (opdrijven, transport, afzinken en onderstromen)</em><br />Voor de OTAO-fase is geen veiligheidsfactor noodzakelijk en kan dus worden uitgegaan van gebruikswaarden. Hierna is achtereenvolgens ingegaan op de volgende aspecten voor het tunnelontwerp in de OTAO-fase:</p><ul> <li>vrijboord en kielspeling;</li> <li>belastingen door golven en stromend water;</li> <li>stabiliteitsberekening afgezonken tunnelelementen;</li> <li>gewichtsbepaling;</li> <li>langsvoorspanning zinkelementen;</li> <li>plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen;</li> <li>bijbehorende verplichtingen afgezonken tunnelelementen.</li></ul>zie de onderliggende eisen  +
<em>(1.1) Vrijboord en kielspeling</em><br />Aanbevolen wordt de onderstaande waarden aan te houden:<br />Bij afzinkberekeningen van tunnelelementen tijdens transport een vrijboord bij water zonder stroming min. 0,10 m, bij water met stroming min. 0,15-0,25 m en bij zeetransport min. 0,40-0,45 m. Tijdens transport rekening houden met een minimale kielspeling van 0,50 m. Bij de afzinkberekening rekenen met een minimale metacenterhoogte van 1,00 m. De stabiliteit kan ook worden berekend door het oprichtend koppel te bepalen.  +
<em>(1.2) Belastingen door golven en stromend water</em><br />Krachten als gevolg van stromend water op een tunnelelement in de OTAO-fase moeten door middel van proeven op schaalmodellen worden bepaald. Hierbij kan gedacht worden aan een passerend schip, bij het spuien van water, golfbelasting bij zeetransport, etc. Wanneer bij een eerder uitgevoerd project de belastingen ten gevolge van golven en stromend water is bepaald door middel van proeven op schaalmodellen mag bij het uit te voeren project hiervan gebruik worden gemaakt. Het eerder uitgevoerde project moet echter wel vergelijkbaar zijn met het uit te voeren project.  +
<em>(1.3) Stabiliteitsberekeningen afgezonken tunnelelementen</em><br />Bij afzinkberekeningen wordt een minimale equivalente druk van gemiddeld 2 kN/m<sup>2</sup> aanbevolen. Voor de eindfase geldt een minimale korreldruk van gemiddeld 5 kN/m<sup>2</sup>. Dit is exclusief gewicht tunnelinstallaties, asfalt en ballast op het dak. Voor de berekening van de neuzen en pennen in de afzinkfase in verband met dynamische effecten een stootcoëfficiënt van 1,5 aanhouden.  +
<em>(1.4) Gewichtsbepaling</em><br />Bij afzinkberekeningen moeten de volumegewichten in de ontwerpfase met voldoende nauwkeurigheid worden bepaald. Op het volume gewicht van beton kan een variatie van +/- 0,7 kN/m<sup>3</sup> worden toegepast. Een controle met de werkelijke gerealiseerde volume gewichten moet worden uitgevoerd.  +
<em>(1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen</em><br />Voor de minimale drukspanning in de voegen wordt 0,2 MPa aanbevolen. Voor transport over zee wordt minimaal 0,8 MPa aanbevolen. Voor de toegestane trekspanning in het voorspanstaal tijdens overleefcondities geldt: 0,8 f<sub>p0,1k</sub>.<br /><br />De langsvoorspanning in principe injecteren na opdrijven, maar voor transport van de tunnelelementen. Het injecteren van de langsvoorspanning voordat de tunnelelementen zijn opgedreven is alleen toegestaan onder één van de volgende randvoorwaarden:<ul> <li>voorzieningen aanbrengen opdat de voorspanning over de noodzakelijke lengte t.p.v. de voegen niet gehecht is; of</li> <li>direct voor het injecteren van de voorspankanalen de bodemdruk tijdelijk, door gedeeltelijk inundatie van het bouwdok, terugbrengen tot een korreldruk van gemiddeld 1 kN/m<sup>2</sup>.</li></ul>  +
<em>(1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen</em><br />Na het aflaten en verwijderen van de vijzels en het afdichten van de onderspoelpunten, de voorspanelementen ter plaatse van de dilatatievoegen doorslijpen en daarna pas ballastbeton aanbrengen.  +
<em>(1.6) Plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen</em><br />Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke rubbervoegafdichting, wordt aanbevolen het totale element te plaatsen binnen de volgende toleranties ten opzichte van het secundaire eind van het aansluitende element of het landhoofd:<ul> <li>Verticaal +/- 20 mm</li> <li>Horizontaal in dwarsrichting +/- 35 mm</li></ul><br />Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke rubbervoegafdichting bestaande uit een pneumatisch profiel, wordt aanbevolen het element te plaatsen binnen de volgende toleranties ten opzichte van het secundaire eind van het aansluitende element of het landhoofd:<ul> <li>Verticaal +/- 5 mm</li> <li>Horizontaal in dwarsrichting +/- 10 mm.</li></ul>  +
<em>(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen</em><br />In het geval dat de tunnelelementen na inunderen van het bouwdok aan de grond gehouden worden, wordt aanbevolen een minimale bodemdruk van gemiddeld 2 kN/m<sup>2</sup> aan te houden.<br /><br />Bij het invaren van één tunnelelement tussen de toeritten mag tijdens het leegpompen van beide toeritten het waterstandverschil in beide kuipen in langsrichting niet te groot zijn. Met een berekening moet worden aangetoond welk waterstandsverschil nog toelaatbaar is.  +
<em>(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen</em><br />De zinkvoeg tussen de tijdelijke en definitieve afdichting testen op waterdichtheid. De ruimte tussen het tijdelijk en definitieve afdichtingsprofiel vullen met water tot een drukhoogte van de hoogst voorkomende waterstand + 1,50 meter is bereikt. Gedurende 24 uur de druk constant houden mogelijk onder toevoeging van water. De zinkvoeg wordt geacht waterdicht te zijn wanneer de toegevoegde hoeveelheid water gedurende de 24 uur kleiner is dan 25 liter.<br /><br />Indien de afdichting is gelegen boven de laagst voorkomende waterstand, de ruimte tussen het tijdelijke en definitieve afdichtingsprofiel tot bovenkant vullen met antivries (bijvoorbeeld glycoshell).<br /><br />Kopschotten mogen vóór het aanbrengen van de Omega-profielen verwijderd worden mits dit gebeurd <u>nadat</u> de wiggen in de sluitvoeg geactiveerd zijn. Bij de sluitvoeg is het verwijderen van de kopschotten voordat de definitieve afdichting wordt aangebracht niet toegestaan.  +
<em>(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen</em><br />De horizontale stabiliteit van de afgezonken tunnel bij het aanvullen aan de zijkanten moet zijn verzekerd.  +
<em>(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen</em><br />Nagegaan moet worden of significante zettingen van de fundatieplaten in verband met de tijdelijke oplegging zijn te verwachten. Is dit het geval dan moeten adequate maatregelen worden getroffen.<br /><br />De ruimten onder de elementen moeten zodanig met zand worden onderstroomd via de onderstroompunten dat een aaneengesloten vaste zandplaat wordt gevormd. Het onderstromen moet worden voortgezet totdat langs beide zijden een steunrug van ten minste één meter boven de onderzijde van de elementen is gevormd.<br /><br />Onderstroomzand moet voldoen aan de volgende eisen:<ul> <li>170 μm ≤ D50 ≤ 230 μm</li> <li>het zand mag niet meer dan 2% fijne delen (< 65 μm) bevatten.</li></ul>  +
<em>(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen</em><br />Na aanvulling van de zinksleuf, aanbrengen van de bovenbelasting op de tunnelelementen en aanbrengen 1<sup>e</sup> laag ballastbeton, moeten de zettingen ter plaatse van de zink- en sluitvoegen worden gemonitord. Uit dit monitoren moet een verwachte eindzetting voor de bouwfase worden bepaald. Wanneer 90% van de verwachte eindwaarde van de initiële zettingen is bereikt en wanneer de verschilzettingen tussen de zinkelementen te verwaarlozen zijn, mag met de afbouw worden gestart. Onder afbouw wordt verstaan o.a. het maken van de zinkvoeg, sluitvoeg, dwarskrachtvoorzieningen, 2<sup>e</sup> laag ballastbeton, tegels en asfalt.<br /><br />Rekening moet worden gehouden met verder nazakken in de loop der tijd.  +
<em>(2) Eisen voor de toepassing van de caissonmethode</em><ul> <li>De draagkracht van de bovenste grondlagen moet voldoende zijn om het gewicht van het in aanbouw zijnde caisson te kunnen dragen en ontoelaatbare vervormingen van het caisson te voorkomen.</li> <li>De aangrenzende bebouwing moet bestand zijn tegen de extra bovenbelasting van het caisson op het maaiveld en de vervormingen in de grond als gevolg van het afzinken.</li> <li>Maximale diepte 35 meter onder het freatisch vlak, in verband met regelgeving in de caissonwet, welke het werken onder verhoogde luchtdruk beperkt tot 3,5 atmosfeer.</li></ul><br />Zie voor vervolg onderliggende eisen.  +
<em>(2.1) Belastingen bij pneumatisch afzinken</em><br />De belastingen, zoals deze tijdens het afzinken op het caisson werken, zijn aangegeven in figuur F0599.<br />De voorwaarde, waaraan minimaal moet worden voldaan om het caisson te laten zakken is: G + B > W + O<br />De belastingen die op het caisson werken, veranderen naarmate het afzinkproces vordert. Er zijn 3 situaties te onderscheiden, zie onderliggende eisen.  +
<em>(2.2) Ongelijkmatige snijrandbelastingen</em><br />De snijrandbelasting is ongelijkmatig verdeeld in verband met onregelmatigheden in de grondslag en verschillen in ontgraving om het afzinken te sturen. In figuur F0600 is een drietal mogelijk maatgevende snijrandbelastingen aangegeven.  +
<em>(2.3) Scheefstand van het caisson</em><br />Hierbij ontstaat passieve gronddruk tegen één van de zijwanden omdat het caisson excentrisch wordt ondersteund. Eén zijde van het caisson zakt 10 cm meer dan de andere zijde, wat een horizontale verplaatsing van het caisson tot gevolg heeft. Aangenomen is dat de passieve gronddruk recht evenredig is met de horizontale verplaatsing, echter gelimiteerd tot de maximale passieve gronddruk. Er ontstaat dan een driehoekig gronddrukfiguur (zie figuur F0601).  +
<em>(2.4) Wegvallen overdruk</em><br />Het caisson is vrijwel op diepte en door een calamiteit valt de overdruk uit (zie figuur F0602). Dit wordt niet gecombineerd met eventuele scheefstand van het caisson. De partiële veiligheidscoëfficiënt met betrekking tot de belastingen mag voor deze situatie worden gereduceerd tot 1,1.<br /><br />Maatregelen om het afzinken te bevorderen:<ul> <li>De wrijving langs de wanden van het caisson kan worden verminderd door een bentonietsmering aan te brengen;</li> <li>De neerwaarts gerichte belasting kan worden verhoogd door het caisson te belasten (bijvoorbeeld waterballast);</li> <li>De luchtdruk in de werkkamer kan tijdelijk worden verlaagd (aflaten).</li></ul><br />De gebruiksfase kan in geval van grondaanvullingen voor het dak maatgevend zijn.  +
Bij aanrijding van het rijdek moet voorkomen worden dat het brugdek zijn ondersteuning verliest als gevolg van bezwijken van de oplegging of verschuiving van het rubberoplegblok.  +
De volgende onderliggende aanvullende eisen worden gesteld aan enkele dektypen.  +
<u>(4.1) Plaat met ronde sparingen</u><br />Betonnen dekplaten met ronde sparingen moeten beschouwd worden als massieve platen met orthotrope eigenschappen volgens paragraaf 9.3 van NEN-EN 1992-1-1.<br />Bij betonnen dekplaten met ronde sparingen geldt:<ol> <li>de minimale dekking boven de buis is gelijk aan de kleinste waarde van 200 mm of 1/5 van de buisdiameter;</li> <li>de minimale dekking onder de buis is gelijk aan 150 mm;</li> <li>de ruimte tussen de sparingen moeten beschouwd worden als balken conform paragraaf 9.2 van NEN-EN 1992-1-1 waarvoor geldt: <ol> <li>de minimale ruimte tussen de sparingen is gelijk aan 200mm (maar tevens afhankelijk van het aantal voorspankanalen dat tussen de sparingen voorkomt);</li> <li>in tegenstelling tot artikel 9.2.1.1 is minimale langswapening niet nodig;</li> <li>in tegenstelling tot artikel 9.2.2(5) bedraagt de minimum dwarskrachtwapening ω<sub>min</sub> = f<sub>ctd</sub> / (10 MPa) %, waarbij ω<sub>min</sub> betrokken moet worden op de minimale breedte tussen de buizen;</li> </ol> </li></ol>Opmerking:<br />De voorgestelde minimale dekking boven de ronde sparing is om boogwerking te bewerkstelligen en het bezwijkmechanisme pons te voorkomen (zonder ponswapening). Desondanks moet een ponscontrole worden uitgevoerd.  +
<u>(4.2) Plaat met rechthoekige sparingen</u><br />Betonnen dekplaten met rechthoekige sparingen moeten beschouwd worden als meercellige kokerliggers.<br />Bij betonnen dekplaten met rechthoekige sparingen geldt:<ol> <li>de ruimte tussen de sparingen moeten beschouwd worden alsof het lijven van een meercellige kokerligger betreft, waarvoor geldt: <ol> <li>de minimale ruimte tussen de sparingen is gelijk aan 200 mm (maar tevens afhankelijk van het aantal voorspankanalen dat tussen de sparingen voorkomt);</li> <li>in tegenstelling tot artikel 9.2.2(5) bedraagt de minimum dwarskrachtwapening ω<sub>min</sub> = f<sub>ctd</sub> / (10 MPa) %, waarbij ω<sub>min</sub> betrokken moet worden op de breedte tussen de rechthoekige sparingen.</li> <li>er moet rekening gehouden worden met het gewicht van de sparingen. Indien geen nadere informatie beschikbaar is, kan men voor de volumieke massa van een verloren bekisting 800 kg/m<sup>3</sup> (max. dikte plaatmateriaal 16 mm), en voor polystyreenblokken 30 kg/m<sup>3</sup> aanhouden.</li> </ol> </li></ol>  +
<u>(4.3) Enkel- en meercellige kokerliggers</u><br />De dwarswapening volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.4(4) is niet alleen bedoeld voor de opname van buigende en wringende momenten, maar ook voor de opname van afschuiving in langsrichting tussen een flensdeel en het lijf. Bij de dimensionering van deze wapening moet dan ook met beide aspecten rekening worden gehouden. Voor afschuiving wordt verwezen naar NEN-EN 1992-2, 6.2.4 en 6.2.5.  +
<p><u>(4.4) Betonnen dekplaten bestaande uit geprefabriceerde liggers </u><br />Betonnen dekplaten bestaande uit geprefabriceerde liggers mogen beschouwd worden als massieve platen met orthotrope eigenschappen.</p><p>Waarbij rekening moet worden gehouden met:</p><ol> <li>Bij dwarsvoorspanning die niet haaks op de langsvoegen ligt, moet rekening worden gehouden met schuifspanningen in de langsvoegen door de dwarsvoorspanning.</li> <li>Bij de bepaling van het buigende moment in dwarsrichting moet rekening worden gehouden met eventuele lokale afdracht.</li> <li>In rijdekken met kokerliggers moet de doorsnede van de bovenflens in langs- en dwarsrichting worden gecontroleerd op een wielprent van een tandemstelsel volgens LM1 en LM2 van NEN-EN 1991-2 (lokale afdracht).</li></ol>  +
De volgende onderliggende eisen worden gesteld aan voegovergangen van bruggen.  +
<p><em>Algemeen</em><br />Voegovergangen moeten in de neutrale temperstuurstand het verticaal alignement van de rijbaan over het kunstwerk volgen. Optredende verticale hoogteverschillen in uiterste temperatuurstanden, als gevolg van een helling in langrichting) moeten kleiner zijn dan de toelaatbare waarde volgens de Prestatieverklaring van het voegovergangsysteem op basis van de eisen in de RTD1007-2.</p>  +
<em>Preventieve maatregelen in verband met chlorideaantasting</em><br />Bij toepassing van voegovergangtypes die volgens de meerkeuzematrix in RTD 1007-1 gevoelig zijn voor lekkage, moet een tweede waterkering onder de voegovergang worden toegepast. Een tweede waterkering is tevens vereist bij dilatatievoegen boven tandconstructies. Deze waterkering moet zijn geïntegreerd in het kunstwerk en moet onafhankelijk van de voegovergang functioneren. Voor zover noodzakelijk moeten onderdelen van deze waterkering vervangbaar zijn ten tijde van vervanging van (onderdelen van) de voegovergang. Het uitstroompunt van de tweede waterkering moet buiten het kunstwerk liggen.  +
<em>Inspecteerbaarheid en onderhoudbaarheid</em><br />Bij het ontwerp moet rekening worden gehouden met voldoende toegankelijkheid onder de voegovergang voor inspecties (en onderhoud), indien dit voor het toegepaste type noodzakelijk is.<br /><br />Voor de typen die inspectie en onderhoud van onderaf behoeven, is een corridor nodig met minimale afmetingen die voldoen aan de ARBO-wet (bij 10 °C). Tussen de dragende onderdelen van de brug, landhoofd etc. gelden de afmetingen volgens het beheer- en onderhoudsplan (zie figuur F0614).<br /><br />Aanbevolen maten (in neutrale temperatuurstand (10 <span style="font-family: Verdana, sans-serif; font-size: 9pt;">°</span>C)):<br />b1: minimaal 0,60 m, bij voorkeur > 0,80 m<br />b2: minimaal 0,25 m, bij voorkeur >0,30 m<br />h1: minimaal 0,80 m, bij voorkeur >1,50 m<br />h2: maximaal 0,40 m indien b2 kleiner dan 0,3 m<br /><br />Bij bruggen met grote constructiehoogten waarbij de voegovergang niet vanaf vloerniveau op ooghoogte te inspecteren/onderhouden is, moeten bordessen worden aangebracht.  +
<em>Vervangbaarheid</em><br />De detaillering van de betonconstructie ter plaatse van voegovergangen en het ontwerp van de voegovergang zelf moet zodanig zijn dat vervanging van de voegovergang of onderdelen daarvan mogelijk is zonder dat schade wordt veroorzaakt aan de onderliggende betonconstructie.<br /><br />Verankerde stalen voegovergangen in nieuwe kunstwerken moeten zodanig zijn ontworpen dat het in het beton verankerde deel van deze voegovergang niet hoeft te worden vervangen en de ontwerplevensduur van het kunstwerk heeft.<br /><br />Het deel van de voegovergang dat onderhevig is aan degradatie moet zonder sloopwerk aan de betonconstructie vervangbaar zijn.  +
De volgende onderliggende eisen worden gesteld aan opleggingen van bruggen.  +
<em>Algemeen</em><br />Opleggingen moeten in de lengterichting van het rijdek en bij voorkeur ook in de dwarsrichting horizontaal (waterpas) worden gesteld. Indien de opleggingen in de dwarsrichting niet horizontaal worden gesteld, moet het zijdelings verplaatsen van het rijdek, bijvoorbeeld met nokken, worden voorkomen. Deze nokken moeten op het raakvlak tussen boven- en onderbouw worden voorzien van verticaal geplaatst oplegmateriaal en worden berekend op de resulterende horizontale kracht.<br /><br />Opleggingen van elastomeer met een geïntegreerde stalen scheg mogen niet worden toegepast, zolang hiervoor geen norm beschikbaar is.<br /><br />Bij het ontwerp van oplegblokken moet onder andere rekening worden met de vervorming van de opleggingen door hydratatiewarmteverlies van de dekconstructie (verkorting dekconstructie).  +
<em>Preventieve maatregelen in verband met chlorideaantasting</em><br />De opleggingen moeten op betonpoeren worden geplaatst, zodat de minimale afstand tussen dek en steunpunt ten behoeve van inspectie en onderhoud wordt gerealiseerd. Dit geldt ook voor een bovenbouw bestaande uit geprefabriceerde liggers. De poeren mogen niet groter zijn dan noodzakelijk is voor het dragen van de oplegging, rekening houdend met een minimaal benodigde randafstand.  +
<em>Vervangbaarheid</em><br />Voor de vervangbaarheid van opleggingen gelden de onderliggende eisen.  +
De volgende onderliggende eisen worden gesteld aan tandconstructies van betonnen bruggen.  +
Bij een tandconstructie moet de dwarskracht in het gebied direct achter de tand volledig door ophangwapening kunnen worden opgenomen. De ophangwapening moet zijn geconcentreerd binnen een afstand ½ h<sub>i</sub> cot θ<sub>i</sub> (i = 1,2), waarin h<sub>i</sub> de hoogte van de tand is en θ<sub>i</sub> de hoek tussen het aangenomen maatgevende breukvlak en de as van het constructieonderdeel (zie figuur F0622). Voor de grenswaarden van de hoek geldt NEN-EN 1992 1-1, 6.2.3 (1 ≤ cot θ<sub>i</sub> ≤ 2,5).<br />Ophangwapening mag bestaan uit betonstaal en/of voorspanstaven die aan weerszijden van het breukvlak volledig zijn verankerd. De hoek α tussen deze staven en de as van het constructieonderdeel mag niet kleiner zijn dan 45<sup>o</sup>. De rekenwaarde van de opneembare dwarskracht wordt bepaald door de som van de verticale componenten van de krachten in de staven.  +
Voor tandconstructies gelden de volgende aanvullende bepalingen:<ol> <li>Naast de reguliere belastingsmodellen, moet rekening gehouden worden met een extra belastingsgeval als bedoeld in NEN-EN 1991-2, 4.3.4. Gerekend moet worden met een bijzonder voertuig 1500/150 volgens NEN-EN 1991-2, bijlage A, tabel A.1. Voor het toetsen van lokale belastingseffecten mag worden aangenomen dat de aslijnen verdeeld zijn over twee rechthoekige oppervlakken van 1,20 m x 0,15 m volgens NEN-EN 1991-2, bijlage A, figuur A.1a. De dynamische vermenigvuldigingsfactor en de positionering van het overige verkeer moeten in rekening worden gebracht volgens resp. NEN-EN 1991-2, bijlage A, A.3(5) en A.3(7). De dynamische vermenigvuldigingsfactor geldt alleen voor het bijzondere voertuig.</li> <li>Naast de controle op buiging en dwarskracht in de tand volgens resp. NEN EN 1992-1-1, 6.1 en 6.2, moet de ophangwapening worden getoetst op zowel sterkte als scheurwijdte.</li></ol><p><br />Opmerkingen:</p><ul> <li>Voor de aan te houden milieuklasse, zie aanvulling op NEN-EN 1992-2, 4.2 (106);</li> <li>Voor toeslag op de betondekking, zie aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2(5);</li> <li>Voor te hydrofoberen oppervlakken, zie aanvulling op NEN-EN 13670, 8.8 (7).</li></ul>  +
Voor geheide voorgespannen betonpalen en geheide voorgespannen betonnen damwanden gelden in aanvulling op NEN-EN 12794 de onderliggende eisen.  +
Voor in de grond gevormde palen geldt in aanvulling op NEN-EN 12699, 7.7.2 de volgende eis:<ul> <li>De hart-op-hart afstand van de beugels of de spoed van de spiraalbeugel mag niet groter zijn dan de diameter van de langswapeningskorf en indien de beugels gebruikt worden als dwarskrachtwapening, mag deze afstand niet groter zijn dan de helft van de diameter.</li></ul>  +
Een veel toegepaste funderingswijze zijn stalen palen (buis, koker en andere vormen) die (over een deel van de paal) worden gevuld met beton. Daarbij gelden de volgende eisen:<ul> <li>Indien de krachten moeten worden overgedragen van het betonnen deel in de paal op de stalen paal, moet een verbinding tussen het beton en het staal worden gerealiseerd die te allen tijde in staat is om de krachtsoverdracht te waarborgen.</li> <li>Het is niet toegestaan om de krachtsoverdracht volledig te realiseren via wrijving tussen het beton en het staal.</li></ul>Voor de overige eisen zie onderliggende eisen.  +
Voor stalen palen met / zonder bodemplaat gelden de volgende aanvullende eisen:<ul> <li>Palen met bodemplaat moeten over de volledige hoogte met beton worden gevuld. Een eventueel toegepaste hei(grind)prop mag achterblijven. Slechts palen die alleen horizontaal worden belast, mogen met zand worden gevuld tot het niveau waar het beton begint.</li> <li>Palen zonder bodemplaat moeten met beton worden gevuld vanaf het niveau dat door de geotechnisch adviseur wordt aangegeven.</li></ul>  +
Alle bovenvlakken van de onderbouw moeten afwaterend worden uitgevoerd met een helling van minimaal 1:50.  +
Het gestelde in NEN-EN 1992-1-1, 4.1 (5) is, in relatie tot de toepassing van corrosiebestendig materiaal, alleen van toepassing voor zover het essentiële onderdelen betreft.  +
Voor de belastingsfactoren voor gevolgklasse 2 en 3 wordt verwezen naar tabellen T0633-1 en T0633-2.  +
Bij de bepaling van de hoogste (grond)waterstand moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen gedurende de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijziging waterstanden als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een hydrologisch en/of geohydrologisch model ten grondslag te liggen.  +
De belasting door (grond)water moet in principe als blijvende belasting worden beschouwd. Voor vergelijking 6.10b geldt echter dat het variabele deel van de (grond)waterdruk, d.w.z. het verschil tussen de hoogste en de laagste waterstand, moet worden beschouwd als:<ol> <li>veranderlijke belasting in het geval dat de variatie in (grond)waterstanden relatief goed bekend is, bijvoorbeeld uit historische peildata, en goed beheerst kan worden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij kanalen en polders. De laagste (grond)waterstand moet worden beschouwd als een blijvende belasting;</li> <li>blijvende belasting in overige gevallen, bijvoorbeeld in het geval dat grote variaties kunnen optreden en waarbij de (grond)waterstanden moeilijk beheerst kunnen worden. In dat geval moet worden uitgegaan van een extreme (grond)waterstand welke een overschrijdingskans heeft van 3,9·10<sup>-3</sup> of 1,3·10<sup>-3</sup> voor respectievelijk gevolgklasse 2 en 3 gedurende de levensduur van de constructie, dat wil zeggen 3,9·10<sup>-5</sup> respectievelijk 1,3·10<sup>-5</sup> op jaarbasis bij een ontwerplevensduur van 100 jaar (als uitgegaan wordt voor in de tijd gelijk blijvende kansen). De belasting door het (grond)water wordt in dit geval dus volledig als blijvende belasting beschouwd, waarbij, in afwijking van de tabellen 4-1 en 4-2, bij verg. 6.10b voor gevolgklasse 2 een waarde γ <sub>Gj,sup</sub> = 1,10 mag worden aangehouden en voor gevolgklasse 3 een waarde γ <sub>Gj,sup</sub> = 1,15.</li></ol><p>Indien de waterstand fysiek wordt beperkt, bijvoorbeeld doordat het water de tunnel instroomt of als een dijk overstroomt, mag de hoogste grondwaterstand worden afgetopt.</p>  +
Voor stalen bruggen met asfalt of asfalt/ZOAB lagen moet rekening worden gehouden met:<ul> <li>Overal moet minimaal de gespecificeerde laagdikte worden bereikt.</li> <li>Voor invloedslijnen tot 20 m moet rekening worden gehouden met 40 mm uitvulling van de asfaltslijtlagen.</li> <li>Voor invloedslijnen vanaf 40 m moet rekening worden gehouden met 25 mm uitvulling.</li> <li>Voor tussenliggende waarden moet lineair worden geïnterpoleerd.</li> <li>Bedoelde uitvulling moet afzonderlijk worden beschouwd op positieve respectievelijk negatieve invloedsvlakken.</li> <li>De fabricage- en montagetoleranties van de brug moeten worden afgestemd op het behalen van bovengenoemde waarden.</li></ul>  +
<em>Figuur 1, NEN-EN 1991-1-2:</em><br />M.b.t. het fenomeen afspatten van beton zijn er geen voorspellende rekenmethodieken voorhanden. De brandwerendheid van een constructie en het bestand zijn van die constructie tegen afspatten moet zijn aangetoond conform RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies.  +
<u>Als gevolg van dagelijkse temperatuurwisselingen</u><br />Voor de binnenzijde van het open gedeelte en de bovenzijde van tunneldaken moeten de dagelijkse wisselingen volgens tabel T0640 worden gesuperponeerd op de jaarlijkse temperatuurwisselingen.<br /><br />De in tabel T0640 gegeven temperaturen gelden voor constructieonderdelen tot een dikte van 300 mm als lineaire verschiltemperatuur over de totale dikte van het constructiedeel, zie figuur F0640 links. Bij constructiedelen met een grotere dikte dan 300 mm verloopt de temperatuur lineair tussen het oppervlak en een punt 300 mm onder het oppervlak, voor de rest van de dikte treedt geen wijziging van de temperatuur op, zie figuur F0640 rechts.<br /><br />In een overgangsgebied tussen gesloten en open gedeelte moet over een lengte van 25 m tussen de waarden voor het gesloten en open gedeelte lineair geïnterpoleerd worden.<br /><br />De genoemde maximale en minimale temperaturen gelden voor een constructie in de gebruiksfase. Als de constructie tijdens de bouwfase aan andere omstandigheden wordt blootgesteld, bijvoorbeeld als de constructie niet aangevuld is met grond, moet dit in rekening worden gebracht.  +
(1) Voor waterkerende constructies in primaire waterkeringen wordt voor de in rekening te brengen belastingen en belastingscombinaties verwezen naar paragraaf 7.10 van de ‘Werkwijzer Ontwerpen Waterkerende Kunstwerken’ (WOWK) en naar ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’.<br /><br />Voor waterkerende constructies in regionale waterkeringen wordt voor de in rekening te brengen belastingen en belastingscombinaties verwezen naar de ‘Leidraad waterkerende kunstwerken in regionale keringen’ en ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’. Daarbij moeten de verwijzingen in ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’ naar de TGB 1990-serie, NEN 6788 en NEN 2063 worden gelezen als verwijzingen naar de betreffende normen/artikelen in de NEN-EN 1990, NEN-EN 1991 serie, NEN-EN 1992-serie, NEN-EN 1993-serie, NEN EN 1995-serie, NEN-EN 1996-serie, NEN-EN 1997-serie inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK delen.<br /><br />De rekenwaarde van de belasting moet voor EQU worden bepaald volgens NEN-EN 1990/NB, tabel NB.14. Voor STR/GEO wordt verwezen naar ROK-0491.<br /><br />Voor het drukverschil ten gevolge van waterstanden en windgolven in de hoogwaterbelastingsituatie wordt verwezen naar paragraaf 7.10.2 van de WOWK. Voor het drukverschil ten gevolge van waterstanden en windgolven ten gevolge van de dagelijkse omstandigheden (waterstandsverschillen zoals bij schutten) en ten gevolge van incidentele omstandigheden (waterstandsverschillen optredend bij onderhoud of inspectie) wordt verwezen naar paragraaf 7.10.3 van de WOWK.<br /><br />Aanvullend op de belastingen genoemd in de WOWK, moet met de volgende belastingen rekening gehouden worden. Zie onderliggende eisen.  +
Indien niet aan ROK-0176 wordt voldaan, dan moet de specifieke geschiktheid van het cement of de bindmiddelcombinatie aangetoond worden conform CUR-Aanbeveling 48, respectievelijk conform BRL 1802. De volgende aanvullingen zijn van toepassing:<ul> <li>Prestaties moeten gelijkwaardig of beter zijn dan het referentiebeton, voor alle te onderzoeken aspecten conform CUR-Aanbeveling 48, voor de in het betreffende project vereiste milieuklassen.</li> <li>Er moet gebruik gemaakt worden van één referentiebeton, dat is vervaardigd met een CEM III/B cement met een portlandcementklinker gehalte groter dan 25% (m/m). Indien dit cementtype niet toereikend is voor de beoogde betonsterkteklasse, moet gebruik gemaakt worden van CEM III/A met een portlandcementklinker gehalte kleiner dan 50%.</li> <li>Indien voor het betreffende constructieonderdeel van toepassing, moet tevens de gelijkwaardigheid van relevante aspecten die niet genoemd worden in CUR-Aanbeveling 48 aangetoond worden, zoals constructieve eigenschappen en bestandheid tegen aantasting. In niet limitatieve zin geldt dit voor aspecten zoals de grootte van de (autogene) krimp, water-indringing en de eis dat de kwaliteit van het betonoppervlak conform NEN-EN 12390-8, d.m.v. voldoende lange nabehandeling, gelijkwaardig is aan die van het referentiebeton. Indien delen van de betonconstructie kunnen uitdrogen en daarna ( al dan niet) wisselend) aan dooizouten of zeewater worden blootgesteld moet dit aspect worden meegenomen in het onderzoek. Voor de aspecten water-indringing en kwaliteit van het betonoppervlak betreft het de referentiekwaliteit te behalen in het werk.</li></ul>  +
De volgende tekst in NEN 8005, 5.2.2:<br />“Toepassing van deze betonsoorten, de wijze waarop de geschiktheid wordt aangetoond, en eventuele aanvullende eisen met betrekking tot verwerking en uitvoering, moeten vooraf schriftelijk worden overeengekomen tussen producent en gebruiker.”<br /><br />Moet worden vervangen door (de aanvullingen zijn vet gedrukt):<br /><br />“Toepassing van deze betonsoorten <b>(zoals bedoeld in NEN 8005 en in ROK-0642)</b>, de wijze waarop de geschiktheid wordt aangetoond <b>ten aanzien van onder andere de constructieve eigenschappen en bestandheid tegen aantasting</b>, alsmede aanvullende eisen met betrekking tot verwerking en uitvoering, moet vooraf schriftelijk worden overeengekomen <b>tussen opdrachtnemer en Rijkswaterstaat. De geschiktheid moet minimaal 4 weken voorafgaand aan de eerste betonstort schriftelijk worden aangetoond.”</b><br /><br />De opdrachtnemer moet de onderzoeksresultaten beschikbaar stellen aan Rijkswaterstaat en onderdeel laten uitmaken van het geboortecertificaat.  +
<ul> <li>Voor de kwaliteit van het beton in de palen mag bij de berekening geen hogere waarde worden aangehouden dan C20/25 bij storten in het water en C28/35 bij storten in den droge. De wapening in het beton moet minimaal reiken tot het niveau van twee maal de verankeringslengte onder de plaats waar de wapening rekentechnisch niet meer nodig is (= plaats waar het beton de combinatie van normaalkracht en buigend moment zonder wapening kan opnemen).</li></ul>  +
<ul> <li>Het trillen van het beton is nodig vanaf het niveau waar de wapening begint.</li></ul>  +
Zonder koppeling en zonder het gebruik van overgangsplaten geldt een maximaal toelaatbaar zettingsverschil tussen tunnelelementen van 0,005 m. Het is ook toegestaan het rijcomfort te verzekeren door het toepassen van overgangsplaten. De maximaal toelaatbare helling hiervan is 1:200.  +
In het geval dat wordt overwogen om de constructievloer niet van een koppelingsconstructie te voorzien (cq. te verdeuvelen) moeten de volgende aspecten worden meegewogen:<ul> <li>duurzaamheid van het voegovergangsprofiel onder invloed van vele wisselingen in de verticale verschilverplaatsing over de voeg;</li> <li>verkeerscomfort;</li> <li>verkeersveiligheid.</li></ul>  +
De richtingen en posities van de representatieve belastingen door ijs op keermiddelen zijn:<ol> <li>Thermische expansie van ijs: in de lengterichting van de kolk, 0,2 m onder de bovenwaterstand;</li> <li>Opstuwing ijsschotsen: loodrecht op de deur, ter hoogte van de bovenwaterstand;</li> <li>IJsaangroei: verticaal, gelijkmatig over de onder water komende regels.</li></ol>De sluisdeuren moeten op alle genoemde ijsbelastingen worden berekend, waarbij de belastingen (1) en (2) niet met elkaar hoeven te worden gecombineerd. Voor de grootte van de belastingen wordt verwezen naar de literatuur. Minimaal moeten de volgende waarden worden aangehouden:<ul> <li>Thermische expansie 50 kN/m,</li> <li>Opstuwing 50 kN/m en</li> <li>Aangroei 10 kN/m totaal, deze belasting moet worden geplaatst op de regel die bij een gesloten deur net onder het waterniveau ligt.</li></ul>Voor zeesluizen kunnen afwijkende eisen in het contract zijn opgenomen.<br /><br />Voor de berekening van kolkwanden moet gerekend worden met een horizontale drukbelasting van 400 kN/m door ijs op het niveau van de verwachtte waterstand in bevroren sluiskolk.  +
<p><em><u>Waterverplaatsing berekening aanvaarenergie</u></em><br />Verende constructie zoals beschermpalen, remming- en geleidewerken moeten worden berekend met een waterplaatsing G [ton] van op de vaarweg toegelaten schepen waarbij rekening wordt gehouden met:</p><ul> <li> <p>Binnenvaartschepen</p> <ul> <li> <p>Maximale laadvermogen conform [RVW 2020] tabel 8</p> </li> <li> <p>Motorschepen: laadvermogen vermenigvuldigen met 1,15</p> </li> <li> <p>Duwvaart combinaties en koppelverbanden: laadvermogen vermenigvuldigen met 1,14<br /> </p> </li> </ul> </li> <li> <p>Zeeschepen</p> <ul> <li> <p>Voor R/S1-3 schepen geldt een waterverplaatsing conform de afmetingen in [RVW 2020] tabel 12 met een blokfactor van 0,9</p> </li> <li> <p>Voor grotere zeeschepen: deadweight tonnage (DWT) toepassen</p> </li> </ul> </li></ul>  +
<p><u><em>Aanvaarsnelheid beschermpalen voor bepalen aanvaarenergie</em></u><br />Beschermpalen moeten worden berekend met een aanvaarsnelheid van schepen gelijk aan vaarsnelheden conform ROK tabel T0718. In geval een beschermpaal zich binnen de lengte van het beschouwde schip van een sluis bevindt, mag de aanvaarsnelheid worden beperkt tot 3 m/s. Een beschermpaal wordt loodrecht aangevaren.</p>  +
<p><u><em>Stootbelasting beschermpaal</em></u><br />De stootbelasting op een beschermpaal moet worden opgevat als een bijzondere belasting (calamiteuze situaties).</p>  +
<p><u><em>Aanvaarsnelheid remmingwerken voor bepalen aanvaarenergie</em></u><br /><span verdana=""><span style="color:black">Afmeervoorzieningen voor binnenvaart moeten worden berekend met een loodrechte aanvaarsnelheid van 0,25m/s.</span></span></p>  +
<p><u><em>Aanvaarsnelheid geleidewerken voor bepalen aanvaarenergie</em></u><br /><span style="color:black">Geleidewerken moeten worden berekend met een snelheid van het schip conform tabel </span>T0718 van de<span style="color:black"> ROK en een aanvaarhoek van het schip met het geleidewerk van 5 graden + de hoek van het geleidewerk ten opzichte van de as van de vaarweg. De snelheid mag worden beperkt tot 1,2 maal de toegelaten vaarsnelheid. </span>Binnen een scheepslengte van de sluis mag de vaarsnelheid van het beschouwde schip worden beperkt tot 3 m/s.</p>  +
<p><u><em>Nadere aspecten ontwerp verende constructie op aanvaarenergie</em></u><br />Verende constructies zoals beschermpalen, remming- en geleidewerken moeten zodanig worden berekend dat aan de onderstaande aspecten wordt voldaan:</p><ul> <li>De stootbelasting van de schepen grijpt aan tussen de Maatgevende Lage Waterstanden Scheepvaart (MLWS) en de waarde conform RVW 2020 tabel 39.</li> <li>Voor de stootbelasting geldt de partiële belastingsfactor γ<sub>b</sub>= 1,0.</li> <li>Bij toepassing van staal geldt de materiaalfactor op de vloeispanning γ<sub>m</sub>= 1,4 in UGT; conform NEN-EN 1990*.</li> <li>In geval van aanwezigheid van bodembescherming moet rekening worden gehouden met opsluiting (beperking van de verplaatsing) van de verende constructie, tenzij de benodigde bewegingsvrijheid wordt geborgd.</li> <li>Cohesieve grondlagen moeten met ongedraineerde sterktewaarden worden gemodelleerd.</li> <li>De rekenwaardes van de grondeigenschappen moeten worden afgeleid conform CUR Rapport 166.</li> <li>Bij een stootbelasting op de constructie moet de verende constructie de totale belasting op nemen middels elastische vervorming (constructie + grond); plastische vervorming is dus niet toegestaan.</li> <li>De corrosie moet berekend worden conform ROK paragraaf 7.14, waarbij de constructie moet voldoen aan de in ROK-0485 gestelde eisen aan het begin en einde van de levensduur.</li> <li>Indien staal wordt toegepast, moet er een toets plaats vinden op lokale welving en plooi van de verende constructie.</li></ul>  +
<p><u><em>Rotatiesnelheid voor bepalen aanvaarenergie</em></u><br /><span style="color:black">Remming- en geleidewerken met doorlopende gordingen in of nabij zwaaikommen moeten worden gedimensioneerd op een rotatiesnelheid van schepen die volgt uit een gedegen nautische studie.</span></p>  +
Over de gehele paallengte moet een minimum beugel- of spiraalwapening van Ø5 200 B500A worden toegepast.  +
De blijvende voorspandruk σ’<sub>bw</sub> in het beton moet ten minste 4,5 MPa zijn.  +
<p>Het maximale aanspanpercentage van f<sub>pk</sub> mag naast het gestelde in NEN-EN 1992-1-1 niet groter zijn dan:<br /><br />σ’<sub>bw</sub> /( σ’<sub>bw</sub> + f<sub>ctm</sub>) x 100%</p><p>waarbij σ’<sub>bw </sub> de blijvende voorspandruk is (zie ook ROK-0657).</p>  +
De minimale berekende verankeringslengte van betonstaal (en voorspanstaal) voor een op te nemen kopmoment en/of –normaalkracht volgens NEN-EN 1991-1-1, 8.4 moet worden vergroot met minimaal 1,0 m.  +
Het ontwerp van de punt- of draaideuren met de bijbehorende bewegingswerken moet zodanig robuust zijn dat de volgende 4 belastingsgevallen – op de daaronder genoemde afstanden tot de draaias van de deur – zonder schade opgenomen kunnen worden:<br/>• oneindig sterk en stijf obstakel tussen deur en drempel;<br/>• oneindig sterk en stijf obstakel op de bodem tussen deur en deurkas;<br/>• oneindig sterk en stijf drijvend obstakel tussen deur en deurkas;<br/>• oneindig sterk en stijf drijvend obstakel tussen beide deuren bij het sluiten.<br/><br/>Er moet rekening worden gehouden met de maximale kracht die door het deurbewegingswerk geleverd kan worden tijdens de deurbeweging. Aangenomen mag worden dat het verhinderen van de deurbeweging door obstakels alleen in de randgebieden van 10° vanuit de 2 uiterste posities van de deur plaatsvindt. In het tussengelegen gebied hoeven deze belastingsgevallen niet te worden beschouwd. Als toetswaarde in de berekeningen van puntdeuren moet de afstand van 1,0 tot 1,5 m tussen het obstakel en de draaias van de deur worden gehanteerd. Hierbij geldt het volgende:<br/>• 1,00 m voor de kolkbreedten tot en met 12,0 m;<br/>• 1,25 m voor de kolkbreedten > 12,0 m en < 20,0 m;<br/>• 1,50 m voor de kolkbreedten boven 20,0 m.  +
Bij een vormgeving van de deur, afwijkend van de traditionele deurconstructie, met een verhoogde kans op verklemming door obstakels (bijvoorbeeld een gesloten achterhar bij een punt- of draaideur) moet het effect van een drijvend obstakel dichter bij de draaias van de deur ook worden beschouwd.<br /><br />Bij hydraulische bewegingswerken voor punt- en draaideuren moet de maximale kracht vanuit het bewegingswerk de laatste 10 graden van de deurbeweging zowel bij het openen als bij het sluiten zo hoog mogelijk gereduceerd worden. Een betrouwbare beweging van de deur moet echter wel gegarandeerd blijven. Bij het bepalen van de obstakelkrachten is voor de representatieve kracht vanuit de cilinder de hoogste waarde maatgevende van:<ul> <li>de cilinderkracht horend bij de gereduceerde overstortdruk;</li> <li>de cilinderkracht die hoort bij 80% van de normale overstortdruk (= ongereduceerd druk).</li></ul><p>Voor het bepalen van de rekenwaarde van de cilinderkracht tijdens een obstakel moet gerekend worden met een belastingsfactor van 1,2.</p><p>Bij electro-mechanische bewegingswerken van punt- en draaideuren moet de maximale actieve kracht vanuit het bewegingswerk de laatste 10 graden van de deurbeweging ook zoveel mogelijk worden begrensd. Dit kan bijvoorbeeld door controle van de slag van de veerbuffer.</p>  +
<p>De obstakelbelasting moet als een regulier belastingsmodel (geen bijzondere belasting of calamiteit) worden beschouwd met een belastingsfactor van 1,25. Bij deze rekensituatie mag nergens in de draaipunten plasticiteit of verschuiving van verbindingen optreden.<br /><br />Bij krachten boven de rekenwaarde, die hoort bij de obstakelbelasting, moet een gedefinieerd bezwijkmechanisme (vaak bouten tussen de in te storten delen en de halsbeugel) in het bovendraaipunt aanwezig zijn. Dit onderdeel moet gegarandeerd eerder bezwijken dan dat de overige delen van de draaipunten beginnen met vloeien. Daarbij moeten de volgende uitgangspunten worden gehanteerd:</p><ul> <li>Het bezwijkmechanisme moet de obstakelbelasting op kunnen nemen (gaat nog net niet vloeien);</li> <li>De veiligheid tussen overschrijden van de vloeigrens van (delen) van de draaipunten en het (theoretisch) optreden van het bezwijkmechanisme moet ten minste 1,25 zijn.</li></ul><p>Onder draaipunten wordt, in dit geval van bijvoorbeeld een puntdeur, verstaan de halspen inclusief aansluiting naar de deur, de halsbeugel incl pennen, de in te storten delen inclusief de achterliggende civiele constructie, de verbinding naar de halsbeugel, de taats, het lagermateriaal, de taatsschoen en de verbinding van de taatsschoen naar de deur. De insteek is dat bij/ondanks verklemming door obstakels de draaipunten blijvend kunnen functioneren.<br /><br />Ook moet rekening gehouden worden met de aanwezigheid van obstakels op de andere posities dan hierboven omschreven. Echter dan mag schade optreden, echter wel op een dusdanige manier dat hoogstens de constructie van het keermiddel (gedeeltelijk) bezwijkt, maar dat de opleggingen (bijvoorbeeld aanslagen, draaipunten en ibo’s) zoveel mogelijk in stand blijven.<br /><br />Belastingen door obstakels op andere typen van sluisdeuren en andere beweegbare waterkeringen moeten in dezelfde geest worden beschouwd, met inachtneming van de voor deze typen meest risicodragende gevallen.</p>  
Voor de vervangbaarheid van opleggingen gelden de volgende ontwerpuitgangspunten:<ol> <li>Voor elk kunstwerk waarbij de bovenbouw via een afzonderlijk oplegsysteem is opgelegd op de onderbouw, geldt dat de opleggingen vervangbaar moeten zijn.</li> <li>Kunstwerken in de autosnelweg moeten vijzelbaar zijn zonder de beschikbaarheid en het gebruik van de brug te beïnvloeden.</li> <li>De fundering/onderbouw moet zo worden ontworpen dat de opleggingen bereikbaar zijn voor vervanging (voldoende werkruimte voor personeel en (vijzel)materieel) en vijzelkrachten door de constructie kunnen worden opgenomen. Dat wil zeggen dat geen aanpassing c.q. uitbreiding van de bestaande fundering noodzakelijk is.</li> <li>In het ontwerp moet rekening worden gehouden met de consequenties van het vijzelen op het functioneren en het gebruik van de voegovergangen, inclusief de buigslappe voegen. <ul> <li>Voor het vijzelen uitgaan van maximaal 10 mm niveauverschil over de voeg of, in het geval van buigslappe voegen, maximaal 2 mm;</li> <li>Indien in de voegovergang dit niveauverschil niet opneembaar is of een groter niveauverschil noodzakelijk is, dan moet het moment van vervangen van de opleggingen optimaal worden afgestemd op het tijdstip van vervangen van de voegovergang of moeten, indien mogelijk, beide zijden van de voeg tegelijk worden gevijzeld.</li> </ul> </li></ol>  +
De procedure moet worden vastgelegd in een “vervangingsprocedure opleggingen”, die moet worden opgenomen in het Beheer- en Onderhoudsplan, en moet de volgende onderdelen bevatten:<ul> <li>Ontwerpuitgangspunten met betrekking tot vervanging van opleggingen met specifieke uitvoeringsaandachtspunten en ontwerpdetails voor zover die van belang zijn voor de vervanging.</li> <li>Tekeningen met boven- en vooraanzicht van de steunpunten met daarop aangegeven de positie van de vijzels en te verwachten minimale en maximale vijzelkrachten per oplegging, zowel horizontaal als verticaal.</li> <li>Berekeningen van minimale en maximale oplegreacties, translaties en rotaties van alle opleggingen.</li> <li>Detailberekeningen van in het ontwerp reeds voorziene vijzelpunten.</li> <li>Een specificatie van de voorinstelling van de nieuw te plaatsen opleggingen, afhankelijk van de constructietemperatuur en indien relevant de eventuele resterende krimp, kruip en/of zetting op moment van vervangen.</li> <li>Toegankelijkheid; de wijze waarop de locatie waar de opleggingen zich bevinden, veilig kan worden benaderd in verband met het vervangen van de opleggingen.</li> <li>Risico-inventarisatie met beheersmaatregelen; een analyse van risico’s met betrekking tot het vervangen van de opleggingen en te treffen beheersmaatregelen.</li></ul>  +
<p>Aanvullende eisen aan constructiestaal voor primaire onderdelen (voor de definitie wordt verwezen naar ROK-0509):</p><p><u>Chemische analyse:</u><br />de 14 elementen conform tabel 2 (smeltanalyse) van NEN-EN 10025-3 moeten worden bepaald en op het certificaat vermeld.<br /> </p><p><u>Mechanische waarden:</u></p><ul> <li>Voor materiaaldikten groter dan waarin deze normen voorzien, moeten waarden worden gehanteerd welke expliciet zijn overeengekomen met Rijkswaterstaat.</li> <li>De Re/Rm verhouding volgens het materiaalcertificaat moet kleiner of gelijk zijn aan 0,85 of het verschil tussen Re en Rm moet minimaal 60 N/mm<sup>2</sup> bedragen.</li> <li>Producten die loodrecht op hun oppervlak worden belast, moeten voldoen aan: <ul> <li>kwaliteitsklasse Z35 volgens tabel 1 van NEN-EN 10164.</li> <li>Voor onderdelen die bij lokaal bezwijken leiden tot bezwijken van de hoofddraagconstructie of leiden tot niet-beschikbaarheid, moet het materiaal ultrasoon worden onderzocht op dubbelingen en andere fouten volgens NEN-EN 10160 klasse S1-E1 of NEN-EN 10306 klasse 2.3-1.2.</li> <li>Ter plaatse van de te leggen las moet het materiaal ultrasoon worden onderzocht op dubbelingen en andere fouten vlgs 12.4.2.6e) (ROK-0550). Hierbij zijn indicaties in een gebied van 100 mm, gemeten vanaf de locatie van de las, niet toegestaan.</li> </ul> </li></ul><p><br /><u>Kerfslagwaarden:</u><br />Een individuele kerfslagwaarde van minimaal 27 J (voor plaatmateriaal in langs- <u>en</u> dwarsrichting; dus L-T en T-L) moet worden gegarandeerd bij een Ted volgens NEN-EN 1993-1-10 + NB van maximaal -20°C (tenzij uit toepassing van NEN-EN 1993-1-10 + NB een strengere eis volgt).<br /> </p>Indien in langsrichting een kerfslagwaarde van minimaal 40J (individueel) wordt behaald, hoeft niet in dwarsrichting getest te worden.  +
<p>Als gevolg van fluctuerende temperaturen en eventuele waterstanden moet bij vrij uitkragende wanden het oplopen van de gronddruk tot hogere waarden in de loop der tijd als volgt in rekening worden gebracht:</p><p>Voor de passieve gemobiliseerde druk geldt:<br />K<sub>h;mob</sub> = K<sub>0</sub> + (K<sub>ph</sub>-K<sub>0</sub>) · (v/z) / (a + v/z)</p><p>waarin:<br />K<sub>h;mob</sub> = horizontale gronddrukcoëfficiënt als gevolg van het opspaneffect;<br />K<sub>0</sub> = neutrale gronddrukcoëfficiënt;<br />K<sub>ph</sub> = passieve horizontale gronddrukcoëfficiënt;<br />v = verplaatsing van de wand, in passieve richting op diepte z, als gevolg van fluctuerende temperatuureffecten en waterstanden;<br />z = diepte gemeten vanaf de bovenzijde van de wand;<br />a = parameter die afhankelijk is van de pakking van het zand;</p><p>Voor vervolg zie onderliggende eis.</p>  +
<p>De parameter a varieert tussen 0,01 voor vastgepakt zand en 0,1 voor los gepakt zand. Voor in lagen verdicht zand kan a = 0,03 worden aangehouden. Als de gronddruk ongunstig werkt, moet voor de belastingsfactor voor gevolgklasse 2 een waarde van 1,5 worden aangehouden; voor gevolgklasse 3 is dit 1,65.<br />Voor de partiële gronddrukcoëfficient moet, als de druk gunstig werkt, een waarde van 1,0 worden aangehouden.<br />Voor de grootte van de momentaanfactoren voor de combinatie van de belastingen als gevolg van het opspaneffect en alle variabele belastingen geldt ψ = 1.</p>  +
Assen (transmissie- en draaipuntsassen, pennen, en dergelijke) en open tandwieloverbrengingen mogen bij een maximale diameter van 200 mm van het nog onbewerkte halffabrikaat/staafstaal, voorafgaand aan het verspanend bewerken, worden geleverd als gewalst staal. Boven deze diameter is alleen smeedstaal toegestaan. Als van het betreffende onderdeel de verhouding tussen de kleinste en de grootste diameter kleiner is dan 0,7 (d<sub>min</sub>/d<sub>max</sub> < 0,7), moet het betreffende onderdeel vrijvorm worden gesmeed volgens NEN-EN 10250 1 t/m 3. Voor onderdelen van tandwielkasten mag hier in overleg van worden afgeweken.<br/><br/>De materiaaleisen volgens NEN-EN 10025, NEN-EN 10083 1 t/m 3, NEN-EN 10084, NEN-EN 10250 1 t/m 3 en onderliggende normen zijn verplicht. Assen moeten worden vervaardigd uit veredel- of carboneerstaal volgens NEN-EN 10083 1 t/m 3, NEN-EN 10084 en NEN-EN 10250 1 t/m 3.  +
<u>Aanvullende eisen:</u><ul> <li>De oppervlakte gesteldheid moet voldoen aan de eisen van de constructeur en moet geschikt zijn voor conservering en NDO onderzoek.</li> <li>Indien aan onderdelen gelast moet worden, mag het C-equivalent maximaal 0,40 bedragen (smelt analyse).</li> <li>Voor alle materialen geldt, indien er gelast aan moet worden, een minimale kerfslagwaarde van 27 J bij - 20°C in de als geleverde toestand.</li> <li>De onderdelen moeten in de geleverde toestand minimaal beschermd zijn tegen corrosie voor transport.</li> <li>De traceerbaarheid en identificatie moeten voldoen aan de eisen van EXC3 of hoger.</li> <li>Producten moeten worden geleverd met een 3.2 keurings-certificaat volgens NEN-EN 10204.</li> <li>Voor (smeed-)staal voor tandwielen in tandwielkasten wordt voor de keuringen verwezen naar de ROK aanvulling bij NEN EN 1090-2, 5.14 - ROK-0309.</li> <li>Het NDO onderzoek moet worden uitgevoerd door onderzoekers die in het bezit zijn van een level 2 certificaat volgens NEN-EN-ISO 9712.</li> <li>De korrelgrootte moet minimaal 6 zijn volgens NEN-EN-ISO 643.</li> <li>De kerfslag- en rek-waarden in andere richtingen dan de strekrichting (l) moeten minimaal 75% bedragen van de vereiste waarden van de in de norm vermelde waarden in de strekrichting (gemiddeld én individueel).</li></ul>  +
<p>De volgende belastingen voor punt- en draaideuren moeten ten minste worden meegenomen, zie ook Ref. 2 hoofdstuk 12.1.4.2:</p><ol> <li> <p>F11 Negatief verval<br /> Indien aanwezig, maximale negatief vervalbelasting bij gesloten deur</p> </li> <li> <p>F13<sub>50</sub> Windgolfbelasting op de deur met een overschrijdingsfrequentie/jaar 0.02 (1 maal per 50 jr)<br /> Bepalen met de windsnelheid (10 minuten gemiddelde op 10 m hoogte) volgens NEN-EN 1991-1-4. Maatgevend is de significante windgolf * 1.5 (zie 11.4.2.3 van Ref.[2].).</p> </li> <li> <p>F13<sub>VOBB</sub> Windgolfbelasting op de deur<br /> Bepalen met de windsnelheid(10 minuten uurgemiddelde op 10 m hoogte) volgens NEN 6786 (VOBB) hoofdstuk 2.3.2.2. Maatgevende is de significante windgolf * 1.5 . (zie 11.4.2.3 van ref.[2])</p> </li> <li> <p>F14<sub>50</sub> Windbelasting op de deur met een overschrijdingsfrequentie/jaar 0.02 (1 maal per 50 jaar)<br /> Bepalen met de windsnelheid volgens NEN-EN-1991-1-4</p> </li> <li> <p>F14<sub>VOBB</sub> Windbelasting op de deur<br /> Bepalen met de windsnelheid volgens NEN 6786 (VOBB) hoofdstuk 2.3.2.2</p> </li> <li> <p>F15<sub>50</sub> Belasting door translatiegolf op de deur met een overschrijdingsfrequentie/jaar van 0.02<br /> Wanneer er niets verder is aangegeven, rekenen met een translatiegolf van 0,4 m. Verwezen wordt ook naar 11.4.3 van ref.[2].</p> </li> <li> <p>F15<sub>1</sub> Belasting door translatiegolf op de deur met een overschrijdingsfrequentie van 1 /jaar<br /> Wanneer er niets verder is aangegeven, rekenen met een translatiegolf van 0,3 m. Verwezen wordt ook naar 11.4.3. van ref.[2].</p> </li> <li> <p>F17<sub>50</sub> Vervalbelasting bij open deur door een voorbij varend schip met een verschrijdingsfrequetie/jaar 0.02<br /> Verwezen wordt naar 11.4.4. van ref.[2].</p> </li> <li> <p>F18<sub>1</sub> Weerstand door slib<br /> Zijn er geen andere gegevens bekend, dan rekenen met 200 N/m</p> </li> <li> <p>F20 Restvervalkracht<br /> Gerekend moet worden dat bij begin openen een restverval van 0,1 m aanwezig plus het effect van dichtheidsverschil.<br /> Verwezen wordt naar 11.2.2 van ref.[2]</p> </li> <li> <p>F21 Massatraagheidskrachten water in en om de deur<br /> Verwezen wordt naar 11.3.2 van ref.[2].</p> </li> <li> <p>F22 Stromingsweerstand<br /> Verwezen wordt naar 11.3.3.2 van ref.[2].</p> </li> <li> <p>F23 Golfweerstand /opstuwing van het water door de deurbeweging<br /> Verwezen wordt naar 11.3.3.3 van ref.[2].</p> </li> <li> <p>F24 Kasweerstand van het water door de deurbeweging<br /> Verwezen wordt naar 11.3.3.4 van ref.[2].</p> </li> <li> <p>F30 Massa traagheidskrachten deur</p> </li> <li> <p>F31 Massa traagheidskrachten bewegingswerk</p> </li> <li> <p>F32 Wrijving van draaipunten (halsbeugel, taats)</p> </li> <li> <p>F33 Aanspannen buffers, opspannen hydraulische cilinder<br /> Indien er niets anders is voorgeschreven, moet voor het opspannen gerekend worden, bij puntdeuren in gesloten stand, met een verval over de deuren van 0,2 m bij de maatgevende waterstand. Voor geopende deuren wordt verwezen naar 11.4.4.5 van Ref.[2].</p> </li></ol>  
De volgende bedrijfstoestanden (Btw) moeten worden onderscheiden:<ul> <li>Btw1. Deuren gesloten<br /> In de eindstanden moeten de deuren met hydraulische cilinders of bij een electro-mechanische bewegingswerk met buffers worden opgespannen. Zo wordt voorkomen dat bij (bijna) gelijk water de deuren kunnen gaan klapperen door wind, windgolven of translatiegolven. (= F33).<br /> De bewegingswerken moeten passief een veel grotere belasting kunnen opnemen. Deze belastingen kunnen ontstaan door negatief verval (indien van toepassing) en /of translatiegolven en/of wind/windgolven. In een dergelijke situatie mogen door de beperkte stijfheid van het bewegingswerk de puntdeuren iets open gaan staan.</li> <li>Btw2. Deuren openen.</li> <li>Btw3. Einde openen</li> <li>Btw4. Deuren geopend (in kas)<br /> De deuren moeten door het bewegingswerk opgespannen worden om te voorkomen dat de deuren gaan klapperen door translatiegolven die veroorzaakt worden door voorbij varende schepen.<br /> Het is wel acceptabel dat in een uitzonderlijke situatie (zeer grote schepen met hoge snelheid) de aandrukkracht (F33) wordt overschreden. De bewegingswerken moeten wel passief deze belasting (F1750) kunnen opnemen</li> <li>Btw5. Begin sluiten</li> <li>Btw6. Deuren sluiten</li></ul>  +
Voor de belastingscombinaties geldt daarnaast het volgende:<ul> <li>Met de tabellen 11 (electro-mechanisch) en 12 en 13 (electro-hydraulisch) van NEN 6786 moeten de rekenwaarden van de maatgevende belastingsgevallen bepaald worden voor de vijf te controleren grenstoestanden.</li> <li>Het effect van dynamische verschijnselen bij de rekenwaarden van krachten en momenten moet volgens deze tabellen worden meegenomen.</li> <li>Indien het rendement van de installatie (η) bij een belastingscombinatie een rol speelt in de bepaling van de capaciteit van de installatie, dan moet deze in rekening worden gebracht.</li> <li>De vijf te controleren grenstoestanden (Gtw) zijn (zie bijgevoegde tabel T0676):</li></ul><p>Uiterste grenstoestand:</p><ul> <li>Gtw1 Overbelasten overbrenging (11 +12)</li> <li>Gtw2 Vermoeiing overbrenging (11 + 12)</li></ul><p>Bruikbaarheidsgrenstoestand:</p><ul> <li>Gtw3 Overschrijden grensmotorkoppel (11) & Overschrijden maximale druk (12)</li> <li>Gtw4 Overschrijden toegekend motorkoppel (11) & Overschrijden gemiddelde druk (12)</li> <li>Gtw5 Overschrijden remkoppel (11) & Overschrijden overstort (12)</li></ul>  +
De aanhechtsterkte wordt geacht te voldoen als het anker tijdens de beproeving volgens de Confined Tension Test volgens EOTA Technical Report TR 048, bij een trekbelasting van 125% van de rekenwaarde van de treksterkte niet meer verplaatst dan 0,2 mm.  +
De selectie van de te beproeven ankers moet plaatsvinden volgens de volgende procedure:<br/><br/>1. Verdeel het aantal te beproeven ankers in proefeenheden van maximaal 100 stuks per eenheid. Iedere proefeenheid moet bestaan uit ankers met dezelfde diameter, verankeringslengte en type verlijming.<br/>2. Selecteer willekeurig vijf ankers uit elke proefeenheid. Indien de proefeenheid uit vijf of minder staven bestaat, moeten deze allemaal worden getest.<br/>3. Indien van achtereenvolgens drie proefeenheden alle geselecteerde ankers voldoen aan de testwaarde, moeten voor de volgende drie proefeenheden drie ankers per eenheid worden beproefd. Indien in een proefeenheid niet voldaan wordt aan de testwaarde, moet voor de overblijvende te testen proef eenheden opnieuw worden begonnen bij stap 2.<br/>4. Bij elke test op een anker in een proefeenheid waarbij de testwaarde niet wordt bereikt, moeten vijf aanvullende testen worden uitgevoerd op ankers in de directe omgeving van het gefaalde anker. Indien binnen die aanvullende testen wederom ankers falen, moeten ofwel alle ankers binnen de proefeenheid getest worden of moeten alle ankers binnen de proefeenheid worden afgekeurd en opnieuw worden aangebracht en worden onderworpen aan een test volgens stap 2.<br/>5. Verwijder alle ankers die faalden bij het bereiken van de testwaarde zonder schade aan het omliggende beton. Boor en installeer vervangende ankers. Deel de vervangende ankers in nieuwe proefeenheden volgens stap 1 in (met alleen vervangende staven). Voer vervolgens op deze vervangende proefeenheden opnieuw deze procedure.  +
Bij tunnels geldt, in relatie tot de directe verkeersveiligheid, dat in afwijking van de beschreven procedure in ROK-0679, elk in een geboord gat gelijmd anker met een gebruiksbelasting vanaf 1000 N moet worden beproefd, waarbij alle ankers aan de verplaatsingseis moeten voldoen.  +
Dragende (constructieve) onderdelen, waarvoor vervanging gedurende de levensduur wel acceptabel is, zijn:<ul> <li>Opleggingen (voor eisen m.b.t. de ontwerplevensduur zie RTD 1012);</li> <li>Voegovergangen (voor eisen m.b.t. de ontwerplevensduur zie RTD 1007-2).</li></ul><p>Bereikbaarheid, inspectie, onderhoud en vervanging van deze onderdelen moet veilig en goed mogelijk zijn. Voorzieningen daartoe moeten worden meegenomen (vijzellocaties moeten visueel zichtbaar zijn op zowel de bovenbouw als de onderbouw). Zie ook ROK paragrafen 6.4, 13.1 en 13.8.</p><p>Vervanging van opleggingen van vaste bruggen moet mogelijk zijn zonder de beschikbaarheid en het gebruik van de brug te beïnvloeden. Vervanging van voegovergangen moet mogelijk zijn met hooguit beperkte beïnvloeding van de beschikbaarheid en het gebruik van de brug.</p><p>Bereikbaarheid, inspectie, onderhoud en vervanging van aankledingonderdelen moet veilig en goed mogelijk zijn. Zie ook ROK paragraaf 13.8.</p><p>Onder “aankledingsonderdelen” van de constructie worden onderdelen verstaan die geen primaire functie hebben in de afdracht van de nuttige functionele belasting. Hierbij moet gedacht worden aan:</p><ul> <li>Asfaltslijtlagen en epoxy-slijtlagen;</li> <li>Voertuigkeringen;</li> <li>Corrosiebeschermingssystemen;</li> <li>Inspectie/conserveringswagens + banen (onderhoudsvoorzieningen);</li> <li>Hemelwaterafvoersystemen;</li> <li>Elektrische voorzieningen (o.a. kokerverlichting, stroomvoorziening ten behoeve van inspectie en onderhoud, scheepvaartverlichting, bliksem- en overspanningbeveiliging, enz.);</li> <li>Weginformatiesystemen.</li></ul>  +
<p>Specifiek:<br />• Voor de bereikbaarheid voor inspectie en onderhoud moeten, bij vaste bruggen over water en beweegbare bruggen (laatste tenzij in het contract anders vermeld), wagenbanen en inspectiewagens worden aangebracht. De inspectiewagens moeten het mogelijk maken de gehele onderzijde (alles onder dekplaatniveau) op handafstand te inspecteren en onderhouden. De wagenbanen moeten tevens geschikt zijn voor conserveringswagens. De wagens moeten veilig bereikbaar en toegankelijk zijn en veilig in gebruik (o.a. wielbreuk/val-beveiliging, rem, eindstops op de banen). Inspectiewagens moeten geschikt zijn voor een nuttige karakteristieke belasting van 1,5 kN/m<sup>2</sup> i.c.m. een lokale belasting op een willekeurige locatie van 7.5 kN. De inspectiewagens moeten worden uitgevoerd met zowel een elektronische als een handmatige voortbeweging (noodgevallen). De inspectiewagens moeten elektronisch worden voortbewogen met een snelheid van min. 15 m/minuut (bij de handbediening mag een lagere snelheid worden aangehouden). Voor onbevoegden moet de toegang tot en de voortbeweging van de wagen(s) onmogelijk zijn. De wagens en banen moeten voorzien zijn van CE-markering. De wagenbanen moeten tevens geschikt zijn voor het aanbrengen en verplaatsen van conserveringswagens. Conserveringswagens moeten geschikt zijn voor een nuttige karakteristieke belasting van 2,5 kN/m<sup>2</sup> i.c.m. een lokale belasting op een willekeurige locatie van 10 kN. Het functionele oppervlak van een conserveringswagen moet zodanig zijn dat met 1 of meerdere wagens (dwars op de rijrichting) een werkvak ter grote van de brugbreedte · de dwarsdragerafstand + 2·1 m kan worden afgesloten. Wagens en banen moeten worden voldoen aan gevolgklasse 2 van NEN-EN 1990.<br />De massa van de wagenbanen moet worden meegenomen als eigen gewicht, de massa en belasting van de inspectiewagens als veranderlijke belasting in combinatie met verkeer. Voor de beoordeling van de brugconstructie bij gebruik van de banen door (een) conserveringswagen(s) mag gebruik worden gemaakt van NEN 8700 / NEN 8701 (dit geldt niet voor de baan zelf en de conserveringswagen).</p>  
• Kokervormige of anderszins voor de buitenwereld afgesloten constructieve elementen van hoofddraagconstructies en/of dwarsdragers moeten veilig bereikbaar en zowel inwendig als uitwendig inspecteerbaar en onderhoudbaar zijn. Bij het ontwerp moet ten behoeve van onderhoud en inspecties een minimale inwendige hoogte van 1200mm gehanteerd worden. De toegang moet aan de volgende eisen voldoen:<ul> <li>Minimaal 2 toegangen per ruimte;</li> <li>De afstand tussen toegangen mag niet meer zijn dan 100m bij een inwendige hoogte >2000mm;</li> <li>De afstand tussen toegangen mag niet meer zijn dan 50m bij een inwendige hoogte <2000mm;</li> <li>Toegangen mogen zich niet boven een openbare weg bevinden;</li> <li>De toegang moet geschikt zijn voor hulpdiensten (aan- en afvoer van bijv. een brancard).</li></ul>Voor binnenzijdes van kokerliggerbruggen geldt dat deze in alle gevallen over de gehele lengte van het brugdek inwendig toegankelijk moet zijn voor inspecties en onderhoud.  +
Voor de laagste grondwaterstand geldt γ<sub>G;dst</sub> = 1,0. Voor de variatie van de grondwaterstand gebaseerd op peilbuismetingen geldt γ<sub>Q;dst</sub>= 1,5. Indien de grondwaterstand na vermenigvuldiging met γ<sub>Q;dst</sub>= 1,5 fysiek niet kan optreden (bijvoorbeeld als dit boven het peil van vollopen van de constructie ligt), mag de fysieke grens met γ<sub>G;dst</sub>= 1,0 worden aangehouden.<br /><br />Indien de extreme waterstand met een overschrijdingskans van 3,9·<span style="font-family: Verdana, sans-serif; font-size: 9pt;">10</span><sup style="font-family: Verdana, sans-serif;">-5</sup> of 1,3·<span style="font-family: Verdana, sans-serif; font-size: 9pt;">10</span><sup style="font-family: Verdana, sans-serif;">-5</sup> op jaarbasis voor resp. CC2 en CC3 wordt gehanteerd (d.w.z. 3,9·<span style="font-family: Verdana, sans-serif; font-size: 9pt;">10</span><sup style="font-family: Verdana, sans-serif;">-3</sup> resp. 1,3·<span style="font-family: Verdana, sans-serif; font-size: 9pt;">10</span><sup style="font-family: Verdana, sans-serif;">-3</sup> over de ontwerplevensduur van 100 jaar), mag voor de extreme waterdruk γ<sub>G;dst</sub> = 1,0 worden aangehouden.  +
Hierbij moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen in de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, invloed wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijzigingen als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een geohydrologisch model ten grondslag liggen.  +
<p>Bijlage C (dynamische berekening voor stootbelastingen) mag niet worden gebruikt voor de bepaling van de equivalente statische kracht.</p><p>Binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moet voor constructies over of grenzend aan wegen in tabel NB.1 - 4.1 uit worden gegaan van verkeerscategorie “Autosnelwegen, provinciale wegen en hoofdwegen”.</p><p>In tabel NB.1 - 4.1 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas, onafhankelijk van de rijrichting.</p><p>Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer tegen de onderbouw te reduceren of te voorkomen.</p>  +
Indien in de ROK of middels verwijzingen strengere eisen worden gesteld dan volgens NEN-EN 10340, dan gelden deze strengere eisen.<ul> <li>De materiaaleigenschappen dienen te worden bepaald aan productproefstukken of verlengstukken / vast aangegoten proefstukken.</li> <li>Het gietstuk moet altijd in normaalgegloeide (+N) of veredelde toestand (+QT) worden geleverd.</li> <li>De oppervlakte gesteldheid moet voldoen aan de eisen van de constructeur en moet geschikt zijn voor conservering en NDO onderzoek.</li> <li>De maatafwijkingen van gegoten onderdelen van gietstaal mogen niet groter zijn dan de gietstuktolerantiekwaliteit CT8 volgens NEN-ISO 8062-3.</li> <li>Indien aan deze gegoten onderdelen gelast moet worden, mag het C-equivalent maximaal 0,40 bedragen (smelt analyse).</li> <li>Kerfslagwaarde van minimaal 27 J moet worden gegarandeerd bij een T<sub>Ed</sub> volgens NEN-EN 1993-1-10 + NB van maximaal -20°C (tenzij uit toepassing van NEN-EN 1993-1-10 + NB een strengere eis volgt).</li> <li>Voor alle materialen geldt een minimale breukrek van 15% in de als geleverde toestand.</li> <li> <p>Reparatie is alleen in overleg met de constructeur toegestaan, mits de minimale kwaliteit is gewaarborgd. Reparatie mag pas plaatsvinden na bereiken van de vereiste leveringstoestand. Reparatie d.m.v. hoog nikkel (>2,5%) lastoevoegmateriaal op plaatsen waar in later stadium met ongelegeerd toevoegmateriaal wordt gelast, is niet toegestaan. Na het lassen moet het product altijd onderworpen worden aan een warmtebehandeling (minimaal spanningsarm gloeien). Deze handelingen moeten onderbouwd worden met documenten.</p> </li> <li> <p>In afwijking op punt c) van NEN-EN 1090-2, 5.4 moet elk onderdeel 100%;<br /> - UT onderzocht worden, methode en acceptatiecriteria vlgs NEN 1090-2 art 5.4.<br /> - MT onderzocht worden, methode vlgs NEN 1090-2 art 5.4, acceptatiecriteria SM2 en LM2/AM2<br /> Indien MT niet mogelijk is, mag dit na toestemming van Rijkswaterstaat vervangen worden door PT.<br /> Het NDO onderzoek moet worden uitgevoerd door onderzoekers in het bezit zijn van een level 2 certificaat volgens NEN-EN-ISO 9712.</p> </li> <li>De gietstukken moeten in de geleverde toestand minimaal beschermd zijn tegen corrosie voor transport.</li> <li>De traceerbaarheid en identificatie moeten voldoen aan de eisen van EXC3 of hoger.</li> <li>Producten moeten geleverd worden met een 3.2 keurings-certificaat volgens NEN-EN 10204.</li> <li>Kabelsockets moeten als extra controle RT onderzocht worden volgens NEN-EN 12681. Er zijn geen indicaties toegestaan, tenzij door de constructeur en fabrikant aangetoond kan worden dat het type, de ligging en de grootte van de discontinuïteit de sterkte niet beïnvloed gedurende de gehele levensduur van het kunstwerk.</li></ul>  
<u>Keuringsdocumenten:</u><br />De volgende documenten moeten minimaal onderdeel uitmaken van de op te leveren complete documentatie:<ul> <li>Origineel materiaalcertificaat van fabrikant.</li> <li>Alle materiaal beproevingsrapporten.</li> <li>Eventuele overstempel verklaringen.</li> <li>Alle NDO rapporten; UT, MT, PT of RT.</li> <li>Gloeidiagrammen en verklaringen</li> <li>Bij reparatielassen ook opgave van posities van de reparaties, inclusief afmetingen en NDO- rapport. WPS en WPQR en gloeidiagram(men).</li></ul>  +
Het toepassen van op AEC-bodemas gebaseerde grondstoffen in beton is niet toegestaan.  +
<u>Voor de gronddruk op grondkerende constructies geldt:</u><ul> <li>Voor damwandconstructies zie ook CUR Rapport 166;</li> <li>Voor diepwanden zie ook CUR-Aanbeveling 76 en CUR/COB Rapport 231;</li> <li>Voor gewapende grond zie ook CUR Rapport 198 en 'Specificaties kerende constructies van gewapende grond'.</li></ul>  +
<u>Fundering op staal van grondkerende constructies</u><br />Van zand, dat is verwerkt ten behoeve van een grondverbetering voor fundaties op staal, moet de draagkracht op een diepte van 1,0 m beneden de bovenkant van de grondverbetering een conusweerstand van ten minste 10 MPa hebben. Op een diepte van 0,60 m beneden de bovenkant van de grondverbetering moet de conusweerstand ten minste 6 MPa zijn en tot deze diepte gelijkmatig toenemen. De draagkracht in grondverbeteringen moet worden bepaald aan de hand van sonderingen op a select gekozen locaties.<br />Daarbij moet aan beide einden van de grondkerende constructie een raai van twee sonderingen worden gemaakt, alsmede op tussengelegen punten zodanig dat de onderlinge afstand tussen de raaien niet meer dan 15 m bedraagt. Per raai moeten de sonderingen worden uitgevoerd onder de as van de grondkerende constructie en ter plaatse van de verankeringslichamen.<br />De sonderingen moeten worden doorgezet tot het niveau dat van invloed is op het draagvermogen en het vervormingsgedrag van de grondkerende constructie. Hierbij moet de einddiepte van een eventuele grondverbetering als minimum diepte worden aangehouden.<br /><br />Voor de bepaling van λ<sub>p</sub> een maximale <span style="font-size:9.0pt"><span style="font-family:Symbol">j</span></span> aanhouden van 35°. Zie CUR Rapport 166 deel 2, 3.4.3. Voor veen geldt δ = 0.  +
<u>Belasting door normaalkrachten</u><br />Rekening moet worden gehouden met normaalkrachten door de verticale component van de verankering, heitraverse, etc. De berekening mag uitgevoerd worden volgens Heron, volume 31, 1986, no 4.  +
<u>Evenwicht bij aanvullen</u><br />Bij het aanvullen ter weerszijden van constructies of onderdelen daarvan moet met een berekening worden aangetoond welk onderling hoogteverschil mogelijk is.  +
<u>Controleproeven verankeringen</u><br />Na de controleproeven van de verankeringen de voorspankracht aflaten tot maximaal 60% van de bezwijkwaarde van het anker.<br /><br />Bij verankeringen, bestaande uit staven:<br />• geen staven toepassen met een karakteristieke treksterkte > 1100 MPa;<br />• een conische moer toepassen.<br /><br />In aanvulling op CUR Rapport 166, deel 2, 5.5.9 moet ook voor ankers worden uitgegaan van uitval van een enkel anker.  +
<u>Verkeersbelasting</u><br />Voor grondkerende constructies gelegen in de nabijheid van een weg geldt voor de verkeersbelasting NEN-EN 1991-2, 4.9.1.  +
<u>Damwand als verloren bekisting</u><br />Bij het niet trekken van damwanden en storten van de betonwand hiertegen, mag in de gebruiksfase de verticale draagkracht aan de damwanden ontleend worden onder voorwaarde dat de mechanische verbinding van beton aan staal verzekerd is zonder dat aanhechting in het vlak beton-staal in rekening wordt gebracht, met andere woorden afschuifverbindingen zijn vereist. De afschuifverbindingen moeten worden gedimensioneerd volgens NEN-EN 1994-1-1, 6.6. Voor de te hanteren corrosietoeslag aan de buitenzijde wordt verwezen naar NEN-EN 1993-5, 4.4 en de aanvullende bepaling in de ROK - ROK-0261.  +
<p><u>Trekken van damwanden en (hulp)palen</u><br />CUR Rapport 166 deel 2, 5.4.13 moet worden toegepast onder inwinning van grondmechanisch advies.</p><p>Indien een funderingspaal of damwandplank naast een fundering op staal wordt getrokken op een afstand binnen de invloedsbreedte a<sub>e</sub>, volgens figuren 6.b en 6.c in NEN 9997-1, moet de invloed van het trekken op het draagvermogen en het vervormingsgedrag van de fundering op staal worden berekend.<br />Indien een funderingspaal of damwandplank naast een fundering op palen wordt getrokken op een afstand kleiner dan 8d (van de te trekken paal/plank) plus 8d (van de te handhaven paal), moet de invloed van het trekken op het draag-vermogen en het vervormingsgedrag van de fundering op palen worden berekend.<br /><br />Deze berekeningen moeten zijn gebaseerd op een realistische inschatting van de hoeveelheid grond die met het trekken van de paal of plank mee uit de grond wordt getrokken en de ontspanning van de grondslag als gevolg van het trekken van de paal of plank. Deze uitgangspunten moeten bij de realisatie middels monitoring geverifieerd worden.<br /><br />Analoog aan het voorgaande moet het effect van (tijdelijke) ontgravingen op het draagvermogen en het vervormingsgedrag van funderingen op staal of op palen worden bepaald, terwijl de grootte van de ontgraving (en het eventueel weer aanvullen) door meting worden geverifieerd.<br /><br />Voor de toelaatbaarheid van het verwijderen van in de grondgevormde verticale elementen moet altijd grondmechanisch advies worden ingewonnen.</p>  +
<p><u>Toelaatbare horizontale vervormingen voor damwanden en betonnen wanden</u><br />Voor eisen zie CUR Rapport 166 Deel 1, 3.3.10, onder “Eisen Bouwdienst RWS”. De in CUR Rapport 166 gegeven eisen gelden ook voor constructies anders dan damwanden, zoals betonnen wanden. Indien aan de actieve zijde de (grond)waterstand hoger is dan het maaiveld, als maximaal te keren hoogte het waterpeil aanhouden.<br />Voor de bovenbelasting tabel 3.6 van CUR Rapport 166 Deel 1, 3.3.2, geotechnische categorie 2 met een waarde van ten minste 20 kN/m<sup>2</sup>, aanhouden.<br />De verschilvervormingen tussen uitkragende betonwanden over de voegen aan de bovenzijde mag maximaal 5 mm zijn.</p>  +
<p>Paal-plaat funderingen zijn toegelaten indien sprake is van een fundering bestaande uit een betonplaat op een voldoende draagkrachtige grondlaag, waarbij in dwarsdoorsnede onder deze betonplaat meerdere palen zijn aangebracht. Deze palen hebben als primaire functie het beperken van de vervormingen en/of de krachtswerking in de betonplaat. </p>Modellering en verificatie moet gebeuren in een geschikt EEM-pakket, conform de bepalingen in het rapport “Paal-plaat funderingen; Ontwerppraktijk (2017), SBRCURnet”.  +
<p><u>Berekening van paalkrachten</u><br />Palen moeten als volledig ingeklemd worden beschouwd als de hoogte a van de paalkop in de constructievloer ten minste gelijk is aan de kleinste waarde van ½ h, ½ t en 0,5 m, waarbij h de hoogte van de constructievloer is en t de paalafmeting (zie Figuur F0702). In andere gevallen moet de verbinding als scharnierend worden geschematiseerd of, als alternatief, een rotatieveerstijfheid in de berekeningen worden gebruikt.</p><p>Bij een paal welke in de gebruiksfase onder trek staat, moet de paal over een afstand a (zie Figuur F0702) minimaal gelijk aan de benodigde dekking op de wapening in de constructievloer worden opgenomen. De dikte van de werkvloer mag hierbij niet in rekening worden gebracht. Deze afstand moet worden vergroot met de uitvoeringstoleranties van het koppensnellen. Als de paalkop voor het snellen ingezaagd wordt, de hoogte van de paal na het snellen wordt ingemeten en eventuele afwijkingen worden hersteld door een bekisting rondom de paal tot de juiste hoogte op te nemen, mag als tolerantie “0” worden meegenomen. Zo niet, dan moet 10 cm voor de afstand a worden aangehouden.</p>  +
<u>Bepalingen met betrekking tot funderingspalen</u><br />Algemeen: De steklengte bij trekpalen doorzetten in de paalrichting en ombuigen om het bovennet bij in de grond gevormd palen en stalen buispalen met wapening.<br /><br />Geprefabriceerd: Bij trekpalen moet het voorspanniveau zodanig groot zijn, dat ten gevolge van de optredende belastingen in alle (bouw)fasen de trekspanningen in de paal niet groter zijn dan 0,3 f<sub>ctm</sub><br /><br />In de grond gevormd: Het groutmengsel bij vibro-combinatie palen moet een minimaal volumegewicht bezitten van 22 kN/m<sup>3</sup>. Het groutmengsel moet na 28 dagen een karakteristieke kubusdruksterkte bezitten van 35 MPa.<br /><br />Stalen palen: Bij het vastlassen van wapening aan een stalen buispaal moet rekening worden gehouden met een terugval in sterkte van de buis tot een karakteristieke sterkte van 235 MPa (S235). Voor de wapening wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.1, 3.2.5 - ROK-0085.  +
<em>Figuur 1, NEN-EN 1992-1-2:</em><br />M.b.t. het fenomeen afspatten van beton zijn er geen voorspellende rekenmethodieken voorhanden. De brandwerendheid van een betonconstructie en het bestand zijn van die betonconstructie tegen afspatten moet zijn aangetoond conform RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies.<br /><br />Tabel 0.1 is niet van toepassing.  +
<em>1.1.2 Onderwerp en toepassingsgebied van deel 1-2 van Eurocode 2 (5)</em><br />Deze norm is ook van toepassing voor de tunnelelementen van geboorde tunnels.  +
<em>2.1.1 Algemeen (2)</em><br />Hierbij moet ook gewaarborgd worden dat de waterdichtheid van de constructie niet verloren gaat. Hiertoe moet onder andere de bescherming tegen brand van waterdichtingsprofielen en dilatatievoegenbanden worden beschouwd. De maximaal toelaatbare temperatuur op het voegenband en andere rubberen waterdichtingsprofielen bedraagt 80°C.  +
<em>2.1.2 Blootstelling aan de nominale brand</em><br />Dit artikel mag niet worden toegepast.  +
<em>2.4.2 Berekening van elementen (1)</em><br />De maatgevende belastingeffecten moeten worden beschouwd, niet enkel de belastingeffecten op t = 0.  +
<em>2.4.2 Berekening van elementen (2) & (3)</em><br />Deze artikelen mogen niet worden toegepast.  +
<p>Ad. 1, Vallende ankers</p><p>Tunnels en natte kunstwerken moeten met betrekking tot de valenergie van vallende ankers worden berekend met:</p><ul> <li>Onafhankelijk van de waterdiepte en het soort anker, moet voor de valsnelheid van ankers in water 9 m/s worden aangehouden.</li> <li>Specifiek voor tunnels moet de dikte van de afdekking op de tunnel zodanig worden gekozen dat het maatgevende vallende scheepsanker in de dikte van de afdeklaag tot stilstand komt. Hierbij moet het materiaal van de afdeklaag voldoende stroombestendig zijn, waarbij ook rekening moet worden gehouden met stroming, retourstroming en schroefstralen.</li></ul>  +
<p>Tunnels en Natte kunstwerken moeten met betrekking tot de valenergie van vallende ankers worden berekend met een maatgevend anker (massa) dat op basis van een risicoanalyse bepaald wordt op de volgende wijze:</p><ul> <li>Bepaal het aantal scheepsbewegingen per jaar boven het kunstwerk, verdeeld naar klassetonnage cq. ankermassa;</li> <li>Bepaal de kans van verlies van een anker door een schip per scheepsbeweging;</li> <li>Bepaal de kans dat het schip zich op dat moment boven het kunstwerk bevindt, dus de kans dat het vallend anker op het kunstwerk terecht komt.</li></ul>  +
<p style="margin-bottom: 11px;"><span style="line-height:107%">Met betrekking tot vallende ankers moet het aantal scheepsbewegingen per klassetonnage worden gebaseerd op actuele gegevens van de vaarwegbeheerder, rekening houdend met een zekere toename gedurende de ontwerplevensduur. Hierbij moet de relatie tussen klassetonnage en ankermassa als volgt worden bepaald:</span></p><ul> <li style="margin-bottom: 11px;"> <p><span style="line-height:107%">Voor zeeschepen (volgens Luger D. (2006) Development in anchor technology and anchor penetration in the seabed): m<sub>anker</sub>= 40 √(dwt+3500). <br /> Waarin: m<sub>anker </sub>= ankermassa in kg met een maximum van 7000 kg, dwt = dead weight tonnage in m<sup>3</sup> waterverplaatsing.</span></p> </li> <li style="margin-bottom: 11px;"> <p><span style="line-height:107%">Voor binnenvaartschepen: volgens EU-richtlijn 2006/87/EG Bijlage II, hoofdstuk 10, artikel 10.01 ankeruitrusting.</span></p> </li></ul>  +
<p>Ad. 2, Slepende ankers<br />Met betrekking tot slepende ankers die kunnen haken achter een onderdeel van de constructie moeten Tunnels en Natte kunstwerken op de betreffende locatie worden berekend op een puntlast ter grootte van de breukkracht van de ketting of kabel van het maatgevende anker. Het maatgevende anker is het zwaarste passerende anker, of het anker dat past bij de situatie met een kans van optreden van 1*10<sup>-6</sup>/jaar.</p>  +
<p>Ad. 3, Gezonken schip<br /><span style="line-height:107%">Met betrekking tot gezonken schepen moet voor Tunnels en Natte kunstwerken rekening worden gehouden met de volgende belasting: </span><br />Binnenvaart : 50 kN/m<sup>2</sup> (inclusief dynamisch effect)<br />Zeeschepen : 150 kN/m<sup>2</sup> (inclusief dynamisch effect)</p><p>Hierbij moet in waterwegen waar zeescheepvaart voor kan komen, de belasting voor zeeschepen worden aangehouden.</p>  +
<p>In afwijking op NEN-EN 1991-1-7/NB, 4.6.2 (1) geldt de volgende tekst:</p><p>Starre constructies in vaarwegen van een grotere klasse dan CEMT-0 moeten worden berekend op een botskracht (F) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer van:<br />F= 3,3 √E + 5,6 [MN]</p><p> E = kinetische energieniveau van het schip E = 0,55 mv<sup>2</sup> [MNm]<br /> m = waterverplaatsingstonnage schip [ton]<br /> v = snelheid schip [m/sec]</p><p>Op CEMT-klasse 0 vaarwegen met alleen kleine vaart en/of recreatieve vaart, moet worden gerekend op een vaste botskracht, te ontbinden in F<sub>dx </sub>= 500 kN en F<sub>dy </sub>= 250 kN</p>  +
<p>Bij de berekening van de frontale, representatieve, statische equivalente aanvaarkracht (F) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer op starre constructies moet rekening worden gehouden met de waterverplaatsingstonnages volgens tabel T0717 en de CEMT-klasse van de betreffende vaarweg als op te geven door de vaarwegbeheerder.</p>  +
<p>Bij de berekening van de frontale, representatieve, statische equivalente aanvaarkracht (F<sub>dx</sub>) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer op starre constructies moet rekening worden gehouden met de snelheid van een schip (v) als genoemd in tabel T0718, die nog vermeerderd moet worden met de stroomsnelheid in de vaarweg.</p>  +
<p>De botskracht van rivier- en kanaalverkeer op elk aanvaarvlak van starre constructies (zoals de voor- en zijkant van een brugpijler) moet worden ontbonden in een kracht (F<sub>dx</sub>)), werkend loodrecht op het aanvaarvlak en een kracht (F<sub>dy</sub>) of een botskracht door wrijving F<sub>R</sub>, beiden werkend evenwijdig aan het aanvaarvlak. Alle relevante combinaties van aanvaarhoek en scheepsklasse moeten worden beschouwd.</p><p>Voor aanvaarhoeken 90° ≥ α ≥ 63° geldt:<br />F<sub>dx</sub> = F · sin α<br />F<sub>dy</sub> = F · cos α<br />F<sub>R</sub> is niet van toepassing</p><p>Voor aanvaarhoeken α < 63° geldt:<br />F<sub>dx</sub> = δ · F · sin α<br />F<sub>dy</sub> is niet van toepassing<br />F<sub>R</sub> = 0,5 · F<sub>dx</sub></p><p>waarin:</p><p> F = botskracht [MN]<br /> F<sub>dx</sub> = rekenwaarde van de horizontale statisch equivalente kracht loodrecht op het aangevaren vlak [MN]<br /> F<sub>dy</sub> = rekenwaarde van de horizontale statisch equivalente kracht evenwijdig aan het aangevaren vlak [MN]<br /> F<sub>R</sub> = botskracht door wrijving, werkend evenwijdig aan het aangevaren vlak [MN]<br /> <span style="font-family:Symbol">a</span> = hoek van aanvaring ten opzichte van het aangevaren vlak van de constructie<br /> <span style="font-family:Symbol">d</span> = Reductiefactor, zie tabel T0720. Voor tussenliggende waarden van <span style="font-family:Symbol">a</span> moet geïnterpoleerd worden</p>  +
Voor zone 2 van figuur 9.1 moet (in het geval van doorgestoken troggen) onderscheid worden gemaakt tussen scheuren in de dekplaat ter plaatse van en tussen de dwarsdragers en scheuren in de langslas tussen het troglijf en de dekplaat (een en ander in overeenstemming met NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F). Zie ook ROK-00906.<br /><br />Vermoeiingsanalyse in het hoofddraagsysteem en dwarsdragers/consoles mag worden uitgevoerd met spanningswisselingen volgend uit vermoeiingsbelastingsmodel 4a van NEN-EN 1991-2 + NB op het elastische rekenmodel dat eveneens wordt gebuikt voor de statische analyse, mits dit model voldoende verfijnt en gedetailleerd is om spanningsconcentratie-effecten (of bijvoorbeeld dwarse buiging van flenzen) welke niet in de nominale vermoeiingsclassificaties zijn verwerkt, mee te nemen.  +
<p>Normen waarnaar vanuit genoemde uitvoeringsnormen (of deze ROK) wordt verwezen zijn bindend van kracht. Dit geldt ook voor doorverwijzingen. Indien in het ontwerp, ten behoeve van de uitvoering, in bedoelde normen keuzen moeten worden gemaakt, moeten deze als onderdeel van het DO ten behoeve van de informatieoverdracht van ontwerpende partij naar fabricerende en monterende partij, worden vastgelegd. Daar waar in dit hoofdstuk van de ROK specifiek normen worden genoemd zijn de eisen en bepalingen van die norm bindend en is het niet toegestaan gebruik te maken van alternatieven.</p>  +
Verondersteld mag worden dat constructies met geprefabriceerde liggers voldoen aan de bepalingen voor de blijvende zeeg indien een opbuiging resteert van ten minste 1/2000 van de elementlengte bij een belasting van 1,1 maal eigen gewicht plus voorspanning in de eindtoestand (t = ∞ ).  +
Voor de gehele binnenzijde van tunnels moet voor de milieuklasse XD3 worden aangehouden. Voor de buitenzijde moet ROK tabel T0727 doorlopen worden om van toepassing zijnde milieuklassen te bepalen.  +
Voor natte kunstwerken geldt, voor de gehele dagzijde van de constructie, in de categorie XD (aantasting door dooizouten) de klasse XD3, behalve als die delen zich permanent onder de laagste waterstand bevinden. Voor laatstgenoemde delen is de categorie XD niet van toepassing. Voor de gehele constructie (zowel dag- als grondzijde) moet ROK tabel T0727 doorlopen worden om ook de overige van toepassing zijnde milieuklassen te bepalen.  +
Voor betonnen delen van bruggen en viaducten moeten de milieuklassen aangehouden worden zoals opgenomen in ROK tabel T0727.  +
Voor de windbelasting op informatiesystemen (o.a. borden, signaalgevers, DRIPS) aan verkeerskundige draagconstructies moet NEN-EN 1991-1-4, 7.4.3 worden gehanteerd. Windbelasting op overige onderdelen van verkeerskundige draagconstructies vormafhankelijk overeenkomstig NEN-EN 1991-1-4.  +
Voor waterkerende delen van de betonconstructie mogen voor scheurbeheersing tijdens de verhardingsfase de volgende ontwerpmethoden worden gebruikt:<ol> <li>Voorkomen van scheurvorming door maatregelen tijdens de uitvoering (bijvoorbeeld door koelen en/of een aangepast betonmengsel);</li> <li>Beperking van de scheurwijdte door middel van (extra) wapening.</li></ol><br />Het injecteren van doorgaande watervoerende scheuren, zonder maatregelen om scheurvorming te voorkomen (methode 1) en/of zonder extra wapening aan te brengen (methode 2), mag niet als ontwerpmethode worden gehanteerd. Het injecteren van doorgaande scheuren mag alleen worden gebruikt als corrigerende maatregel bij onverhoopte scheurvorming.  +
<p>Hierna is ingegaan op de uitgangspunten die moeten worden gehanteerd voor de berekening van hydratatiespanningen bij gebruik van methode 1. Voor eisen met betrekking tot de uitvoering bij koelen wordt verwezen naar de ROK bepaling bij NEN-EN 13670, 8.5 (16) - ROK-0164.<br /><br /><u>Onderwaterbetonvloer (ongescheurd gedrag verondersteld):</u></p><table border="0" cellpadding="1" cellspacing="1"> <tr> <td>Elasticiteitsmodulus: </td> <td>E’<sub>b</sub> = 28500 MPa (C20/25)</td> </tr> <tr> <td>Dwarscontractiecoëfficiënt:</td> <td><span style="font-family:Times New Roman,Times,serif;">ν</span> = 0,2</td> </tr> <tr> <td>Thermische uitzettingscoëfficiënt:</td> <td><span style="font-family:Times New Roman,Times,serif;">α</span> = 1,2 x 10<sup>-5</sup> 1/K</td> </tr> <tr> <td>Soortelijke massa:</td> <td><span style="font-family:Times New Roman,Times,serif;">ρ</span> = 2300 kg/m<sup>3</sup></td> </tr> <tr> <td>Warmtegeleidingscoëfficiënt:</td> <td><span style="font-family:Times New Roman,Times,serif;">λ</span> = 2,6 W/(m.K)</td> </tr> <tr> <td>Warmteconvectiecoëfficiënt:</td> <td><span style="font-family:Times New Roman,Times,serif;">α</span> <sub>con</sub> = 5,6 W/(m<sup>2</sup> K), windsnelheid (v) is 0 m/s</td> </tr> <tr> <td>Soortelijke warmte:</td> <td>c = 1,0 kJ/(kg K)</td> </tr> <tr> <td>Krimp: </td> <td>Wordt buiten beschouwing gelaten, omdat deze in werkelijkheid gering zijn, aangezien de vloer onder water verhardt.</td> </tr> <tr> <td>Kruip en relaxatie:</td> <td> Wordt buiten beschouwing gelaten.</td> </tr> </table><br /><br />Voor vervolg zie onderliggende eisen.  +
<u>Uitvullaag tussen constructievloer en owb-vloer</u><br />De mechanische eigenschappen worden niet meegenomen, dit in tegenstelling tot de thermische eigenschappen.  +
<u>Materiaaleigenschappen</u><br />Als er geen specifieke gegevens voorhanden zijn, moeten tabel T0732-1 en tabel T0732-2 worden aangehouden.<br /><br /><u>Thermische randvoorwaarden</u><br />Storttemperatuur constructievloer<br />Winter 10 °C<br />Herfst/lente 17 °C<br />Zomer 26 °C<br /><br />Omgevingstemperatuur<br />Winter gemiddeld 5 °C, amplitude 4 °C<br />Herfst/lente gemiddeld 12 °C, amplitude 6 °C<br />Zomer gemiddeld 21 °C, amplitude 5 °C<br /><br />Grond- en grondwatertemperatuur en owb-vloer starttemperatuur<br />Winter 7 °C<br />Herfst/lente 12 °C<br />Zomer 16 °C<br />Er moet tevens een berekening worden gemaakt met een constante grondwatertemperatuur van 10 °C.<br /><br />In de temperatuur- en spanningsberekeningen moet rekening worden gehouden met de temperatuurval na ontkisten. Tevens moet rekening worden gehouden met een plotselinge buitentemperatuur van -10 °C na:<ul> <li>100 dagen bij storten in de zomer</li> <li>50 dagen bij storten in de herfst</li> <li>3 dagen bij storten in de winter</li> <li>200 dagen bij storten in de lente</li></ul>De snelheid van daling naar -10 °C bedraagt 0,5 °C/uur. Wanneer (nog) niet bekend is wanneer de vloer wordt gestort, moet worden uitgegaan van de zomer.<br /><br /><u>Translatieverhindering</u><br />Ook wanneer tussen de onderwaterbeton en constructievloer een uitvullaag aanwezig is, moet de translatie volledig door de palen verhinderd worden geacht.  +
Wanneer geen uitvullaag aanwezig is (constructievloer direct op owb-vloer), werken constructievloer en owb-vloer samen als een monoliete constructie.<br /><br /><u>Verticale veerstijfheid</u><br />De verticale veerstijfheid van op trek belaste damwanden en palen moet worden bepaald volgens CUR-Aanbeveling 77, bijlage B. Hierop moet tevens een variatie met √2 worden toegepast.<br /><br /><u>Toelaatbare trekspanningen bij kunstmatige koeling van verhardend beton</u><br />Bij de toetsing moet worden uitgegaan van een sterktecriterium van 0,5 maal de gemiddelde treksterkte (0,5 f<sub>ctm</sub>). Voor lokale trekspanningen over 10% van de doorsnede mag een verhoogd criterium tot 0,7 maal de gemiddelde treksterkte van het beton worden gehanteerd, onder voorwaarde dat over de doorsnede een ‘gemiddeld’ sterktecriterium van 0,5 maal de gemiddelde treksterkte geldt.  +
<p><u>Voor de constructievloer op onderwaterbeton en overige situaties </u>(zoals bijvoorbeeld later gestorte wanden op een vloer)</p><table border="0" cellpadding="1" cellspacing="1"> <tr> <td>Adiabaat: </td> <td>volgens opgave betonleverancier</td> </tr> <tr> <td>Soortelijke massa:</td> <td>ρ = 2400 kg/m<sup>3</sup></td> </tr> <tr> <td>Dwarscontractiecoëfficiënt:</td> <td>ν = 0,2</td> </tr> <tr> <td>Thermische uitzettingscoëfficiënt:</td> <td> α = 1,2 x 10-<sup>5</sup> 1/K</td> </tr> <tr> <td>Warmtegeleidingscoëfficiënt: <br /> </td> <td>λ = 4,0 W/(m K) voor t = 0 dagen<br /> λ = 2,6 W/(m K) voor t = 28 dagen</td> </tr> <tr> <td>Warmteconvectiecoëfficiënt:<br /> <br /> <br /> <br /> <br /> <br /> <br /> <br /> </td> <td>constructievloer op onderwaterbeton:<br /> α <sub>con</sub> = 17,6 W/(m<sup>2</sup> K), bovenkant, windsnelheid (v) is 3,0 m/s<br /> α <sub>con</sub> = 5,6 W/(m<sup>2</sup> K), onder- en zijkant, windsnelheid (v) is 0 m/s<br /> wand op vloer:<br /> α <sub>con</sub> = 17,6 W/(m<sup>2</sup> K), zijkant, bovenkant, windsnelheid (v) is 3,0 m/s</td> </tr> <tr> <td>Soortelijke warmte:</td> <td> c = 1,1 kJ/(kg K)</td> </tr> <tr> <td>Krimp (m.u.v. autogene krimp)</td> <td>: niet meenemen omdat:<br /> 1. Plastische krimp kan door een goede nabehandeling voorkomen worden.<br /> 2. Chemische krimp nauwelijks uitwendige vormverandering tot gevolg heeft.<br /> 3. Spanningen ten gevolge van uitdrogingskrimp langzaam in de tijd optreden en daardoor zullen wegrelaxeren.</td> </tr> </table><p>Voor constructies waarbij de hoeveelheid in het werk gestort beton 5000 m<sup>3</sup> of meer bedraagt, moet de grootte van de autogene krimp bekend c.q. bepaald zijn. In het kader van de bepaling van de kans op scheurvorming moeten de bepaalde waarden voor de autogene krimp in rekening worden gebracht.</p>  +
Beweegbare bruggen moeten voldoen aan NEN 6786 en NEN 6787  +
Beweegbare bruggen inclusief mechanische uitrustingen moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3 (CC3).  +
Voor de ontwerplevensduur van de mechanische uitrusting wordt verwezen naar NEN 6786.  +
Eisen met betrekking tot de schuinstand van een steunpunt voor vaste viaducten en bruggen:<br />De schuinstand ω volgens 1.5.3.37 van een steunpunt, bepaald volgens 6.6 resp. 7.6.4, bij belastingscombinaties volgens 2.4.2, mag niet groter zijn dan:<ul> <li>in langsrichting dek: ω ≤ 1 : 100</li> <li>in dwarsrichting dek: ω ≤ 1 : 600</li></ul>  +
De deformaties van steunpunten van vaste viaducten en bruggen mogen na het aanbrengen van de dekconstructie in de bruikbaarheidsgrenstoestand de volgende waarden niet overschrijden: <ul> <li>een absolute zakking van het steunpunt van 50 mm; </li> <li>een zakkingsverschil tussen twee opvolgende steunpunten van 30 mm;</li> <li>een horizontale verplaatsing van 30 mm. </li></ul>  +
Voor beweegbare bruggen moet op de volgende wijze rekening worden gehouden met het optreden van zettingen:<ul> <li>Bij statisch onbepaald opgelegde beweegbare bruggen moet, voor de gehele levensduur, in het ontwerp worden aangetoond dat zettingen (in verschillende vrijheidsgraden) niet leiden tot ontoelaatbare krachten of spanningen in de brugconstructie en/of het bewegingswerk.</li> <li>Bij statisch bepaald en onbepaald opgelegde beweegbare bruggen moet, voor de gehele levensduur, in het ontwerp worden aangetoond dat de beweegbare brug bij het optreden van zettingen (in verschillende vrijheidsgraden) zijn functies in de bruikbaarheidsgrenstoestand kan blijven vervullen.</li></ul>  +
Ten aanzien van figuur 4 nr. d geldt, voor de toegestane afwijking van de ligging van de voorspanning voor elke waarde van h, een maximale waarde van 5 mm (positief / negatief).<br/><br/>Voor de methode van meten van betondekkingen en de wijze van rapporteren wordt verwezen naar de aanvulling in dit hoofdstuk bij 8.6 (1) onder punt b.  +
Indien een nieuwe brug constructieve elementen van de hoofddraagconstructie boven rijdekniveau heeft (zoals hangers, portalen en booggeboortes van een boogbrug, of tuien en pylonen van een tuibrug) dan moeten deze elementen berekend en ontworpen worden voor het bijzondere belastingsgeval brand. Indien nodig moeten beheersmaatregelen zoals brandwerende bekleding of brandwerende coating in het ontwerp meegenomen worden. Maatgevende brandscenarios en de voor brand kritische locaties moeten op basis van een risicoanalyse in de VO fase van het ontwerp vastgesteld worden, en ter acceptatie aan Rijkswaterstaat voorgelegd worden. Brandscenarios mogen beperkt worden tot voertuigbranden op de brug, waarbij minimaal een voertuigbrand met een duur van 30 minuten en een piekvermogen van 40 MW op kritische locaties beschouwd moet worden (representatief voor een vrachtwagen met brandbare lading). Plasbranden mogen, gezien de kleine kans van optreden, buiten beschouwing te zijn gelaten.<br /><br />De temperatuur-tijdkromme (brandkromme) voor de voor brand relevante constructieve elementen moet middels een CFD analyse vastgesteld worden, rekening houdend met het vermogen van de brand, de tijdsduur van de brand, de geometrie van de brug, de meest ongunstige locatie van het brandende voertuig, de afstand van het voertuig tot het constructieve element (bijvoorbeeld een portaal of hanger), wind (daggemiddelde snelheid vanuit de voor de locatie overheersende windrichting) en warmteoverdracht door straling en convectie. De brandvermogen in kW in de tijd is gegeven door 0,1876 x t<sup>2</sup>, equivalent aan een zeer snel groeiende brand, met een bovengrens van 40MW en t in seconden.<br /><br />Indien de in de NEN-EN 1993-1-2 gehanteerde profielfactoren niet representatief zijn voor de geometrie van brugconstructie dan moeten brugspecifieke profielfactoren afgeleid worden of moet de opwarming van het staal direct meegenomen worden in de CFD analyse.  +
Voor een ter plaatse gestorte betonnen stepbarrier monolithisch verbonden met het rijdek moet een horizontale kracht van 400 kN gelijk aan klasse C conform Tabel 4.9 (n) worden aangehouden.  +
<em>2.3 Ontwerpbrand (1):</em><br />Een brandcompartiment beslaat in het geval van het gesloten deel van een tunnel de gehele tunnelbuis. In het geval van een naar boven open constructie behoort het gedeelte tussen de zijwaartse begrenzingen tot een brandcompartiment.  +
<p><em>2.3 Ontwerpbrand (3):</em><br />Voor het gesloten deel van een tunnel is de tunnelbrandkromme (RWS-brandkromme) conform NEN-EN 1991-1-2/NB, 3.2.4 van toepassing.</p><p>Voor naar boven open constructies is de koolwaterstofkromme conform NEN-EN 1991-1-2, 3.2.3 van toepassing.</p>  +
<em>2.4 Thermische berekening (4):</em><br />De ontwerpbrand conform art. 3.2.3 respectievelijk 3.2.4 (NB) is van toepassing. Een afkoelfase hoeft niet te zijn meegenomen. Bij de bepaling van temperatuur-indringing in het beton (door berekening of beproeving) moet met het na-ijl effect rekening worden gehouden.  +
<em>2.5 Mechanische berekening (2):</em><br />Brandwerendheid moet zijn getoetst aan tijd én sterkte én temperatuur.<br />M.b.t. de tijd moet voor t<sub>fi,requ</sub> 120 minuten worden gekozen waarbij E<sub>fi,d,t</sub> / R<sub>fi,d,t</sub> < 1,0 moet zijn. Daarnaast moeten de temperatuureisen voldoen aan de aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2, 4 (ROK-0767 t/m ROK-0775).  +
<p><em>3.1 Algemene regels:</em><br />De temperatuurindringing in de constructie moet als volgt worden bepaald:<br />1) door het uitvoeren van brandproeven, of<br />2) door middel van met behulp van daadwerkelijke brandproeven gevalideerde software.</p>  +
<em>3.2 Nominale temperatuur-tijdkrommen</em><br />Voor die delen van tunnels die bij een voertuigbrand belast kunnen worden door brand geldt gedurende 120 minuten de RWS-brandkromme (NEN-EN 1991-1-2/NB, 3.2.4) voor het gesloten deel en de koolwaterstofkromme (Hydrocarbon) (NEN-EN 1991-1-2, 3.2.3) voor het niet-gesloten deel (toeritten). Voor die delen van tunnels die bij een voertuigbrand niet belast kunnen worden door een koolwaterstof brand geldt de standaardbrandkromme (NEN-EN 1991-1-2, 3.2.1).<p>Op delen aan de buitenzijde van de tunnel die niet aan brand blootgesteld kunnen worden omdat ze permanent afgedekt zijn door water of grond hoeft geen brandbelasting in rekening gebracht te worden. Ook voor sommige installaties in de tunnel en makkelijk vervangbare onderdelen in de toeritten van de tunnel kan een uitzondering gemaakt worden.</p>  +
<em>3.3 Natuurlijke-brandmodellen</em><br />De methodiek als beschreven in paragraaf 3.3 mag niet worden gehanteerd.  +
<em>4.1 Algemeen (1) en (4)</em><br />Voor constructiedelen die de constructieve integriteit waarborgen en waarvan de werking verloren kan gaan bij temperatuurbelasting, zoals stempels in toeritten (knik, pons, etc.) is het noodzakelijk om de gevolgen van brand op de constructie in rekening te brengen.  +
4.3.2 Vereenvoudigde regels en 4.3.3 Belastingsniveau mogen niet worden gehanteerd.  +
Bijlagen A, B, C, D, E, F en G mogen niet worden gehanteerd  +
<em>2.4.2 Berekening van elementen (4)</em><br />De effecten van axiale uitzetting mogen niet worden verwaarloosd indien deze tot verlies van stabiliteit van het element kunnen leiden.  +
<em>2.4.2 Berekening van elementen (5)</em><br />Indien ten gevolge van de effecten van de brand, de randvoorwaarden van het statisch systeem van een element wijzigen, moet hiermee rekening worden gehouden voor zover het een essentieel onderdeel van de constructie betreft.  +
<em>2.4.3 Berekening van een deel van de constructie (5)</em><br />De ROK aanvulling bij NEN-EN 1992-1-2, 2.4.2 (5) - ROK-0763 is van toepassing.  +
<em>3.2 Sterkte- en vervormingseigenschappen bij verhoogde temperaturen</em><br />Met de sterkte- en vervormingseigenschappen van materialen bij verhoogde temperaturen moet worden omgegaan zoals in de ROK aanvullingen van NEN-EN 1992-1-2, 4 (ROK-0767) is opgenomen.  +
<p><em>4 Procedures voor ontwerp en berekening</em><br />De volgende procedure vervangt de vereenvoudigde berekeningsmethode.</p><p>De volgende temperatuureisen aan het beton en het wapeningsstaal in tunnels gelegen onder open water en voor overige tunnels (‘anders dan onder open water’) zijn van toepassing (zie ook onderliggende eisen). Tevens zijn temperatuureisen opgenomen voor stalen damwanden, verankeringen en waterdichtingsprofielen bij tunnels, die een blijvende constructieve functie vervullen.</p><ul> <li>Wanneer een materiaal als gevolg van een brand geen hogere dan de in tabel T0767 gespecificeerde maximale temperatuur bereikt, mag ervan uitgegaan worden dat dit materiaal zijn constructieve sterkte heeft behouden en/of gemakkelijk repareerbaar is na brand.</li> <li>Wanneer er een hogere temperatuur bereikt wordt bij brand mag er geen constructieve sterkte meer ontleend worden aan dat onderdeel of moet er vanuit worden gegaan dat het materiaal of onderdeel niet makkelijk repareerbaar is en in zijn geheel vervangen moet worden.</li> <li>Bij beton moet naast de eis voor de maximale temperatuur ook altijd voldaan worden aan de eisen ter voorkomen van afspatten conform de aanvulling bij NEN-EN 1992-1-2, 4.5 (ROK-0128).</li></ul><p>Alle gegeven maximale waarden voor de temperaturen gelden zowel tijdens de duur van de brand als ook na het tijdstip van beëindiging van de brand.<br /><br />Bij de toepassing van gewapend en ongewapend beton moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Het voldoen aan de geldende temperatuureisen moet aangetoond worden conform RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies.</p>  +
<u>Voor het gesloten deel van tunnels gelegen onder open water en niet zijnde een geboorde tunnel gelden de volgende temperatuureisen:</u><ol> <li>Bescherming wapening aan de brandzijde:<br /> De wapening benodigd voor de opname van snedekrachten in de constructie (dak, wanden en vloer) mag geen hogere temperatuur bereiken dan 250 °C. Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van 150 °C en voor veredeld (q & t) voorspanstaal geldt een eis van 75 °C. De naamgeving is volgens NEN-EN 1992-1-2.</li> <li>Bescherming beton aan de brandzijde: <ul> <li>2a. Beton drukzone; voor de onderzijde van het gehele dak en de bovenste meter van de wanden geldt dat het beton geen hogere temperatuur mag bereiken dan 380 °C. Voor de overige delen van de wanden, die permanent in de beton drukzone liggen, moet in de berekeningen de constructiehoogte worden verminderd met het gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.</li> <li>2b. Beton buigtrekzone; het beton van wanden in de buigtrekzone mag geen hogere temperatuur bereiken dan 380 °C.</li> </ul> </li></ol>  +
<u>Voor naar boven open constructies, constructies niet gelegen onder open water en boortunnels met constructieve wapening gelden de volgende temperatuureisen:</u><ol> <li>Bescherming wapening aan de brandzijde:<br /> De wapening benodigd voor de opname van snedekrachten in de constructie (dak, wanden en vloer) mag geen hogere temperatuur bereiken dan 250 °C. Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van 150 °C en voor veredeld (q & t) voorspanstaal geldt een eis van 75 °C. De naamgeving is volgens NEN-EN 1992-1-2.</li> <li>Bescherming beton aan de brandzijde: <ul> <li>2a. Beton drukzone; in de berekeningen moet de constructiehoogte worden verminderd met het gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.</li> <li>2b. Beton buigtrekzone; het beton aan de binnenzijde mag op een afstand ter grootte van de diameter van het wapeningstaal, gemeten vanaf de buitenzijde van de wapening, geen hogere temperatuur bereiken dan 380 °C.</li> </ul> </li></ol><p>Indien door directe brandbelasting op de vloer de scheurvorming aan de buitenzijde van de vloer kritisch kan worden, dan is repareerbaarheid op dit diepe niveau ook voor tunnels anders dan onder open water zeer beperkt. Voor dit geval moeten de temperatuureisen vermeld onder “Eisen voor tunnels gelegen onder open water” worden gehanteerd.</p>  +
<u>Voor boortunnels met een permanente beton drukzone en zonder constructieve wapening gelden de volgende temperatuureisen:</u><ol> <li>Bescherming beton aan de brandzijde:<br /> Beton drukzone; in de berekeningen moet de constructiehoogte worden verminderd met het gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.</li></ol>  +
<u>Temperatuureisen voor stalen damwanden</u><br />Bij de toepassing van blijvende stalen damwanden moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Voor stalen damwanden wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de temperatuur in de damwand lager dan 250 °C blijft. Indien aangetoond wordt dat de blijvende extra vervormingen als gevolg van temperatuurverhogingen geen nadelige invloed hebben op het esthetisch aanzicht (onder andere vlakheid), de bruikbaarheid en de veiligheid van de constructie en de omgeving na de brand, dan is een maximale temperatuur van 400 °C toelaatbaar.<br /><br />Een eventueel koelend effect van grondwater achter de damwand mag niet in rekening gebracht worden, tenzij dit open water betreft.  +
<u>Temperatuureisen voor constructiedelen met voorspanstaal</u><br />Bij de toepassing van constructiedelen met voorspanstaal moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Voor voorspanstaal wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de aanwezige voorspanning (ankers en ankerkoppen) voldoet aan de volgende eisen:<ul> <li>Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van maximaal 150 °C.</li> <li>Voor gehard en ontlaten (q & t) voorspanstaal geldt een eis van maximaal 75 °C.</li></ul>De gestelde temperatuureisen voor het voorspanstaal gelden ook voor verankeringen van voorspansystemen.  +
<u>Temperatuureisen rubber afdichtingsprofielen</u><br />Bij de toepassing van rubber afdichtingsprofielen moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie water- en gronddicht blijft en als geheel repareerbaar is. Voor rubber afdichtingsprofielen wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de temperatuur in het rubber afdichtingsprofiel lager dan 80 °C blijft.  +
<u>Invloed van entiteiten op de structurele integriteit van de tunnel</u><br />Een entiteit welke al of niet een integraal onderdeel van de tunnel uitmaakt (bijvoorbeeld een dienstengebouw) mag, in relatie tot de kans van optreden, de structurele integriteit van de tunnel niet zodanig negatief beïnvloeden dat de tunnel niet repareerbare schade ondervindt bij het bezwijken van deze entiteit.  +
<p><em>4.2.3 Gereduceerde dwarsdoorsnede</em><br />In het kader van robuustheid en weerbaarheid van de constructie mag niet worden gerekend met gereduceerde doorsnedecapaciteit na een brand, tenzij dit een ontwerpmechanisme is binnen de eisen zoals benoemd onder de ROK aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2, 4 'Procedures voor ontwerp en berekening', ROK-0767.</p>  +
<em>4.3 Geavanceerde berekeningsmethoden</em><br />Het gedrag van de constructie tijdens en na de brand moet conform art 4.3. inzichtelijk gemaakt worden. Hiermee wordt inzicht verschaft in de constructieve sterkte tijdens de brand en de schade na de brand.  +
<em>4.4 Afschuiving, wringing en verankering (1)</em><br />Dit artikel mag niet worden toegepast.  +
<p><em>4.6 Voegen (4)</em><br />Dit artikel mag niet worden toegepast.<br />Voor temperatuureisen aan voegen zie de ROK aanvulling bij NEN-EN 1992-1-2, 4 (ROK-0774) 'temperatuureisen rubber afdichtingsprofielen'.</p>  +
<em>4.7 Beschermende lagen (2)</em><br />Het correct functioneren van beschermende lagen (hittewerende bekleding) moet aangetoond zijn met een beproeving conform Efectis-R0695:2020 Fire testing procedure for concrete tunnel linings.  +
Hoofdstuk 5 mag niet worden toegepast.  +
Hoofdstuk 6 mag niet worden toegepast.  +
Bijlagen A, B, C, D en E mogen niet worden toegepast.  +
De ontworpen wijdte van dilatatievoegen dient zodanig te zijn dat de verlengingen en verkortingen, als gevolg van temperatuurverschillen in de loop der tijd, opgenomen kunnen worden binnen de ter beschikking zijnde voegwijdte, zonder dat door het aanliggen van de voegen als gevolg van grote drukkrachten schade ontstaat.<br />Zonder nauwkeuriger berekeningen mag bij gesloten constructies uitgegaan worden van een ten minste te realiseren voegwijdte van 3 mm per 10 m lengte en voor open constructies 5 mm per 10 m lengte. Met als minimale maat voor de voegwijdte een afstand van 20 mm.<br />De voegvulling moet een voldoende reversibel elastisch gedrag vertonen om de optredende vervormingen te laten optreden zonder dat dit significante spanningen in het beton geeft en de afdichtende werking van de voegvulling desintegreert.  +
Ontwerp en detaillering van de constructie moet zodanig zijn dat de kans op lekkages gedurende de gehele levensduur van de constructie verwaarloosbaar is. In de ontwerpdocumenten moet expliciet worden beschreven hoe de lekkage beperkt wordt en welke maatregelen nog genomen zullen worden mocht er toch meer dan minimale lekkage optreden.  +
Gedurende de levensduur mogen er op de rijbaan, in de toerit, de verkeersbuis, het dienstengebouw en in overige installatieruimten geen visueel waarneembare lekkages of vochtplekken zijn bij inspectie van de constructie (visueel, te denken aan vochtige plekken op plafond of wand of fysiek door vallende druppels of zichtbare plasvorming).  +
De totale constructie moet bij oplevering een lekdebiet hebben van ten hoogste 0,1 liter / maand / m<sup>2</sup> oppervlak, gemeten over het natte oppervlak zijnde het oppervlak gelegen beneden de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG).  +
De totale constructie moet tijdens de exploitatiefase een lekdebiet hebben van ten hoogste 0,6 liter / maand / m<sup>2</sup> oppervlak, gemeten over het natte oppervlak zijnde het oppervlak gelegen beneden de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG). Voor de oppervlakte die bestaat uit diepwand en die gerekend wordt tot de tunnelomtrek mag de waarde uit het Handboek Diepwanden, CROW 2020 gehanteerd worden.  +
Bij toepassing van injecteerbare rubbermetalen-voegstroken moet het injecteerbaar sponsje op het tijdstip van injecteren in de heersende buitenomstandigheden niet hechten aan het beton en voldoende samendrukbaar zijn om te kunnen injecteren met een druk van maximaal 0,6 MPa (6 bar). Het sponsje fabrieksmatig coaten met Covertin (of gelijkwaardig).<br /><br />De fysische waarden van het sponsje zijn:<ul> <li>Uiterlijk: glad oppervlak, geen vloeigallen tot staalband en geen scheuren; </li> <li>Hardheid: 15-30<sup>o</sup> shore A;</li> <li>Ozonbestendigheid na 7 dagen expositie bij 23 <sup>o</sup>C, 25 pphm en 4% rek: geen barstjes;</li> <li>Het injectiemateriaal moet na uitharding elastisch en in hoge mate ongevoelig voor vocht zijn.</li></ul>  +
<p><u><em>Aanvaarenergie evenwijdig aan dagzijde remming- en geleidewerk</em></u><br />Remming- en geleidewerken moeten worden berekend op een wrijvingskracht evenwijdig aan de dagzijde van de constructie ter hoogte van 50% van de stootbelasting.</p>  +
<p><u><em>Nadere aspecten ontwerp remming- en geleidewerken op aanvaarenergie</em></u><br />Remming- en geleidewerken moeten zodanig worden berekend dat aan de onderstaande aspecten wordt voldaan:</p><ul> <li>Bij een stootbelasting van een normaal manoeuvrerend schip moet voorkomen worden dat het schip wordt beschadigd. Voor de scheepshuidbelasting welke een schip zonder schade kan weerstaan geldt maximaal 200 kN/m2 voor CEMT I tot 1200 kN/m2 voor CEMT VI, waarbij voor de tussenliggende scheepsklassen de waarde rechtlijnig kan worden geïnterpoleerd (bron: ervaringsgegevens RWS). Voor zeeschepen geldt een maximale scheepshuidbelasting van 700 kN/m2 *) (PIANC “Guideline for the design of fendersystems: 2002”).</li> <li>In BGT moet in geval van een beloopbare constructie onder maatgevende omstandigheden de verplaatsing op het peil van het bordes beperkt blijven tot maximaal 500 mm.</li></ul>  +
In brugdekken mogen geen dilatatievoegen in langsrichting toegepast worden in de rijweg.  +
De normtekst 'Er moeten terreinproeven zijn uitgevoerd op de omtrek van het bouwwerk waarbinnen funderingselementen zijn geprojecteerd' moet worden gelezen als 'Er moeten terreinproeven worden uitgevoerd op de omhullende van de funderingspalen op paalpuntniveau'.  +
Voor te conserveren stalen en aluminium onderdelen op betonnen kunstwerken moet RTD 1031 toegepast worden.  +
De opmerking in CUR Rapport 166, deel 1, bij tabel 9.2 en NEN-EN 1993-5, tabel 4.1: 'Corrosiesnelheden zijn in verdichte ophogingen lager dan in onverdichte. Voor verdichte ophogingen moeten de gegeven waarden door 2 gedeeld worden.' mag uitsluitend worden toegepast indien de damwanden of palen in een vooraf verdichte ophoging worden aangebracht en geldt niet voor achteraf aangevulde of verdichte grond.  +
De waarden voor uniforme corrosie uit de vervallen ROBK zoals vermeld in CUR Rapport 166, deel 2, paragraaf 5.2.2 (6e druk en eerder) mogen niet worden toegepast, met uitzondering van de waarden voor de atmosferische zone.  +

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 20 apr 2024 om 17:24.